Parket bij de Hoge Raad, 02-05-2014, ECLI:NL:PHR:2014:377, 13/03116
Parket bij de Hoge Raad, 02-05-2014, ECLI:NL:PHR:2014:377, 13/03116
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 mei 2014
- Datum publicatie
- 5 september 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:377
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2627, Contrair
- Zaaknummer
- 13/03116
Inhoudsindicatie
Vennootschapsrecht. Bestuurdersaansprakelijkheid. Onrechtmatige daad. De vennootschap, die zich heeft verplicht tot verstrekking eerste pandrecht, verstrekt een tweede pandrecht. Onvoldoende verhaal. Ernstig persoonlijk verwijt van bestuurder? Hoge drempel bestuurdersaansprakelijkheid (HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21). HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990/286 (Beklamel) en HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0759, NJ 2006/659 (Ontvanger/Roelofsen). Maatstaf. Brengt enkele verstrekking tweede pandrecht mee dat schuldeiser schade leidt?
Conclusie
13/03116
mr. J. Spier
Zitting 2 mei 2014 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
RCI Financial Services B.V.
(hierna: RCI)
tegen
[verweerder]
(hierna: [verweerder])
1 Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende feiten.1
[verweerder] en zijn vrouw waren tot medio 2007 bestuurders van de besloten vennootschappen [A] Groep B.V. (hierna: [A] Groep) en MCD Groep B.V. (hierna: MCD Groep).
[A] Groep was bestuurster van de besloten vennootschappen:
a. Autobedrijf [D] B.V. (hierna: [D]);
b. Autobedrijf [E] B.V. (hierna: [E]);
c. Autobedrijf [F] B.V. (hierna: [F]);
d. Autobedrijf [G] B.V. (hierna: [G]);
e. Autobedrijf [H] B.V. (hierna: [H]),
hierna gezamenlijk ook aan te duiden als: de Renault-vestigingen.
MCD Groep was op haar beurt bestuurster van de besloten vennootschappen:
f. MCD Harderwijk B.V. (hierna: MCD Harderwijk);
g. Mobiliteitscentrum [E] B.V. (hierna: MCD Dronten);
h. MCD Lelystad B.V. (hierna: MCD Lelystad),
hierna gezamenlijk ook aan te duiden als: de Nissan-vestigingen.
Alle vennootschappen onder 1.3 en 1.4 worden hierna gezamenlijk ook aangeduid als de [B-]vennootschappen.
Tussen de Renault-vestigingen en ABN-AMRO bank (hierna: de bank) is op 3 mei 1999 een kredietovereenkomst tot stand gekomen. De onderhandse akte waarin deze is vastgelegd, is ondertekend door [verweerder] en vermeldt onder meer het volgende:
“De Kredietnemer krijgt op basis van de aan ABN AMRO verstrekte informatie een krediet in rekening-courant ter beschikking tegen de in deze overeenkomst met bijbehorende bijlage vermelde condities. Het krediet dient ter financiering van de bedrijfsuitoefening van de Kredietnemer.
Omvang faciliteit NLG 1.000.000,=
(…)
Zekerheden en verklaringen
- Pandrecht voorraden.
Steeds uiterlijk aan het begin van elke maand ontvangt ABN AMRO een opgave van de occasions van de Kredietnemer en het uitstaande crediteurensaldo voor zover het betreft niet-betaalde leveranciers per de daaraan voorafgaande maand-ultimo.
- Pandrecht vorderingen.
- De Kredietnemer is tot nader aankondiging vrijgesteld van de verplichting om ABN AMRO periodiek in het bezit te stellen van een gespecificeerde en rechtsgeldig ondertekende opgave van de aan ABN AMRO te verpanden vorderingen. Deze vrijstelling zal door enkele aankondiging van ABN AMRO komen te vervallen.”
De Renaultvestigingen hebben in 2001 aan de bank pandrecht verleend op de voorraden en/of vorderingen van de Renaultvestigingen. Daartoe is een pandakte opgemaakt, die op 18 juni 2001 is geregistreerd bij de belastingdienst, dienst accijnzen en successie. Deze akte vermeldt voor zover hier van belang het volgende:
“1. De Pandgever:
- geeft hierbij zijn huidige en toekomstige voorraden aan de Bank in pand.
