Home

Parket bij de Hoge Raad, 03-10-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1850, 13/05431

Parket bij de Hoge Raad, 03-10-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1850, 13/05431

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
3 oktober 2014
Datum publicatie
9 januari 2015
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:1850
Formele relaties
Zaaknummer
13/05431

Inhoudsindicatie

Aandelenlease. Vernietiging op grond van art. 1:88 en 1:89 BW door echtgenote; verjaring? Verlenging aandelenleaseovereenkomst, toestemming echtgenoot art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW vereist? Ratio art. 1:88 lid 1 BW.

Conclusie

13/05431

mr. De Vries Lentsch-Kostense

Zitting 3 oktober 2014

Conclusie inzake

[eiser]

tegen

Dexia Nederland B.V.

Inleiding

1. In deze effectenleasezaak gaat het in cassatie om de vraag of op de voet van art. 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW toestemming van de echtgenote was vereist voor de tussen eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) en een rechtsvoorgangster van verweerster in cassatie (hierna: Dexia) in juli 2002 gesloten ‘verlengingsovereenkomsten’, waarbij de looptijd van de eerder tussen partijen gesloten effectenleaseovereenkomsten (de initiële overeenkomsten) werd verlengd na afloop van de looptijd van die initiële overeenkomsten. Die toestemming is niet verleend. In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld dat het beroep van de echtgenote van [eiser] bij brief van 8 december 2004 op het ontbreken van haar toestemming voor de initiële overeenkomsten, die door de kantonrechter als overeenkomsten van huurkoop zijn gekwalificeerd, niet binnen de daarvoor geldende verjaringstermijn van drie jaar is gedaan. De kwestie van vernietiging van de verlengingsovereenkomsten is niet expliciet aan de orde gekomen. In appel heeft [eiser] zijn eis gewijzigd (een eiswijziging die door het hof is toegestaan) in die zin dat wordt gevorderd te verklaren voor recht dat (uitsluitend) de verlengingsovereenkomsten bij genoemde brief van 8 december 2004 op de voet van art. 1:88 juncto 1:89 BW zijn vernietigd. Het hof, dat in het midden heeft gelaten of de genoemde brief ook betrekking heeft op de verlengingsovereenkomsten, heeft bedoelde vraag of voor de verlengingsovereenkomsten ook toestemming van de echtgenote van [eiser] was vereist, ontkennend beantwoord met de overweging dat de verlengingsovereenkomsten ertoe strekken de aangegane lening te verlengen en daarmee de afwikkeling van de aandelenleasetransactie uit te stellen en dat deze overeenkomsten niet vallen aan te merken als (zelfstandige) overeenkomsten van huurkoop. Daartegen richt zich het cassatiemiddel.

2. Het gerechtshof Amsterdam is in deze zaak van de volgende feiten uitgegaan (zie rov. 2 van het arrest van het hof van 23 juli 2013 juncto rov. 1.1 t/m 1.9 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, en voorts rov. 3 van het arrest van het hof). In cassatie worden de hierna onder (ii) weergegeven feiten bestreden in middelonderdeel 2. Dat middelonderdeel faalt (zie hierna onder 28) nu het uitgaat van een verkeerde lezing van ’s hofs arrest.

i) [eiser] is in juli 1997 vijf leaseovereenkomsten met de naam WinstVerdubbelaar (hierna gezamenlijk: de leaseovereenkomsten) aangegaan met een rechtsvoorgangster van Dexia (hierna ook: Dexia). Na afloop van de looptijd van 60 maanden is de looptijd van de leaseovereenkomsten met 36 maanden verlengd.

ii) Op grond van de leaseovereenkomsten heeft [eiser] bedragen van Dexia geleend. Met die bedragen zijn effecten aangekocht die [eiser] van Dexia heeft geleased. Over de geleende bedragen was [eiser] rente verschuldigd. De leaseovereenkomsten zijn zogenoemde restschuldproducten.

iii) [eiser] was ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten gehuwd.

iv) Bij brief van 8 december 2004 heeft de echtgenote van [eiser] met een beroep op art. 1:89 BW de nietigheid ingeroepen van de leaseovereenkomsten en terugbetaling gevorderd.

v) De leaseovereenkomsten zijn inmiddels beëindigd. Na de verkoop van de aandelen bedroeg de restschuld van ieder van de leaseovereenkomsten € 1.380,68. vi) De restschulden zijn op 12 november 2004 aan Dexia voldaan.

3. Bij inleidende dagvaarding van 29 juni 2005 (uitgebracht namens een groot aantal afnemers van effectenleaseproducten en bestaande uit een generiek eerste gedeelte en bijzondere delen met betrekking tot elk van de dossiers) heeft [eiser] – onder meer en voor zover in cassatie nog van belang – onder verwijzing naar de door zijn echtgenote bij brief van 8 december 2004 ingeroepen nietigheid van de (initiële) leaseovereenkomsten gevorderd te verklaren voor recht dat deze overeenkomsten zijn of worden vernietigd en dat hij recht heeft op terugbetaling van al hetgeen hij aan Dexia heeft betaald, vermeerderd met wettelijke rente.

4. De rechtbank Amsterdam, sector kanton (verder: de kantonrechter), heeft in het vonnis van 28 mei 2008 onder verwijzing naar het arrest van uw Raad van 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837, NJ 2009/578 m.nt. Jac. Hijma (Dexia/[Van T.]) vooropgesteld dat leaseovereenkomsten als de onderhavige (de in 1997 gesloten leaseovereenkomsten) worden aangemerkt als huurkoop, zodat de echtgenote van [eiser] de bevoegdheid had een beroep te doen op de vernietigbaarheid van deze leaseovereenkomsten wegens het ontbreken van de in art. 1:88 lid onder d BW bedoelde toestemming.

