Parket bij de Hoge Raad, 01-03-2013, BY6100, 12/02269
Parket bij de Hoge Raad, 01-03-2013, BY6100, 12/02269
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 maart 2013
- Datum publicatie
- 1 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2013:BY6100
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2012:BV8235
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY6100
- Zaaknummer
- 12/02269
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Cassatieberoep van tussenbeschikking, niet-ontvankelijkheid, art. 426 lid 4 en 401a lid 2 Rv.
Conclusie
Zaaknr. 12/02269
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 7 december 2012 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
Deze zaak over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden leent zich voor een verkorte conclusie(1).
1. Bij beschikking van 21 juni 2011 heeft de rechtbank 's-Gravenhage de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de door beide partijen verzochte nevenvoorzieningen (inhoudende geldvorderingen) afgewezen. De man had een bedrag van € 301.625,58 gevorderd op de grond dat hij recht heeft op een afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden die resulteert in een gelijke vermogenspositie van partijen zoals aan de orde eind 2008.
De geldvorderingen van de vrouw betroffen vier door de man aan haar vermogen onttrokken bedragen van in totaal € 207.303,02.
2. De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof 's-Gravenhage en heeft het hof daarbij verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen voor zover haar geldvorderingen daarbij zijn afgewezen en, opnieuw beschikkende, deze geldvorderingen alsnog toe te wijzen.
3. Het hof heeft bij beschikking van 1 februari 2012 in de rechtsoverwegingen 10, 13 en 16 drie van de vier door de vrouw gevorderde bedragen afgewezen op de grond dat de vrouw onvoldoende aan haar stelplicht heeft voldaan. Met betrekking tot het vierde door de vrouw gevorderde bedrag (in verband met een door de man uitgevoerde wisseltransactie) heeft het hof overwogen dat op de man de bewijslast rust van zijn stelling dat hij van de vrouw toestemming had gekregen om geld van de Credit Lyonnais bank te Frankrijk op te nemen en heeft het hof de man, conform zijn bewijsaanbod, in de gelegenheid gesteld om een getuige te horen (rov. 5 en 6).
Vervolgens heeft het hof in het dictum, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de man toegelaten tot bewijslevering en een getuigenverhoor bepaald.
4. De man heeft tegen deze beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld(2).
De vrouw heeft verweer gevoerd en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De man heeft verweer gevoerd in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
5. De man dient in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk te worden verklaard nu de bestreden beschikking een tussenbeschikking is en gesteld noch gebleken is dat het hof tussentijds cassatieberoep heeft opengesteld (art. 426 lid 4 in verbinding met art. 401a lid 2 Rv.)(3). Anders dan de man onder 5 van het cassatieverzoekschrift aanvoert, maakt het in de overwegingen van de beschikking opgenomen oordeel van het hof omtrent de bewijslastverdeling - dat een voorlopige beslissing is en geen bindende eindbeslissing(4) - de beschikking niet tot een eindbeschikking dan wel een deelbeschikking waartegen tussentijds cassatieberoep mogelijk is.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie voor de vaststaande feiten de beschikking van de rechtbank Den Haag van 21 juni 2011, p. 2, van welke feiten ook het hof is uitgegaan (zie de in cassatie bestreden beschikking, p. 2. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg genoemde beschikking van de rechtbank, p. 1 en 2. Zie voor het procesverloop in hoger beroep de in cassatie bestreden beschikking, p. 1.
2 Het verzoekschrift tot cassatie is op 27 april 2012 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
3 De bestreden beschikking is geen provisionele uitspraak.
4 Vgl. HR 30 maart 2012, LJN BU3160 (NJ 2012, 582, m.nt. H.B. Krans), rov. 3.3.1. Dit is vaste rechtspraak. Zie ook mijn conclusie onder 2.4 vóór genoemd arrest, alwaar naar eerdere jurisprudentie wordt verwezen, alsmede W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling, 2004, nrs. 53-55. Het door het middel gedane beroep op - bedoeld zal zijn: - rov. 3.3.1 en 3.3.2 van dit arrest gaat niet op, omdat in die zaak de rechter bij zijn bewijsopdracht uitdrukkelijk en zonder voorbehoud had overwogen hoe over de zaak zou worden beslist ingeval het opgedragen bewijs wel respectievelijk niet geleverd zou worden.