- verbindt zich hierbij zijn huidige en toekomstige vorderingen aan de Bank in pand te geven.
2. De in deze akte bedoelde inpandgeving strekt tot zekerheid voor de voldoening van al hetgeen de Pandgever aan de Bank nu of te eniger tijd verschuldigd is of zal zijn, uit welken hoofde ook, in en/of buiten rekening-courant, en al of niet in het gewone bankverkeer.”
De akte is “zijdens” de Renaultvestigingen ondertekend door [verweerder].
Tussen alle [B-]vennootschappen alsmede [A] Groep enerzijds en de bank anderzijds is op 24 januari 2005 een kredietovereenkomst tot stand gekomen. De onderhandse akte waarin deze is vastgelegd, is ondertekend door [verweerder] en vermeldt onder meer het volgende:
“De Kredietnemer krijgt op basis van de aan ABN AMRO verstrekte informatie een krediet in rekening-courant ter beschikking tegen de in deze overeenkomst met bijbehorende bijlage vermelde condities. Het krediet dient ter financiering van de bedrijfsuitoefening van de Kredietnemer.
Omvang faciliteit EUR 3.300.000,=
De kredietnemer kan van het rekening/courant krediet gebruik maken tot maximaal de som van 75% van de RDC-waarde van de door de Kredietnemer betaalde en aan ABN AMRO verpande gebruikte personenwagens en tot maximaal 75% van de inkoopwaarde of, indien deze lager is, de door ABN AMRO te bepalen marktwaarde van de door de Kredietnemer betaalde en aan ABN AMRO verpande nieuwe personenwagens en 70% van het totaalbedrag van de aan ABN AMRO conveniërende vorderingen, uiteraard met inachtneming van het maximumbedrag van het krediet.
(...)
Zekerheden en verklaringen
- Pandrecht voorraden.
Aan het begin van elke maand ontvangt ABN AMRO een opgave van de voorraden van de Kredietnemer en het uitstaande crediteurensaldo voor zover het betreft niet-betaalde leveranciers per de daaraan voorafgaande maand-ultimo.
- Pandrecht gebruikte personenwagens, tweede in rang, van MCD Lelystad B.V. en van MCD Harderwijk B.V.
Aan het begin van elke maand ontvangt ABN AMRO een opgave van deze personenwagens en het uitstaande crediteurensaldo voor zover het betreft niet-betaalde leveranciers per de daaraan voorafgaande maand-ultimo.
- Pandrecht vorderingen.
Ofschoon de Kredietnemer gehouden is deze vorderingen doorlopend aan ABN AMRO te verpanden, kan de Kredietnemer tot nader aankondiging van ABN AMRO volstaan met ABN AMRO aan het begin van elke maand in het bezit te stellen van een rechtsgeldig ondertekende pandlijst waarin deze vorderingen zijn gespecificeerd (wijziging).
- Pandrecht inventaris.
- Op grond van artikel 18 van de Algemene Voorwaarden van ABN AMRO strekken alle zaken, waardepapieren en effecten die ABN AMRO of een derde voor haar uit welken hoofde ook van of voor de Kredietnemer onder zich heeft of krijgt, alle aandelen in verzameldepots als bedoeld in de Wet giraal effectenverkeer die zij onder haar beheer heeft of krijgt, en alle bestaande en toekomstige vorderingen van de Kredietnemer op ABN AMRO uit welken hoofde ook ABN AMRO tot pand voor al hetgeen zij uit welken hoofde ook van de Kredietnemer te vorderen heeft of zal hebben ABN AMRO aanvaardt hierbij dit pandrecht. Voor zover deze goederen nog niet aan ABN AMRO zijn verpand, al dan niet bij voorbaat, tot zekerheid van de hiervoor genoemde verplichtingen van de Kredietnemer, geldt deze Kredietovereenkomst als pandakte en (lees:) wordt voor de verpanding noodzakelijke mededeling voor zover nodig hierbij geacht te zijn gedaan.”