De kantonrechter overwoog voorts dat het beroep van Dexia op verjaring van genoemde bevoegdheid slaagt, nu de verjaringstermijn van drie jaar aanvangt op het moment dat de echtgenote bekend wordt met het bestaan van de overeenkomst en in casu de betalingen van de op grond van de leaseovereenkomsten verschuldigde bedragen hebben plaatsgevonden vanaf de en/of-bankrekening van [eiser] en diens echtgenote, zodat – aldus de kantonrechter – de echtgenote op de hoogte was van de leaseovereenkomsten met ingang van de (oudste) ontvangstdatum van de bankafschriften waarop die betalingen staan vermeld, dat wil zeggen meer dan drie jaar voordat zij bij brief van 8 december 2004 een beroep op de vernietigbaarheid heeft gedaan. De kantonrechter voegde daaraan toe dat [eiser] ter comparitie heeft verklaard dat hij zijn echtgenote reeds begin 1998 heeft medegedeeld dat hij de leaseovereenkomsten had gesloten.

De kantonrechter heeft verder nog geoordeeld dat Dexia niet in voldoende mate heeft voldaan aan haar zorgplicht, zodat zij aansprakelijk is voor de nadelige gevolgen van dit tekortschieten. Het nadeel is door de kantonrechter berekend op 60 maanden omdat [eiser] ter comparitie onbetwist heeft verklaard dat hij de leaseovereenkomsten heeft verlengd omdat hij de restschulden niet kon betalen. Het voor rekening van Dexia komende nadeel wordt op de voet van het destijds nog gehanteerde zogenaamde ‘categoriemodel’ door de kantonrechter bepaald op 55%.

De kantonrechter heeft Dexia veroordeeld om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 25.728,45, te vermeerderen met de wettelijke rente. De veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5. Dexia heeft hoger beroep aangetekend tegen het vonnis van de kantonrechter. [eiser] heeft incidenteel appel ingesteld. De eerste incidentele grief luidt dat de kantonrechter had moeten beslissen dat ter zake van de verlengingsovereenkomsten in december 2004 tijdige vernietiging heeft plaatsgevonden op de voet van art. 1:89 BW en dat de kantonrechter de daaruit voortvloeiende vorderingen van [eiser] had moeten toewijzen. In dat verband wordt aangevoerd dat voor de verlengingsovereenkomsten ook toestemming van de eega is vereist nu het daarbij immers gaat om het aangaan van een huurkoopovereenkomst, althans om een rechtshandeling die naar aard en strekking kwalificeert als een handeling die onder art. 1:88 BW valt. Betoogd wordt dat uit de verwijzing in de vernietigingsbrieven naar de namen van de contracten en de desbetreffende contractnummers volgt dat met deze brieven ook de vernietiging van de lopende verlengingen van de oorspronkelijke overeenkomsten werd beoogd, zodat de verlengingsovereenkomsten binnen drie jaar na het aangaan daarvan zijn vernietigd. In het incidenteel appel wordt dan ook (onder meer en voor zover in cassatie nog van belang) gevorderd te verklaren voor recht dat de onderhavige verlengingsovereenkomsten tijdig zijn vernietigd met veroordeling van Dexia om aan [eiser] te voldoen al hetgeen [eiser] aan Dexia heeft betaald onder de verlengingsovereenkomsten, vermeerderd met de wettelijke rente.

6. Het gerechtshof Amsterdam heeft in zijn arrest van 23 juli 2013 vooropgesteld dat [eiser] door een schriftelijke mededeling zoals bedoeld in art. 7:908 tweede lid BW (de zogenaamde “opt-out”-verklaring) tijdig heeft laten weten dat hij niet gebonden wil zijn aan de bij de beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427) op de voet van artikel 7:907 eerste lid BW verbindend verklaarde overeenkomst, de zogeheten "Duisenberg"-regeling, zodat uitgangspunt voor de beoordeling van het hoger beroep is dat de verbindendverklaring van die overeenkomst ten aanzien van [eiser] geen gevolg heeft.

In het incidenteel beroep van [eiser] heeft het hof de eerste grief verworpen. Het hof overwoog daartoe als volgt:

“3.4 [eiser] heeft in hoger beroep haar eis gewijzigd, in die zin dat de vordering tot vernietiging van de leaseovereenkomsten op grond van artikel 1:88 jo 1:89 BW alleen betrekking heeft op de vernietiging van de verlengingsovereenkomsten. Dexia heeft geen bezwaar gemaakt tegen die wijziging van de eis. Nu deze niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde, zal het hof recht doen op de gewijzigde eis.

3.5

Het hof ziet aanleiding eerst grief 1 in incidenteel beroep te behandelen. De grief strekt ten betoge dat de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 3.3 ten onrechte niet heeft overwogen dat de echtgenote van [eiser] bij brief van 8 december 2004 de verlengingsovereenkomsten, die zijn aangegaan in juli 2002, wel tijdig heeft vernietigd. Dexia dient dus de door [eiser] betaalde bedragen uit hoofde van die verlengingsovereenkomsten als onverschuldigd betaald terug te betalen evenals de door [eiser] betaalde restschuld die was gebaseerd op de eindafrekeningen van de verlengingsovereenkomsten, aldus [eiser]. Het hof oordeelt als volgt.

3.6

De verlengingsovereenkomsten strekken ertoe de door [eiser] met Dexia aangegane lening te verlengen en daarmee de afwikkeling van de aandelenleasetransactie uit te stellen. Deze overeenkomsten vallen niet aan te merken als (zelfstandige) overeenkomsten van huurkoop waarop het toestemmingsvereiste van artikel 1:88 lid 1 aanhef en sub d BW van toepassing is. Bijgevolg kan zijn echtgenote de verlengingsovereenkomsten niet op grond van artikel 1:89 BW vernietigen. Uit het vorenstaande volgt dat de grief faalt.”

Het hof heeft overigens overwogen dat het bestreden vonnis, dat nog is gebaseerd op het zogenaamde ‘categoriemodel’, niet in stand kan blijven nu dat model inmiddels is achterhaald door de richtinggevende arresten van het hof van 1 december 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983), waarmee het hof invulling heeft gegeven aan de normen die de Hoge Raad heeft geformuleerd bij zijn arresten van 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH2811, BH2815 en BH2822) en die de Hoge Raad bij zijn arresten van 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4012 en BP4003) heeft bekrachtigd. Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd. Het hof heeft Dexia veroordeeld aan [eiser] te betalen een bedrag van € 4.602,50, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het heeft [eiser] veroordeeld om aan Dexia, gelet op hetgeen Dexia ter voldoening aan het vonnis in eerste aanleg aan [eiser] heeft betaald, (terug) te betalen een bedrag van € 38.453,05, te vermeerderen met de wettelijke rente.

7. [eiser] heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof Amsterdam van 23 juli 2013. [eiser] heeft de zaak schriftelijk toegelicht. Dexia is in cassatie niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend.

Het cassatiemiddel

8. Het cassatiemiddel bevat een inleiding (waarin geen klachten zijn geformuleerd) en twee onderdelen, die beide opkomen tegen rov. 3.6 (hiervoor geciteerd), waar het hof oordeelde dat het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 1 aanhef en sub d BW niet van toepassing is op de verlengingsovereenkomsten, zodat de echtgenote deze verlengingsovereenkomsten niet op grond van art. 1:89 BW kan vernietigen. Het eerste middelonderdeel neemt tot uitgangspunt dat het hof – met de kantonrechter – ervan is uitgegaan dat de initiële effectenleaseovereenkomsten moeten worden gekwalificeerd als overeenkomsten van koop (en verkoop) op afbetaling en huurkoop in de zin van art. 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW en art. 7A: 1576 en 1576h BW. Het tweede onderdeel wordt voorgedragen voor het geval het bestreden arrest aldus moet worden gelezen dat het hof ervan is uitgegaan dat de initiële overeenkomsten niet moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling en huurkoop.

In de inleiding wordt erop gewezen dat in cassatie veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat de echtgenote zich bij haar brief van 8 december 2004 op de vernietigbaarheid van de op 18 juli 2002 gesloten verlengingsovereenkomsten heeft beroepen nu het hof in het midden heeft gelaten of de desbetreffende brief, zoals [eiser] in de memorie van antwoord onder 12 heeft gesteld en Dexia heeft betwist, ook betrekking heeft op de verlengingsovereenkomsten. De brief van 8 december 2004 is in het dossier opgenomen als productie 023/6 bij de inleidende dagvaarding (bijzonder deel).

Middelonderdeel 1

9. Middelonderdeel 1 klaagt dat blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is, het oordeel van het hof in rov. 3.6 dat de echtgenote van [eiser] deze verlengingsovereenkomsten niet op grond van art. 1:89 BW kan vernietigen nu de verlengingsovereenkomsten ertoe strekken de door [eiser] met Dexia aangegane lening te verlengen en daarmee de afwikkeling van de aandelenleasetransactie uit te stellen en dat deze overeenkomsten niet vallen aan te merken als (zelfstandige) overeenkomsten van huurkoop waarop het toestemmingsvereiste van artikel 1:88 lid 1 aanhef en sub d BW van toepassing is. Deze klacht wordt uitgewerkt in de (sub)onderdelen 1.1 t/m 1.6.

Onderdelen 1.1 en 1.2: bij verlenging van een ‘art. 1:88-overeenkomst’, althans aangaan van nadere verplichtingen, steeds toestemming vereist

10. De onderdelen 1.1 en 1.2 betogen dat steeds toestemming is vereist bij verlenging van ‘art. 1:88-overeenkomsten’ (overeenkomsten die vallen binnen het bereik van art. 1:88 lid 1 BW), althans bij het aangaan van nadere verplichtingen.

Onderdeel 1.1 stelt dat het hof heeft miskend dat een echtgenoot voor het aangaan van een overeenkomst die een verlenging (of enige (andere) aanpassing) behelst van (de looptijd van) een overeenkomst waarvoor het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 1 BW geldt – mede gelet op de beschermingsgedachte die aan dat vereiste ten grondslag ligt – steeds op grond van art. 1:88 lid 1 BW de toestemming van de niet-handelende echtgenoot behoeft, althans dat zulks het geval is indien (de overeenkomst inzake) de verlenging (en/of de (andere) aanpassing) resulteert in nadere verplichtingen voor (een van) de echtelieden, en voorts dat in dat kader niet relevant is of de verlengingsovereenkomst als een ‘zelfstandige’ overeenkomst valt aan te merken.

Onderdeel 1.2 klaagt dat indien het hof een en ander niet heeft miskend, zijn oordeel onbegrijpelijk is, nu de initiële overeenkomsten moeten worden aangemerkt als koop op afbetaling (en huurkoop), de looptijd van de initiële overeenkomsten na afloop van de looptijd van 60 maanden bij de verlengingsovereenkomsten is verlengd met 36 maanden en de verlengingsovereenkomsten resulteren in nadere verplichtingen tot het maandelijks verrichten van nieuwe (aflossings- en/of rente-)termijnbetalingen voor de duur van de verlengde looptijd.

Onderdelen 1.3 en 1.4: verlengingsovereenkomst te kwalificeren als koop op afbetaling en huurkoop op grond van art. 7A:1576 lid 1 en art. 7A:1576h lid 1 BW

11. De onderdelen 1.3 en 1.4 betogen dat een overeenkomst die voorziet in een verlenging van een overeenkomst van koop op afbetaling (en huurkoop) – en die (dus) voorziet in het (voortzetten van) (huur)kopen op afbetaling – op grond van art. 7A:1576 lid 1 (en art. 7A:1576h lid 1) BW moet worden aangemerkt als een (zelfstandige) overeenkomst van koop op afbetaling (en huurkoop), voor het aangaan waarvan een echtgenoot ingevolge art. 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW, toestemming van de niet-handelende echtgenoot behoeft, zulks mede gelet op de beschermingsgedachte die ten grondslag ligt aan art. 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW en aan de Vijfde titel A van Boek 7A BW.

Onderdeel 1.3 klaagt dat het hof een en ander heeft miskend. Onderdeel 1.4 klaagt dat indien het hof dit niet heeft miskend, het oordeel van het hof onbegrijpelijk is gelet op de inhoud van de verlengingsovereenkomsten die meebrengt dat de verlengingsovereenkomsten resulteren in het voortzetten van het (huur)kopen op afbetaling.