Door alle [B-]vennootschappen, alsmede [A]-groep, is aan de bank pandrecht en volmacht verleend. Daartoe is een “COMBI-PANDAKTE met VOLMACHT voor Voorraden en/of Inventaris en/of Vorderingen” tot stand gebracht, die is ondertekend op 6 januari 2005 en op 4 maart 2005 geregistreerd bij de belastingdienst, dienst accijnzen en successie. Deze akte vermeldt voor zover hier relevant het volgende:
“1. De Pandgever verbindt zich hierbij tot verpanding aan de Bank van al zijn navolgende Goederen:
[] zijn huidige en toekomstige Voorraden
[] zijn huidige en toekomstige Inventaris
[] zijn huidige en toekomstige Vorderingen
en geeft deze Goederen hierbij, voor zover het toekomstige Goederen betreft bij voorbaat, aan de Bank in pand. De Bank aanvaardt deze verpanding.
2. De in deze akte bedoelde verpanding strekt tot zekerheid voor de voldoening van al hetgeen de Pandgever aan de Bank nu of te eniger tijd verschuldigd is of zal zijn, uit welken hoofde ook, in en/of buiten rekening-courant, en al of niet in het gewone bankverkeer.
3. De Pandgever verklaart dat hij tot de verpanding bevoegd is, en verbindt zich er voor zorg te dragen dat het pandrecht van de Bank eerste in rang is en dat op de Goederen geen ander beperkt recht (zoals een ander pandrecht dan hel onderhavige of een recht van vruchtgebruik) en geen beslag of retentierecht rust of zal rusten.
4. (...)
5. In aanvulling op de A.B.V. verleent de Pandgever hierbij volmacht aan de Bank, al dan niet vertegenwoordigd door haar procuratiehouders, om deze Goederen, te allen tijde en bij herhaling, namens de Pandgever aan zichzelf te verpanden, en daarbij namens de Pandgever met zichzelf te handelen, en alles te doen wat daartoe dienstbaar kan zijn. De Bank is met inbegrip van maar niet beperkt tot de mogelijkheid tot verpanding bij notariële akte. Deze volmacht is onvoorwaardelijk en onherroepelijk; en doet niet af aan de opeisbaarheid van de verplichting van de Pandgever om de verpanding zelf tot stand te brengen.
6. In afwijking van hetgeen daaromtrent in de A.B.V. is bepaald wordt onder ‘Vorderingen’ in de A.B.V, deze akte en vervolgakten verstaan: alle huidige en toekomstige vorderingen (of gedeelten daarvan) die de Pandgever nu of te eniger tijd op enige natuurlijke persoon, juridische entiteit heeft en /of zal hebben, zowel geldvorderingen als niet-geldvorderingen daaronder begrepen, en al dan niet opeisbaar, onder voorwaarde of tijdsbepaling, alles in de ruimste zin.”
Deze akte is “zijdens” de [B-]vennootschappen en [A] Groep ondertekend door [verweerder].
RCI maakt deel uit van de Renault S.A.S. groep, die participeert in Nissan Motor Corp., die op haar beurt 100% aandeelhoudster is van Nissan Nederland B.V. RCI verzorgt onder meer de financiering ten behoeve van de wederverkoop van Renault- en Nissan-voertuigen op “kleinhandelsniveau”.
Met de onder 1.3 en 1.4 genoemde [B-]vennootschappen zijn door RCI zogenoemde mantelovereenkomsten gesloten, die namens de afzonderlijke [B-]vennootschappen telkens door [verweerder] zijn ondertekend op de hierna onder 1.13 genoemde data. In de overeenkomsten wordt de betreffende [B-]vennootschap aangeduid als ‘Dealer’. De afzonderlijke overeenkomsten zijn geregistreerd bij de belastingdienst, dienst registratie en successie (art. 3:239 lid 1 BW).
Deze overeenkomsten”2 zijn voor zover hier van belang gelijkluidend en vermelden, onder meer het volgende:
“2. Doel van de overeenkomst
RCI biedt de Dealer door het sluiten van deze Mantelovereenkomst financiering voor de Productgroepen l tot en met 10 aan.
De in het voorgaande artikellid bedoelde financiering komt tot stand door de bevestiging conform het bepaalde in artikel 2.8 door RCI van een door de Dealer bij RCI ingediende kredietaanvraag danwel door betaling door RCI aan Importeur of aan een andere leverancier, indien van toepassing, indien en voor zover dit eerder is.