Onderdelen 1.5 en 1.6: verlengingsovereenkomst te kwalificeren als koop op afbetaling en huurkoop op grond van art. 7A:1576 lid 3 en art. 7A:1576h lid 2 BW

12. De onderdelen 1.5 en 1.6 betogen dat een overeenkomst die voorziet in een verlenging van een overeenkomst van koop op afbetaling (en huurkoop) op grond van de strekkingsbepaling van art. 7A:1576 lid 3 (en van art. 7A:1576h lid 2 BW) moet worden aangemerkt als een (zelfstandige) overeenkomst van koop op afbetaling (en huurkoop), voor het aangaan waarvan een echtgenoot ingevolge art. 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW, toestemming van de niet-handelende echtgenoot behoeft, zulks mede gelet op de beschermingsgedachte die ten grondslag ligt aan art. 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW en aan de Vijfde titel A van Boek 7A BW.

Onderdeel 1.5 klaagt dat het hof heeft miskend dat dit geldt, althans heeft miskend dat dit geldt voor een verlengingsovereenkomst als de onderhavige. Het hof miskent derhalve tevens, aldus dit onderdeel, dat een zodanige overeenkomst niet louter ertoe strekt een aangegane lening te verlengen en de afwikkeling van een aandelentransactie uit te stellen.

Onderdeel 1.6 klaagt dat indien het hof het gestelde in onderdeel 1.5 niet heeft miskend, zijn oordeel onbegrijpelijk is, nu de inhoud van de verlengingsovereenkomsten geen andere conclusie toelaat dan dat deze overeenkomsten minst genomen dezelfde strekking hebben als een overeenkomst van koop op afbetaling (en huurkoop).

Middelonderdeel 2

13. Middelonderdeel 2 wordt, als gezegd, aangevoerd indien en voor zover het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de initiële overeenkomsten niet moeten worden aangemerkt als koop op afbetaling (en huurkoop) en het hof in rov. 3.6 mede om die reden ook niet de verlengingsovereenkomst heeft aangemerkt als een koop op afbetaling (en huurkoop).

Het onderdeel betoogt dat het hof alsdan eveneens blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting nu een effectenleaseovereenkomst met de kenmerken als de onderhavige initiële overeenkomsten – zoals ook de kantonrechter heeft geoordeeld – op grond van art. 7A:1576 lid 1 althans lid 3 (en art. 7A:1576h lid 1 althans lid 2) BW moet worden aangemerkt als een overeenkomst van koop op afbetaling en huurkoop voor het aangaan waarvan de echtgenoot ingevolge art. 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW toestemming van de niet-handelende echtgenoot behoeft.

Overigens voert het onderdeel aan dat onbegrijpelijk is ’s hofs oordeel in rov. 3.2.2 dat [eiser] op grond van de leaseovereenkomsten bedragen heeft geleend en dat zulks voorts geldt voor ’s hofs daarop voortbouwende oordeel in rov. 3.6 dat de verlengingsovereenkomsten ertoe strekken de door Dexia met [eiser] aangegane lening te verlengen, en voor ’s hofs oordeel in rov. 3.8, 3.10, 3.18 en 3.19 voor zover daarmee tot uitdrukking is gebracht dat de initiële overeenkomsten voorzien in een geldlening. Subsidiair voegt het onderdeel hier nog aan toe dat ook als de initiële overeenkomsten mede zijn geconstrueerd als (overeenkomsten van) geldlening, deze overeenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling en huurkoop.

Vooropstelling

14. Zoals ik opmerkte in mijn conclusie voor het arrest van uw Raad van 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182 ([De T.]/Dexia), m.nt. J.B.M. Vranken onder NJ 2012/184, zijn effectenleaseproducten vanaf het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw in vele verschillende verschijningsvormen op de markt gebracht. Naar schatting gaat het om 300 verschillende producten. Een gemeenschappelijk kenmerk van deze producten is dat sprake is van beleggen met geleend geld omdat de lessor, de bank, voor de lessee, de belegger, aandelen koopt tegen een bepaalde koerswaarde, de koopsom, voor welke koopsom de bank aan de belegger/afnemer krediet verschaft gedurende een vooraf vastgestelde looptijd. Over het krediet/de koopsom moet een hoge (aanvankelijk wel, doch later door wetswijziging niet meer fiscaal aftrekbare) rente worden betaald, veelal in maandelijkse termijnen. Een belangrijk onderscheid is het onderscheid tussen zogenoemde aflossingsproducten en restschuldproducten. Bij de aflossingsproducten neemt de belegger/afnemer op zich het krediet/de koopsom gedurende de looptijd van de overeenkomst af te lossen, veelal met maandelijkse betalingen die dan zowel rente als aflossing betreffen. Bij de restschuldproducten behoeft de belegger/afnemer het krediet/de koopsom pas aan het eind van de looptijd af te lossen/te betalen; de veelal maandelijkse betalingen betreffen dan alleen rente. In de onderhavige zaak is sprake van een restschuldproduct (rov. 3.2.2 van het arrest van het hof).

15. In effectenleaseprocedures is door de afnemers/beleggers het standpunt ingenomen dat het desbetreffende product een koop op afbetaling en ook huurkoop betrof, zodat op grond van art. 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW de toestemming van de andere echtgenoot was vereist, voor zover het gaat om huurkoop zelfs schriftelijke toestemming, die in de regel, zoals ook in deze zaak, ontbrak (de zgn. eega-problematiek). In het onderhavige geding gaat het, als gezegd, om de vraag of ook voor de verlengingsovereenkomst waarbij de looptijd van de initiële effectenleaseovereenkomst na afloop van haar looptijd wordt verlengd, toestemming van de andere echtgenoot is vereist ingeval de initiële overeenkomst een koop op afbetaling (en huurkoop) betreft.

16. Koop en verkoop op afbetaling is, aldus art. 7A:1576 lid 1 BW, ‘de koop en verkoop, waarbij partijen overeenkomen dat de koopprijs wordt betaald in termijnen, waarvan twee of meer verschijnen, nadat de verkochte zaak aan de koper is afgeleverd’. Huurkoop is een species van koop op afbetaling, zo volgt uit art. 7A:1576h lid 1 BW, dat bepaalt dat huurkoop is ‘de koop en verkoop op afbetaling, waarbij partijen overeenkomen, dat de verkochte zaak niet door de enkele aflevering in eigendom overgaat, maar pas door de vervulling van de opschortende voorwaarde van algehele betaling van wat door de koper uit hoofde van de koopovereenkomst verschuldigd is’.

Indien een overeenkomst niet aan alle door art. 7A:1576 lid 1 BW gestelde vereisten voldoet, bestaat de mogelijkheid dat de overeenkomst toch als koop op afbetaling moet worden aangemerkt op grond van de strekkingsbepaling van art. 7A:1576 lid 3 BW, luidende: ‘Alle overeenkomsten, welke dezelfde strekking hebben, onder welke vorm of onder welke benaming ook aangegaan, worden als koop en verkoop op afbetaling aangemerkt.’ De strekkingsbepaling beoogt ontduiking te voorkomen en schijnhandelingen tegen te gaan. Daarbij kan zowel gedacht worden aan een overeenkomst, als aan een samenstel van overeenkomsten. Zie MvT, Kamerstukken II, 1933-1934, 431, nr. 3, p. 8.

Voor huurkoop is in art. 7A:1576h lid 2 BW een vergelijkbare strekkingsbepaling opgenomen als in art. 7A:1576 lid 3 BW voor de koop op afbetaling. In de MvT, Kamerstukken II, 1933-1934, 431, nr. 3, p. 13 wordt daarover opgemerkt dat ook andere overeenkomsten die niet in de vorm van een huurkoop zijn aangegaan, naar haar strekking als huurkoop kunnen worden aangemerkt. Daarbij zal niet de vorm of de benaming die men aan de overeenkomst heeft gegeven, beslissend zijn, doch zal moeten worden nagegaan wat in wezen beoogd is. Evenzo wordt in de toelichting op art. 7A:1576i BW (dat in lid 2 juncto lid 1 bepaalt dat overeenkomsten die bestaande overeenkomsten zodanig wijzigen of aanvullen dat daardoor huurkoop zou ontstaan, moeten worden aangegaan bij authentieke of onderhandse akte) in dezelfde zin opgemerkt dat het genoemde tweede lid nodig is om te voorkomen dat verschillende overeenkomsten worden gesloten die wel ieder afzonderlijk buiten de wettelijke omschrijving van huurkoop vallen, doch in haar onderling verband gezamenlijk een huurkoop opleveren (MvT, Kamerstukken II, 1933-1934, 431, nr. 3, p. 13).

17. Ten aanzien van effectenleaseovereenkomsten is de vraag gerezen of ook vermogensrechten voorwerp kunnen zijn van een koop op afbetaling en van huurkoop, nu effectenleaseovereenkomsten niet zien op zaken maar op aandelen/effecten en daarmee op vermogensrechten. Deze vraag is door uw Raad in HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837, NJ 2009/578 m.nt. Jac. Hijma (Dexia/[Van T.]) bevestigend beantwoord, mede op grond van historische argumentatie. Voorts rees met betrekking tot effectenleaseovereenkomsten de vraag of deze overeenkomsten ook tot ‘aflevering’ verplichten zoals vereist voor koop op afbetaling en huurkoop. Art. 7:9 BW verstaat onder ‘aflevering’ het stellen van de zaak in het bezit van de koper en in geval van koop met eigendomsvoorbehoud het stellen van de zaak in de macht van de koper. Daarbij is gedacht aan roerende zaken. In gevallen waarin het gaat om de koop van aandelen/effecten met levering onder de opschortende voorwaarde van volledige betaling, moet – aldus uw Raad in evengenoemd arrest – onder ‘aflevering’ worden verstaan dat de belegger/afnemer het genot van de aandelen/effecten verkrijgt. Daarvan is – aldus uw Raad – sprake ingeval de belegger/afnemer het volledige risico draagt van de waardeontwikkeling en recht heeft op dividend. De slotsom is dat het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW ook betrekking heeft effectenleaseovereenkomsten mits is voorzien in verschaffing van het genot van de aandelen/effecten aan de belegger/afnemer. Zie over de vereiste van genotsverschaffing ook HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3868, NJ 2010/438 (Onna/Dexia).

18. In HR 23 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT8457, NJ 2014/22 m.nt. Jac. Hijma ([R.-Van K.]/Achmea) heeft uw Raad op grond van de strekkingsbepaling van art. 7A:1576 lid 3 BW – die tot doel heeft te voorkomen dat de bescherming van de (huur)koper die in de wettelijke regeling van koop en verkoop op afbetaling is beoogd, wordt ontgaan doordat de desbetreffende overeenkomst in een bepaalde vorm wordt gegoten – geoordeeld dat het bij de toepassing van lid 3 erop aankomt dat door de constructie die de partijen aan hun handeling hebben gegeven wordt heengekeken. Uw Raad overwoog dat de volgens de overeenkomst door de deelnemer te betalen rentetermijnen weliswaar niet kunnen worden aangemerkt als termijnen van de koopsom indien men ervan uitgaat dat de koopsom al ten tijde van de aflevering wordt voldaan uit de door de aanbieder aan de deelnemer geleende geldsom, maar dat dit anders ligt wanneer men door de geldleenconstructie heenkijkt en de geldelijke verplichtingen in ogenschouw neemt die, onder welk etiket ook, de deelnemer door het aangaan van een overeenkomst als daar aan de orde op zich neemt. Het is slechts een kwestie van constructie – aldus uw Raad – of de maandelijkse termijn is vormgegeven als rente over een lening, dan wel (zonder geldlening) als rente over de schuldig gebleven koopsom, al dan niet met een (gedeeltelijke) aflossingscomponent, met in alle gevallen een forse slotbetaling na verkoop van de aandelen na het verstrijken van de looptijd. Vooropgesteld dat de effecten zijn aan te merken als een ‘verkochte zaak’ die aan het begin van de looptijd wordt ‘afgeleverd’ aan de deelnemer, heeft de overeenkomst derhalve, in het licht van art. 7A:1576 lid 3 BW, onmiskenbaar dezelfde strekking als een koop en verkoop op afbetaling. Aldus uw Raad.

In HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4989, NJ 2014/23 m.nt. Jac. Hijma (Delta Lloyd/[G.]) oordeelde uw Raad op grond van de strekkingsbepaling voorts dat een openbaar pandrecht van de bank/aanbieder op de aandelenvordering van de belegger/deelnemer gelijk is te stellen met de levering onder opschortende voorwaarde van volledige betaling.

19. De ratio van art. 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW met zijn bepaling dat een echtgenoot de toestemming behoeft van de andere echtgenoot voor overeenkomsten van koop op afbetaling, behalve van zaken welke kennelijk uitsluitend of hoofdzakelijk ten behoeve van de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf strekken, is echtgenoten in hun onderlinge verhouding, dus ten opzichte van elkaar, te beschermen. Zie Parl. Gesch. Aanpassing BW, Inv. 3, 5 en 6, blz. 19 en 22. In de parlementaire geschiedenis bij de voorloper van art. 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW (art. 162a lid 1 BW (oud)) waarin nog werd gesproken van bescherming van het gezin, werd benadrukt dat het bezwaar dat tegen de afbetalingsovereenkomst wordt ingebracht, haar mogelijke gevolgen voor de financiële positie van het gezin betreft nu het huurkoopstelsel met zijn ‘verlokkende kracht’ ertoe leidt, ook zonder voldoende grond, een deel der gezinsinkomsten vast te leggen (MvT, Kamerstukken II, 1933-1934, 431, nr. 3, p. 13 en Verslag, Kamerstukken II, 1935-1936, 70, nr. 1, p. 11). Uw Raad heeft in het hiervoor genoemde arrest Dexia/[Van T.] de gezinsbeschermende strekking van art. 1:88 lid 1 sub d BW als argument ten overvloede genoemd om de uitsluiting van vermogensrechten van de koop op afbetaling en de huurkoop af te wijzen. Annotator Hijma noemt dit argument een argument van dragende betekenis. Vanuit het oogpunt dat de gezinsfinanciën niet door (een teveel aan) afbetalingsverplichtingen onder een ongezonde druk mogen komen te staan, is een onderscheid tussen zaken en vermogensrechten inderdaad onwenselijk. Aldus Hijma.

Het strookt met de ratio van art. 1:88 lid 1 BW (bescherming van echtgenoten tegen elkaar) dat art. 1:89 lid 1 BW bepaalt dat een rechtshandeling die een echtgenoot in strijd met art. 1:88 BW heeft verricht, vernietigbaar is en dat slechts de andere echtgenoot een beroep op de vernietigingsgrond kan doen. Ingevolge art. 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW verjaart de rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomst in geval van een andere vernietigingsgrond dan de gronden genoemd onder a-c, dat wil zeggen ook in geval van de vernietigingsgrond van art. 1:89 juncto art. 1:88 BW, drie jaren nadat de bevoegdheid om deze vernietigingsgrond in te roepen aan degene aan wie deze bevoegdheid toekomt ‘ten dienste is komen te staan’. Voor de jurisprudentie met betrekking tot de verjaringstermijn verwijs ik naar: HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106, NJ 2012/603 m.nt. H.J. Snijders; HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506, RvdW 2012/319; HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6508, RvdW 2012/323; HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766, RvdW 2014/519.

In art. 1:88 lid 3 BW is bepaald dat de toestemming schriftelijk of langs elektronische weg moet worden verleend, indien de wet voor het verrichten van de rechtshandeling een vorm voorschrijft. Gelet op art. 7A:1576i BW heeft uw Raad in meergenoemd arrest Dexia/[Van T.] geoordeeld dat voor een overeenkomst van huurkoop schriftelijke toestemming van de andere echtgenoot is vereist.

20. In de feitenrechtspraak is de vraag of het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW ook geldt voor overeenkomsten waarbij effectenleaseovereenkomsten die vallen onder het bereik van deze bepaling, na afloop van de looptijd worden verlengd, meermalen bevestigend beantwoord.

Zie bijvoorbeeld de twee uitspraken van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, van 29 oktober 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BG4890 resp. ECLI:NL:RBAMS:2008:BG4891, de uitspraak van deze rechtbank van 20 januari 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BL9333 en de uitspraak van 21 april 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BN1010, NJF 2010/312. In deze uitspraken wordt overwogen dat de verlenging immers rechten en plichten met zich brengt die gelijksoortig zijn aan de uit de oorspronkelijke leaseovereenkomst voortspruitende rechten en plichten.

Zie ook rechtbank Maastricht, sector kanton, 9 juli 2008, ECLI:NL:RBMAA:2008:BD8933. In deze uitspraak wordt overwogen dat de verlengingsovereenkomsten immers met zich brengen dat sprake is van een verzwaring van de aangegane verplichtingen nu extra rente moet worden betaald gedurende de verlengde contractperiode. Voorts wordt overwogen dat voor de werking van het toestemmingsvereiste een nieuwe zelfstandige verjaringstermijn gaat lopen, aangezien art. 1:88 BW als ratio heeft de niet handelende echtgenoot bescherming te bieden tegen de vermogensrechtelijke gevolgen van door de andere echtgenoot gesloten overeenkomsten, hetgeen impliceert dat het de niet handelende echtgenoot vrijstaat een (nieuwe) risicoafweging te maken en dat hij/zij bij een verzwaring van verplichtingen gebruik kan maken van de bescherming die art. 1:88 BW hem/haar biedt, ook als hij/zij dat aanvankelijk niet heeft gedaan dan wel art. 1:88 BW te laat heeft ingeroepen.