Nadat de financiering aldus tot stand is gekomen zal RCI voor de Dealer het aan de financiering verbonden factuurbedrag aan Importeur of aan de betreffende andere leverancier, indien van toepassing, voldoen, indien en voor zover zij dit nog niet heeft gedaan.
(...)
5. Zekerheden - conservatoire maatregelen
Zekerheden en informatieplicht
(...)
Tot meerdere zekerheid voor de betaling van het krediet en van al hetgeen de Dealer overigens aan RCI, direct of indirect, uit hoofde van deze Mantelovereenkomst verschuldigd is en/of te eniger tijd verschuldigd zal worden, vestigt de Dealer hierbij (bij voorraad) een eerste pandrecht ten behoeve van RCI, gelijk RCI hierbij dit pandrecht (bij voorbaat) van de Dealer aanvaardt:
a. alle vorderingen die de Dealer nu of te eniger tijd jegens Importeur of derden heeft c.q. zal hebben uit hoofde van het Dealercontract en/of enige andere tussen Importeur en de Dealer gesloten overeenkomst(en), RCI zal aan Importeur mededeling doen van het vorenbedoelde pandrecht;
b. zijn huidige voorraad Nieuwe Auto's, Demo's, Vervangend Vervoer, Huurauto's, Occasions, Ex-lease auto's, Signalisatie, Inventaris en Onderdelen alles voor zover door RCI gefinancierd en ongeacht waar deze zaken zich bevinden;
c. bij voorbaat: Nieuwe Auto's, Demo's, Vervangend Vervoer, Huurauto's, Occasions, Ex-lease auto's, Signalisatie, Inventaris en Onderdelen die de Dealer in de toekomst zal verwerven, zulks op het moment dat Dealer de eigendom daarvan verkrijgt, voor zover door RCI gefinancierd en ongeacht waar deze zich alsdan bevinden;
d. bij voorbaat: alle ingevolge in deze overeenkomst vermelde verzekering(en) verkregen vorderingen op de desbetreffende verzekeraars.
Eventuele accessoires en uitrusting die in het kader van de normale bedrijfsuitoefening aan een Product door de Dealer zijn of worden toegevoegd, worden geacht mede te zijn verpand aan RCI.
De Dealer verklaart dat hij tot het verpanden van de in het vorige artikel vermelde zaken bevoegd is en dat daarop geen beperkte rechten van derden rusten. De Dealer verklaart voorts dat hij de in dat artikellid vermelde zaken niet reeds (bij voorbaat) aan een derde heeft overgedragen en evenmin daarop ten behoeve van een derde (bij voorbaat) een beperkt recht heeft gevestigd en dat hij dat ook niet zal doen. Ten bewijze van het bepaalde in dit artikellid zal de Dealer aan RCI een, aan de hand van een door RCI verstrekt concept opgestelde, verklaring verstrekken van de huisbankier van de Dealer, dan wel van overige bankiers aan wie door de Dealer beperkte rechten zijn verleend, in welke verklaring deze bankier afstand doet van de hem verleende beperkte rechten, voor zover deze botsten met de zekerheidsrechten die de Dealer krachtens deze Mantelovereenkomst verstrekt danwel dient te verstrekken aan RCI.”
Op de volgende data zijn de mantelovereenkomsten zijn bij de belastingdienst geregistreerd:
a. [D] op 10 maart 2004;
b. [E] op 9 oktober 2006;
c. [F] op 10 maart 2004;
d. [G] op 9 maart 2004;
e. [H] op 9 oktober 2006;
f. MCD Harderwijk op 17 februari 2006;
g. MCD Dronten op 17 februari 2006;
h. MCD Lelystad: op deze overeenkomst is geen stempel met dagtekening van de belastingdienst vermeld.
Op 26 april 2006 is een akte getiteld Hoofdelijkheidsverklaring ondertekend door de [B-]vennootschappen, [A] Groep en RCI. In die akte worden de [B-]vennootschappen gezamenlijk aangeduid als ‘schuldenaar’ en [A] Groep als ‘hoofdelijk medeschuldenaar’. In de akte is onder meer het volgende vermeld:
“1. De schuldenaar en de medeschuldenaar verbinden zich hierbij hoofdelijk jegens RCI voor al hetgeen de schuldenaar, uit hoofde van door RCI aan de schuldenaar verleend dan wel te verlenen krediet, schuldig is of zal worden RCI
(...)
4. De hoofdelijke verbondenheid van de schuldenaar en de medeschuldenaar blijft van kracht, zolang de schuldenaar enige verplichting jegens RCI heeft of zal kunnen hebben uit hoofde van door RCI aan de schuldenaar verleend dan wel te verlenen krediet. De schuldenaar en medeschuldenaar doen hierbij jegens RCI uitdrukkelijk afstand van alle hoofdelijk verbonden schuldenaren toekomende rechten en verweermiddelen.”
De akte is namens de [B-]vennootschappen en [A] Groep ondertekend door [verweerder] met op de akte een registratiestempel van de belastingdienst.
De bank heeft de kredietrelatie met de [B-]vennootschappen bij brief van 18 april 2007 opgezegd tegen 15 mei 2007. Op 16 mei 2007 heeft de bank pandbeslag gelegd.
De bank heeft op 16 mei 2007 executoriaal pandbeslag gelegd op onder meer de nieuwe en gebruikte voertuigen van de [B-]vennootschappen. Op 28 juni 2007 heeft RCI executoriaal pandbeslag gelegd op de door haar gefinancierde Renault en Nissan voertuigen, alsmede op de door haar gefinancierde gebruikte voertuigen.
Nissan Nederland en Renault Nederland hebben in juni respectievelijk juli 2007 de “dealerrelaties” met de [B-]vennootschappen beëindigd. Bij beëindiging van de “dealerrelaties” waren de [B-]vennootschappen aan RCI een bedrag verschuldigd. In de dagvaarding in eerste aanleg stelt RCI dat het in totaal gaat om € 7.292.658,70. In haar memorie van grieven gaat zij echter uit van een totale vordering van € 6.178.225,64.
Op 25 juni 2007 heeft RCI een verzoek als bedoeld in art. 3:251 lid 1 BW gedaan aan de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zwolle-Lelystad tot onderhandse verkoop van de in beslag genomen voertuigen.
Tussen partijen is overleg gevoerd over de wijze van onderhandse verkoop, hetgeen niet tot overeenstemming heeft geleid. Daarop heeft RCI bij brief van 22 juli 2007 het verzoek tot onderhandse verkoop ingetrokken.
Vervolgens zijn de in pandbeslag genomen voertuigen in de periode 25 juli tot en met 30 juli 2007 openbaar verkocht door veilingbureau BVA Auctions B.V. (hierna: BVA). De totale veilingopbrengst bedroeg € 4.385.316,70. Daarvan heeft BVA € 3.202.288,35 uitgekeerd aan de bank en € 1.183.028,35 aan RCI.
De [verweerder] vennootschappen zijn in staat van faillissement verklaard:
Op 22 augustus 2007 : MCD Groep, [E], [F] en [G];
op 30 augustus 2007: [A] Groep en [H] en
op 5 september 2007: [D], MCD Lelystad, MCD Harderwijk en MDC Dronten,
Bij exploot van 10 maart 2009 heeft RCI conservatoir beslag doen leggen op een aantal onroerende zaken van [verweerder].
2 Procesverloop
RCI heeft [verweerder] op 9 april 2009 gedagvaard voor de Rechtbank Zwolle-Lelystad; zij heeft betaling gevorderd van € 1.907.611,30, zulks met nevenvorderingen. Ter onderbouwing van deze vordering heeft RCI, in de weergave van het Hof, aangevoerd dat [verweerder] jegens haar onzorgvuldig heeft gehandeld door namens de [B-]vennootschappen verplichtingen tot verlening van eerste pandrechten aan te gaan terwijl hij wist of behoorde te begrijpen dat de [B-]vennootschappen daaraan niet of niet binnen een redelijke termijn zouden kunnen voldoen en geen verhaal zouden bieden voor de voorzienbare schade die RCI dientengevolge zou lijden.3
Eveneens in ’s Hofs weergave4 heeft [verweerder] als verweer gevoerd dat hij niet behoefde te begrijpen dat aan RCI geen eerste pandrecht kon worden verleend. [verweerder] heeft op zijn beurt een vordering in reconventie ingesteld die thans niet meer van belang is.
In haar vonnis van 15 juni 2011 heeft de Rechtbank de vorderingen in conventie en reconventie afgewezen. Voor zover het de conventie betreft, heeft zij daartoe, in ’s Hofs weergave, overwogen dat de pandakte van de bank ruimer geredigeerd is dan de onderliggende kredietovereenkomst. Voor de uitleg van de pandakte dient de uitlegger te rade te gaan bij de onderliggende kredietovereenkomst. De tekst van die overeenkomst is uitgangspunt voor de uitleg van de pandakte. Gelet hierop is het [verweerder] niet aan te rekenen dat hij meende zijn verplichtingen tot het vestigen van eerste pandrechten jegens RCI niet te schenden.5
RCI heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. [verweerder] is in hoger beroep niet verschenen; tegen hem is verstek verleend.6
In zijn arrest van 12 maart 2013 heeft het Hof het hoger beroep “verworpen” en het bestreden vonnis bekrachtigd. Het Hof acht de door RCI aangedragen grief gegrond. Dienaangaande oordeelt het Hof:
“3.2. In de bestreden overweging legt de rechtbank de bewoordingen van de pandakte uit. De rest van de overwegingen verwijst naar die uitleg en haakt daarbij aan.
De bestreden overwegingen komen erop neer dat de pandakte dient te worden uitgelegd aan de hand van de onderliggende (krediet)overeenkomst. Omdat de verpandingsplicht in de overeenkomst beperkter is omschreven dan die in de pandakte, dient de ruimer verwoorde verpandingsplicht in de (jongere) pandakte ook beperkt te worden uitgelegd. [verweerder] mocht daarom van die beperkte verpandingsplicht uitgaan, aldus de rechtbank.
In de grief wordt deze (methode van) uitleg bestreden. Het hof oordeelt dienaangaande dat de onder 3.3. beschreven wijze van uitleg onjuist is daar zij niet overeenstemt met de bestaande opvattingen in de rechtspraak aangaande de uitleg van overeenkomsten.
Bij de uitleg van een pandakte geldt de zogenoemde Haviltexnorm (HR 20 september 2002, NJ 2002, 610). De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven, omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de uit te leggen bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval. In zijn hiervoor genoemde arrest van 20 september 2002 heeft de Hoge Raad aangaande de uitleg van een pandakte bepaald dat de omstandigheid dat een overeenkomst de titel vormt voor de vestiging van een – tegen derden in te roepen - pandrecht, op zichzelf niet rechtvaardigt een andere dan de zojuist beschreven maatstaf toe te passen.
Voor de vaststelling van de omvang van de verpandingsplicht jegens de bank zijn zowel de bewoordingen van pandakte als die van de kredietovereenkomst van belang, alsmede de overige omstandigheden van het geval. De uitleg van de bewoordingen van de pandakte wordt niet bepaald door alleen of met name de onderliggende overeenkomst. Ook die pandakte geeft de partijbedoeling weer en bepaalt (mede) de inhoud van de overeenkomst. De onderliggende overeenkomst is voor de uitleg van de akte niet zonder belang, maar zij is daarvoor niet maatgevend. Juist omdat de pandakte van latere datum is dan de kredietovereenkomst, ligt het voor de hand dat bij afwijking daarvan van de kredietovereenkomst eerder de akte dan de overeenkomst doorslaggevend is.
De inhoud van de pandakten bepalen daarmee de omvang van de verpandingplicht. Zij zijn op dit punt helder verwoord en geven mede door hun beperkte omvang geen aanleiding te menen dat [verweerder] de daarin besloten verpandingsplicht niet heeft begrepen of gekend. Dat de pandakte ruimer is geformuleerd dan de overeenkomst doet aan de verpandingsverplichting slechts in zoverre af dat de ruimere verplichting pas ontstond op het moment van ondertekening van de pandakte. Voordien bestond slechts de beperktere in de kredietovereenkomst omschreven verpandingsplicht. Nu de grief slaagt wat betreft de uitleg van de pandakte worden ook de daarop gebaseerde overwegingen terecht bestreden.
Te weten: Gelet hierop is het [verweerder] niet aan te rekenen dat hij in de veronderstelling verkeerde dat op grond van de met ABN AMRO gesloten kredietovereenkomsten geen pandrecht was gevestigd op de door RCI gefinancierde auto's.”
en
“Onder deze omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat [verweerder] zijn plichten op grove wijze heeft veronachtzaamd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [verweerder] geen (ernstig) verwijt kan worden gemaakt.”
Nu de grief slaagt dient het hof alsnog te beoordelen of de vordering van RCI toewijsbaar is, waarbij op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep alle verweren van [verweerder], voor zover niet in het vorenstaande door het hof reeds verworpen, moeten worden betrokken. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Toerekenbare tekortkoming door de [B-]vennootschappen
4. De rechtbank gaat er in de bestreden overwegingen kennelijk en impliciet van uit dat de [B-]vennootschappen (a) jegens RCI waren gehouden tot het vestigen van eerste pandrechten op de bestaande en nieuwe (door RCI gefinancierde) voertuigen en (b) dat zij die verplichting niet hebben nageleefd en (c) dat zij daarmee te kort zijn geschoten jegens RCI. Dit naar het oordeel van het hof terecht. De [B-]vennootschappen hebben zich verplicht tot vestiging van een eerste pandrecht ten behoeve van RCI op (onder meer) de door RCI geleverde voertuigen. [verweerder] weerspreekt dat niet maar betoogt dat hem schending van die verplichting niet valt aan te rekenen vanwege onduidelijkheid in de contractuele relatie met de bank. Zelfs als sprake zou zijn van onduidelijkheid jegens de bank in die contractuele relatie, het hof heeft al overwogen dat dit niet het geval is, dan valt niet in te zien waarom die onduidelijkheid aan RCI als derde zou kunnen worden tegengeworpen. Daarmee moet het er in deze procedure voor worden gehouden dat de [B-]vennootschappen jegens RCI toerekenbaar te kort zijn geschoten.”
Het Hof heeft vervolgens alsnog beoordeeld of de vordering van RCI toewijsbaar is en daarbij vooropgesteld dat het er voor moet worden gehouden dat de [B-]vennootschappen jegens RCI toerekenbaar te kort zijn geschoten (rov. 3.9 en 4). Ten aanzien van de aansprakelijkheid van [verweerder] als bestuurder heeft het Hof, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“5. Het gaat in deze zaak derhalve om de benadeling van een schuldeiser van de [B-]vennootschappen, RCI, door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering (het aan de [B-]vennootschappen verleende krediet).
6. Voor dit nadeel kan naast aansprakelijkheid van de [B-]vennootschappen zelf, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, ook [verweerder] als bestuurder aansprakelijk zijn. De Hoge Raad heeft daarbij in zijn arrest van 8 december 2006, LJN AZ0758, 2006, 569 overwogen dat daarbij twee gevallen moeten worden onderscheiden. In de eerste plaats het geval waarin de bestuurder namens de vennootschap heeft gehandeld en in de tweede plaats het geval waarin de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt.
7. Zowel in het ene als het andere geval mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld als hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt.
8. Ingeval de bestuurder namens de vennootschap heeft gehandeld kan persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie is gerechtvaardigd dat hem ter zake van deze benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden (hierna kort aan te duiden als de "Beklamel-norm").
9. Ingeval de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt kan in ieder geval sprake zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.
10. RCI baseert haar vordering er - kortgezegd - op dat de [B-]vennootschappen RCI een pandrecht eerste in rang hadden moeten verstrekken maar dat een pandrecht van lagere rang is verstrekt. De vraag waarom het in deze zaak draait is of dit verwijt persoonlijke aansprakelijkheid van [verweerder] meebrengt. De beoordeling van die vraag aan de hand van de juridische normen weergegeven onder 6 tot en met 9, wordt gecompliceerd door het volgende. In deze zaak moeten twee verbintenissen worden onderscheiden. In de eerste plaats de verbintenis waarbij de [B-]vennootschappen zich jegens RCI hebben verbonden tot het verlenen aan laatstgenoemde van een pandrecht eerste in rang. In de tweede plaats de daarmee te securiseren verbintenis op grond waarvan de [B-]vennootschappen gehouden waren het hen door RCI verleende krediet terug te betalen.
11. In de feitelijke grondslag van haar vordering plaatst RCI de niet-naleving van de verbintenis tot vestiging van een eerste pandrecht door de [B-]vennootschappen in het licht van de Beklamelnorm, waarbij het erom gaat of de bestuurder namens de vennootschap een verbintenis is aangegaan waarvan hij bij het aangaan wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden.
12. Zoals gezegd bestaat het nadeel voor RCI er in dat als gevolg van het gewraakte handelen (het aangaan van de verbintenis tot vestiging van een eerste pandrecht) een andere verbintenis (die tot terugbetaling van het krediet) niet werd nageleefd. Anders gezegd, door de verstrekking van een tweede pandrecht werd bewerkstelligd dat de verbintenis tot terugbetaling van het krediet niet werd nagekomen. Het handelen van [verweerder] dient daarom getoetst te worden aan de tweede norm (weergegeven onder 9): was het handelen of nalaten van [verweerder] ten opzichte van RCI in gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt treft? Dat is met name het geval als komt vast te staan dat hij wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de [B-]vennootschappen tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Dit criterium (ontleent aan de Beklamel-norm van het eerste criterium) stelt voor bestuurdersaansprakelijkheid cumulatief als vereiste dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen voldoet en dat zij geen verhaal biedt voorde daardoor ontstane schade.
13. Nu het tweede criterium in de hier geschetste zin het eerste omvat, zal het hof de door RCI gegeven grondslag ruim opvatten. Het komt erop aan of [verweerder] bij het namens de vennootschappen aangaan van de verplichting tot het verlenen van een pandrecht dat eerste in rang was heeft voorzien of heeft behoren te voorzien dat de [B-]vennootschappen hun verplichting tot terugbetaling niet zouden nakomen en dat verhaal van de daaruit voortvloeiende schade niet mogelijk zou zijn.
14. In de onderbouwing van haar grondslag lijkt RCI te steunen op de omstandigheid dat [verweerder] door het aangaan van de verplichting tot verlening van een eerste pandrecht onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof zal deze grondslag welwillend lezen en er vanuit gaan dat daarmee is bedoeld dat [verweerder] namens de door hem bestuurde vennootschappen een verplichting is aangegaan waarvan hij van meet af aan wist, dan wel behoorde te weten dat die vennootschappen geen eerste pandrecht zouden (kunnen) verlenen. Zelfs indien dit zou komen vast te staan, geldt het volgende.
15. Zoals gezegd onder 13 is sprake van een cumulatief vereiste. RCI heeft echter geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat voor [verweerder], op het moment dat hij namens de door hem bestuurde vennootschappen op 6 januari 2005 (zie 1.9.) de verplichting aanging tot het verlenen van een pandrecht dat “eerste in rang is”, voorzienbaar was dan wel behoorde te zijn dat die vennootschappen geen verhaal zouden bieden voor de schade van RCI.
16. De pandrechten zijn in mei 2007 door de bank uitgewonnen, zodat RCI onder andere feiten en omstandigheden had moeten stellen aangaande de in januari 2005 voor [verweerder] voorzienbare vermogenstoestand van de vennootschappen in mei 2007, de toen te verwachten omvang van het vorderingsrecht van RCI in mei 2007 en de toen te verwachten omvang van de vordering van de bank als eerst gerechtigde pandhouder. Nu zelfs een begin van zo'n onderbouwing ontbreekt, heeft RCI ter invulling van het genoemde vereiste voor aansprakelijkheid van [verweerder], niet aan haar stelplicht voldaan. Om die reden komt de vordering van RCI wegens onvoldoende onderbouwing niet voor toewijzing in aanmerking.”
RCI heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping en heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. RCI heeft op haar beurt geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten vervolgens schriftelijk doen toelichten, waarna namens [verweerder] is gedupliceerd.
3 Inleiding
Het Hof heeft in rov. 6-9 het juridisch kader geschetst. Daartegen richt het (principale) middel geen (begrijpelijke) klachten.
Het Hof is er met juistheid van uitgegaan dat voor persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder een voldoende ernstig verwijt is vereist. Dat is vaste rechtspraak.7