Zie voorts rechtbank Limburg, sector kanton, 20 augustus 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:7397, waar wordt overwogen dat de verlengingsovereenkomsten zijn te beschouwen als een op de effectenleaseovereenkomst voortbouwende overeenkomst.

In de feitenrechtspraak wordt ook geoordeeld dat indien tijdig (dus binnen de verjaringstermijn) een rechtsgeldige vernietiging van de (initiële) effectenleaseovereenkomst heeft plaatsgevonden na een beroep van de andere echtgenoot op art. 1:88-89 BW, daarmee ook de verlenging nietig is nu de verlenging samenhangt met de leaseovereenkomst. Zie in deze zin rechtbank Amsterdam, sector kanton, 14 oktober 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BK3706 en rechtbank Amsterdam, sector kanton, 14 oktober 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BK3586.

21. In de onderhavige zaak heeft [eiser] met de rechtsvoorgangster van Dexia vijf effectenleaseovereenkomsten gesloten onder de naam WinstVerdubbelaar. Het gaat hier om een restschuldproduct (rov. 3.2.2 van het arrest van het hof). De kantonrechter heeft de initiële leaseovereenkomsten aangemerkt als overeenkomsten van huurkoop mede gelet op de bij de leaseovereenkomsten behorende ‘Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease’. De kantonrechter overwoog dat immers ingevolge art. 5 van de effectenleaseovereenkomsten de eigendom van de effecten eerst op [eiser] overgaat door vervulling van de opschortende voorwaarde van algehele betaling en dat is voldaan aan het vereiste van ‘aflevering’ ingevolge de Bijzondere Voorwaarden waarin is bepaald dat van meet af aan alle baten (waaronder de dividendbaten) en waardeveranderingen aan de lessee (in casu [eiser]) toekomen. De effectenleaseovereenkomsten hadden een looptijd van 60 maanden. De totale leasesom bestond uit de koopprijs van de effecten (de hoofdsom) en rente. Gedurende de looptijd waren maandelijks gelijke bedragen aan rente verschuldigd. Op de hoofdsom diende omstreeks de 59ste maand f 100,- te worden betaald en het restant diende aan het einde van de looptijd te worden betaald, zodat was voldaan aan het vereiste dat de koopprijs wordt betaald in termijnen, waarvan twee of meer verschijnen, nadat de verkochte zaak aan de koper is afgeleverd. (Zie rov. 3.2 en 3.3 van het eindvonnis van de kantonrechter van 28 mei 2008 en rov. 5 t/m 9 van het tussenvonnis van 16 januari 2008. Zie ook prod. 023/1-5 bij de inleidende dagvaarding (bijzonder deel).

Na afloop van de leasetermijn van de initiële overeenkomsten zijn vijf verlengingsovereenkomsten gesloten (prod. 023/1-5 bij inleidende dagvaarding (bijzonder deel)). Deze bevatten onder meer de volgende bepalingen. De leaseovereenkomst wordt verlengd voor een periode van 36 maanden (art. 2). De bepalingen van de leaseovereenkomst zoals deze voor de verlenging luidden en de op de leaseovereenkomst van toepassing zijnde Bijzondere Voorwaarden Effectenlease blijven ongewijzigd van kracht (art. 3). Gedurende die periode is de lessee 36 gelijke maandtermijnen verschuldigd, alsmede een termijn van € 50 op of omstreeks de 35ste maand en ten slotte het restant van de leasesom (art. 7). De lessor zal de dividendbaten die opkomen zo spoedig mogelijk na betaalbaarstelling daarvan aan de lessee doen toekomen (art. 9). Zodra de lessee datgene aan de lessor heeft betaald wat hij haar krachtens de verlengingsovereenkomst verschuldigd is of zal worden, is de lessee automatisch en van rechtswege eigenaar van de waarden geworden (art. 10).

Bespreking van middelonderdeel 1

22. Middelonderdeel 1 neemt, met de kantonrechter, tot uitgangspunt dat de initiële effectenleaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als koop op afbetaling en eveneens als huurkoop. Dat uitgangspunt is juist gelet op hetgeen hiervoor onder 16-18 en onder 21 is vooropgesteld. Voor de initiële overeenkomsten was derhalve de toestemming van de echtgenote van [eiser] vereist. In cassatie wordt niet meer bestreden dat het beroep van de echtgenote van [eiser] bij brief van 8 december 2004 op het ontbreken van haar toestemming voor de initiële overeenkomsten, is verjaard. Het gaat in cassatie uitsluitend om de vraag of ook voor de verlengingsovereenkomsten de toestemming van de echtgenote is vereist. Het hof heeft, als gezegd, deze vraag ontkennend beantwoord met de overweging dat de verlengingsovereenkomsten ertoe strekken de aangegane lening te verlengen en daarmee de afwikkeling van de aandelenleasetransactie uit te stellen en dat deze overeenkomsten niet vallen aan te merken als (zelfstandige) overeenkomsten van huurkoop.

23. Middelonderdeel 1 betoogt dat voor de verlenging van overeenkomsten als de onderhavige waarbij de looptijd wordt verlengd van eerder gesloten effectenleaseovereenkomsten die als koop op afbetaling (en huurkoop) moeten worden gekwalificeerd, evenzeer als voor de initiële overeenkomsten op de voet van art. 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW de toestemming van de andere echtgenoot is vereist. Dit betoog is naar mijn oordeel juist. Het gaat bij deze verlengingsovereenkomsten om verlenging van de looptijd van de initiële effectenleaseovereenkomsten, na het verstrijken van de looptijd van deze initiële overeenkomsten, met handhaving van de bepalingen van deze initiële overeenkomsten inclusief de toepasselijke Bijzondere Voorwaarden, die – als gezegd – meebrengen dat deze (initiële) overeenkomsten moeten worden gekwalificeerd als koop op afbetaling en ook huurkoop. De ratio van art. 1:88 lid 1 BW – bescherming van de echtgenoten tegen elkaar – brengt naar mijn oordeel mee dat ook voor verlengingsovereenkomsten als de onderhavige toestemming van de echtgenoot is vereist nu ook voor deze verlengingsovereenkomsten hetzelfde bezwaar geldt als voor de initiële overeenkomsten, aangezien ook deze overeenkomsten resulteren in verplichtingen tot het maandelijks verrichten van (nieuwe) termijnbetalingen voor de duur van de (nieuwe) looptijd.

Daarbij is naar het mij voorkomt niet doorslaggevend of de verlengingsovereenkomsten ook zelf kunnen worden beschouwd als koop op afbetaling en huurkoop nu zij voortbouwen op de initiële overeenkomsten die vallen binnen het bereik van art. 1:88 lid 1 BW. Overigens ben ik van mening dat de verlengingsovereenkomsten gelet op de inhoud daarvan en op de inhoud van de overeenkomsten waarvan zij de looptijd verlengen, als voortbouwende overeenkomsten in samenhang met de initiële overeenkomsten wel degelijk als koop op afbetaling en tevens als huurkoop kunnen worden gekwalificeerd, al hebben zij betrekking op de reeds op grond van de initiële overeenkomsten aangekochte en afgeleverde effecten.

24. Zou men aannemen dat op de voet van art. 1:88 lid 1 BW geen toestemming van de andere echtgenoot is vereist voor overeenkomsten waarbij de looptijd van de in art. 1:88 lid 1 genoemde overeenkomsten wordt verlengd met handhaving van de bepalingen die de initiële overeenkomsten kwalificeren als overeenkomsten die vallen onder het bereik van deze bepaling, dan zou – zoals in de schriftelijke toelichting van de zijde van [eiser] wordt opgemerkt – bijvoorbeeld ook geen toestemming van de andere echtgenoot zijn vereist voor overeenkomsten strekkende tot verlenging van de (met toestemming van de andere echtgenote gesloten) overeenkomst tot ingebruikgeving van de door de echtgenoten gezamenlijk bewoonde woning of tot aanpassing/verhoging van de borgstelling die (met toestemming van de andere echtgenote) is aangegaan. Dat zou niet stroken met de ratio van het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 1 BW.

25. Toestemming van de andere echtgenoot is vanzelfsprekend niet vereist ingeval het gaat om een overeenkomst waarbij geen sprake is van verlenging van de looptijd van de initiële effectenleaseovereenkomst, doch waarbij aan het einde van de looptijd van de effectenleaseovereenkomst uitsluitend een lening aan de belegger wordt vertrekt om hem/haar in staat te stellen aan de verplichtingen te voldoen die voortvloeien uit de beëindigde en niet voortgezette effectenleaseovereenkomst. Er is dan sprake van een overeenkomst van geldlening (een afbetalingsregeling), die niet valt onder het bereik van art. 1:88 lid 1 BW. Daarvan is gelet op de inhoud van de onderhavige verlengingsovereenkomsten geen sprake.

26. Dat de andere echtgenoot voor de initiële effectenleaseovereenkomsten toestemming heeft verleend, impliceert niet de toestemming voor verlenging van de initiële effectenleaseovereenkomsten. Dat de bevoegdheid van de andere echtgenoot om zich op het ontbreken van de toestemming te beroepen, is verjaard, doet niet eraan af dat de andere echtgenoot zich op het ontbreken van toestemming voor de verlengingsovereenkomst kan beroepen. Als gezegd, heeft het hof in het midden gelaten of de brief van 8 december 2004, waarbij de echtgenote van [eiser] zich op het ontbreken van haar toestemming beriep, ook betrekking heeft op de in juli 2002 aangegane verlengingsovereenkomsten.

27. De slotsom is dat middelonderdeel 1 slaagt en dat het arrest van het hof niet in stand kan blijven en dat verwijzing moet volgen. Met zijn overweging dat de verlengingsovereenkomsten ertoe strekken de aangegane lening te verlengen en daarmee de afwikkeling van de aandelenleasetransactie uit te stellen en dat deze overeenkomsten niet vallen aan te merken als (zelfstandige) overeenkomsten van huurkoop waarop het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW van toepassing is, heeft het hof miskend dat voor verlengingsovereenkomsten als de onderhavige, waarbij de looptijd van de als koop op afbetaling en huurkoop te kwalificeren initiële effectenleaseovereenkomsten na afloop van de looptijd van deze overeenkomsten wordt verlengd, evenzeer als voor de initiële overeenkomsten het toestemmingsvereiste geldt.

Bespreking van middelonderdeel 2

28. Middelonderdeel 2 wordt voorgedragen indien en voor zover het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de initiële effectenleaseovereenkomsten niet moeten worden aangemerkt als koop op afbetaling (en huurkoop) en het hof in rov. 3.6 mede om die reden ook niet de verlengingsovereenkomst heeft aangemerkt als een koop op afbetaling (en huurkoop). Het onderdeel betoogt dat het hof alsdan eveneens blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting nu een effectenleaseovereenkomst met de kenmerken als de onderhavige initiële effectenleaseovereenkomsten – zoals ook de kantonrechter heeft geoordeeld – op grond van art. 7A:1576 lid 1 althans lid 3 (en art. 7A:1576h lid 1 althans lid 2) BW worden aangemerkt als een overeenkomst van koop op afbetaling (en huurkoop) voor het aangaan waarvan de echtgenoot ingevolge art. 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW toestemming van de niet-handelende echtgenoot behoeft.

29. Zou het hof hebben geoordeeld in de door het middelonderdeel bedoelde zin, dan zou het hof inderdaad blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting nu de initiële effectenleaseovereenkomsten, zoals hiervoor onder 22 uiteengezet, moeten worden aangemerkt als koop op afbetaling (en huurkoop). Het onderdeel faalt naar mijn oordeel evenwel bij gebrek aan feitelijke grondslag nu in de overwegingen van het hof niet een dergelijk oordeel ligt besloten. Daarbij teken ik aan dat tegen het oordeel van de kantonrechter dat de initiële effectenleaseovereenkomsten als koop op afbetaling (en huurkoop) moeten worden gekwalificeerd, door Dexia in appel geen specifieke grief is gericht.

Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden