Parket bij de Hoge Raad, 12-05-2015, ECLI:NL:PHR:2015:1214, 14/05193
Parket bij de Hoge Raad, 12-05-2015, ECLI:NL:PHR:2015:1214, 14/05193
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 mei 2015
- Datum publicatie
- 14 oktober 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:1214
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3076, Gevolgd
- Zaaknummer
- 14/05193
Inhoudsindicatie
Beslag, verschoningsrecht, versnelde beklagprocedure. Art. 98, 552a.7 en 552d.3 Sv.
De HR doet uitspraak over de te volgen procesgang in het geval een beslagene, niet zijnde de verschoningsgerechtigde, in een beklagprocedure aanvoert dat zich bij de onder hem in beslaggenomen bescheiden, brieven of andere stukken bevinden ten aanzien waarvan een geheimhouder de bevoegdheid tot verschoning kan uitoefenen.
I.c. is door klager, de beslagene, aangevoerd dat het verschoningsrecht van X is geschonden. Namens X is gelijktijdig met het klaagschrift van klager bij de Rb een klaagschrift ingediend, dat eveneens strekt tot opheffing van het beslag op de onder klager inbeslaggenomen stukken en waartoe is aangevoerd dat deze stukken onder het (afgeleide) verschoningsrecht van X vallen. Nu in de beklagzaak van X nog niet onherroepelijk is beslist, heeft klager zijn belang bij zijn klaagschrift niet verloren en is klager ontvankelijk in het cassatieberoep. Cassatieberoep gegrond, de Rb heeft haar oordeel dat de geschriften waarop het klaagschrift betrekking heeft voorwerp uitmaken van een strafbaar feit of tot het begaan daarvan hebben gediend ontoereikend gemotiveerd.
Conclusie
Nr. 14/05193 B Zitting: 12 mei 2015 (bij vervroeging) |
Mr. Knigge Conclusie inzake: [klager] |
1. De Rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 12 september 2014 het door klager ex art. 552a Sv ingediende klaagschrift ongegrond verklaard.
2. Tegen deze uitspraak is namens klager cassatieberoep ingesteld.1
3. Namens klager heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, een middel van cassatie ingediend.
4 De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
Het door klager ingediende klaagschrift strekt tot teruggave aan hem van diverse onder hem in beslag genomen bescheiden, afkomstig van [A] B.V., die kunnen worden aangemerkt als zogenoemde geheimhouderstukken. Ik merk op dat uit HR 12 februari 2013,2 waarin de Hoge Raad oordeelde dat in beklagzaken waarin het verschoningsrecht in het geding is alleen de verschoningsgerechtigde als belanghebbende kan worden aangemerkt, niet kan worden afgeleid dat klager in de onderhavige zaak - die zelf geen verschoningsgerechtigde is - zich niet op de inbreuk op het verschoningsrecht zou kunnen beroepen. In de genoemde beschikking ging het om de vraag wie als belanghebbende kan worden aangemerkt. Die vraag is hier niet aan de orde. Dat klager belanghebbende is, staat buiten kijf, aangezien de documenten onder hem in beslag genomen zijn.3 Dit betekent dat klager ontvankelijk is in zijn cassatieberoep.
Ik heb mij nog afgevraagd of hierover anders moet worden geoordeeld nu op 1 maart 2015 de Wet verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit (Stb. 2014, 445) in werking is getreden. Onderdeel van deze wet is een procedureregeling met betrekking tot het beklag over de inbeslagneming van geheimhouderstukken. Het gaat daarbij vooral om een versnelling van de beklagprocedure. Hier van belang zijn de wijzigingen die de artt. 98, 552a en 552d Sv hebben ondergaan.
De leden 1 t/m 4 van art. 98 Sv luiden thans als volgt:
“1. Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij artikel 218, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd ter zake te beslissen.
2. Indien de persoon met bevoegdheid tot verschoning bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van brieven of andere geschriften omdat zijn plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt, wordt niet tot kennisneming overgegaan dan nadat de rechter-commissaris daarover heeft bepaald.
3. De rechter-commissaris die beslist dat inbeslagneming is toegestaan, deelt de persoon met bevoegdheid tot verschoning mede dat tegen zijn beslissing beklag open staat bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag is beslist.
4. Tegen de beschikking van de rechter-commissaris kan de persoon met bevoegdheid tot verschoning binnen veertien dagen na de betekening daarvan een klaagschrift indienen bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd. Artikel 552a is van toepassing.”
In art. 552a Sv is een nieuw lid (lid 7) ingevoegd dat luidt:
“Indien het klaagschrift is ingediend door een persoon met de bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 beslist het gerecht binnen dertig dagen na ontvangst van het klaagschrift.”
Aan art. 552d Sv is een derde lid toegevoegd dat luidt:
“Indien het klaagschrift is ingediend door een persoon met de bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 beslist de Hoge Raad binnen negentig dagen na indiening van de schriftuur. Artikel 447 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn voor indiening van middelen van cassatie veertien dagen bedraagt.”
Wat in het oog springt, is dat in deze nieuwe bepalingen telkens alleen wordt gesproken van bezwaar en beklag door “de persoon met bevoegdheid tot verschoning (als bedoeld in artikel 218)”. Dat roept de vraag op of aan de wet het stilzwijgende uitgangspunt ten grondslag ligt dat alleen de verschoningsgerechtigde kan klagen over een inbreuk op zijn verschoningsrecht, ook als het gaat om bescheiden en gegevens die onder een ander in beslag genomen zijn en zo ja, wat dan de positie van die ander is indien hij ex art. 552a Sv beklag doet. Bij die vraag voegt zich nog een tweede vraag, die betrekking heeft op het overgangsrecht. Welke betekenis heeft het nieuwe recht voor de onderhavige procedure?
Ik maak eerst enkele opmerkingen over de eerst genoemde vraag. Ik stel daarbij voorop dat ik in de wetsgeschiedenis niet een direct antwoord op deze vraag heb kunnen vinden. Bij deze stand van zaken laten zich verschillende opvattingen verdedigen. De opvatting die ik als eerste noem, is dat de nieuwe procedureregeling alleen betrekking heeft op het in art. 98 lid 1 Sv omschreven geval dat “bij” de verschoningsgerechtigde bescheiden en gegevens in beslag worden genomen. In die opvatting verandert de regeling dus niets voor het geval er inbeslagneming van geheimhouderstukken bij een derde plaatsvindt. Tegen die opvatting pleit in de eerste plaats dat de Hoge Raad art. 98 Sv altijd ruim heeft uitgelegd en van (overeenkomstige) toepassing heeft geacht op inbeslagneming onder derden.4 In de tweede plaats pleit tegen die opvatting dat zij in strijd is met de wetsgeschiedenis. In de MvT worden uitdrukkelijk twee situaties onderscheiden die zich in de praktijk veelvuldig voordoen.5 De eerste situatie doet zich voor bij doorzoeking van het kantoor van de geheimhouder. De tweede situatie “betreft het geval waarin (…) de kantooradministratie van een onderneming in beslag wordt genomen” en zich in het in beslag genomen materiaal “bijvoorbeeld correspondentie tussen de onderneming en de advocaat bevindt”. Vervolgens zet de MvT voor “beide situaties” uiteen hoe het beklag tegen de inbeslagneming is geregeld en welke bezwaren aan die regeling kleven. De oplossing voor het probleem (“een procedure voor de beoordeling van de toepasselijkheid van het verschoningsrecht (…) die aanzienlijk minder tijd vergt”) die het wetsvoorstel aandraagt, is dan ook onmiskenbaar voor beide situaties bedoeld. Een en ander maakt dat deze eerste opvatting mij niet juist voorkomt. Ik laat die opvatting daarom verder buiten beschouwing.
Van de opvattingen die dan nog overblijven, noem ik de volgende.
(i) Alleen de verschoningsgerechtigde kan, als geheimhouderstukken onder een ander in beslag worden genomen, over de inbreuk op zijn verschoningsrecht klagen. Dat betekent niet dat die ander niet over de inbeslagneming kan klagen (hij is tenslotte beslagene), maar wel dat hij bij klachten over de inbreuk op het verschoningsrecht geen belang heeft. Als hij uitsluitend over die inbreuk klaagt, zal hij bij gebrek aan belang niet in zijn klaagschrift kunnen worden ontvangen. Als (ook) sprake is van andere klachten, zullen die wel inhoudelijk moeten worden beoordeeld. Aangezien geen sprake is van een beklag ex art. 98 lid 4 Sv gedaan door een “persoon met bevoegdheid tot verschoning”, gelden voor de behandeling van het beklag geen bijzondere (termijn)voorschriften. Het kan dus lang duren voordat het klaagschrift wordt ingediend en voordat daarop definitief is beslist. Dat geldt ook als de klager bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk wordt verklaard. Tegen die beslissing staat immers beroep in cassatie open. Bezwaarlijk is die lange duur niet, tenminste niet als aangenomen wordt dat niet vereist is dat met kennisneming van de geheimhouderstukken wordt gewacht totdat op het beklag onherroepelijk is beslist. De klager heeft daarbij in deze opvatting immers geen rechtens te respecteren belang.
(ii) Ook de niet-verschoningsgerechtigde kan over de inbreuk op het verschoningsrecht klagen als onder hem geheimhouderstukken in beslag worden genomen. Aangezien geen sprake is van beklag ex art. 98 lid 4 Sv door een “persoon met bevoegdheid tot verschoning”, gelden de bijzondere termijnvoorschriften niet, zodat het lang kan duren voordat op het beklag definitief is beslist. Met de kennisneming van de stukken zal moeten worden gewacht, omdat de klager in deze opvatting wel belang heeft bij een klacht over de inbreuk op het verschoningsrecht die door die kennisneming wordt gemaakt.
(iii) Ook de niet-verschoningsgerechtigde kan over de inbreuk op het verschoningsrecht klagen als onder hem geheimhouderstukken in beslag worden genomen. Het verschil met de opvatting onder (ii) is evenwel dat met kennisneming van de stukken niet behoeft te worden gewacht totdat op het beklag is beslist. Dit omdat uit de regeling van art. 98 Sv kan worden afgeleid dat, nadat de rechter-commissaris op grond van art. 98 lid 1 Sv heeft beslist dat de desbetreffende geheimhouderstukken in beslag worden genomen, met kennisneming van die stukken alleen behoeft te worden gewacht als de verschoningsgerechtigde zelf tegen die inbeslagneming bezwaar maakt en tijdig een klaagschrift indient. Het beklag van de beslagene, waarvoor de bijzondere termijnvoorschriften niet gelden, heeft dus niet tot gevolg dat met de kennisneming moet worden gewacht.6 Dat betekent niet dat zijn beklag van iedere zin is beroofd. Daarmee kan worden bereikt dat de stukken, hoewel daarvan mogelijk reeds is kennisgenomen, vanwege de inbreuk op het verschoningsrecht alsnog aan de klager worden teruggegeven en dat het verdere gebruik van die stukken wordt verboden.
Die laatste opvatting heeft mijn voorkeur. Zij berooft de derde onder wie de geheimhouderstukken in beslag zijn genomen niet van zijn beklagrecht en verwezenlijkt wat de wetgever met de nieuwe procedureregels heeft willen bereiken, namelijk dat in alle gevallen waarin het verschoningsrecht in het geding is, snel duidelijk wordt of tot kennisneming van de stukken mag worden overgegaan. Ik merk daarbij op dat, als onder een derde geheimhouderstukken in beslag worden genomen, die derde, net zoals het geval was onder de gelding van het oude recht, de eerst aangewezene is om daartegen bezwaar te maken. Als de inbeslagneming niet door de rechter-commissaris geschiedt, zullen de opsporingsambtenaren die de stukken in beslag nemen of hebben genomen, gehouden zijn dat bezwaar voor te leggen aan de rechter-commissaris, aangezien die op grond van art. 98 lid 1 Sv tot beslissen bevoegd is. De rechter-commissaris zal daarbij niet kunnen beslissen dan nadat hij de verschoningsgerechtigde heeft gehoord met betrekking tot de vraag of de stukken naar diens oordeel inderdaad onder zijn verschoningsrecht vallen. Als het goed is, wordt de verschoningsgerechtigde dus door de rechter-commissaris in de gelegenheid gesteld om bezwaar te maken tegen de inbeslagneming van geheimhouderstukken voordat van die stukken wordt kennisgenomen. Het is dan niet onredelijk dat tot kennisneming wordt overgegaan als de verschoningsgerechtigde zich niet tegen de inbeslagneming verzet. Uiteraard behoeft de beslagene de inschakeling van de rechter-commissaris door de opsporingsambtenaren niet af te wachten. Hij kan ook zelf de verschoningsgerechtigde op de hoogte stellen, die dan de nodige stappen kan ondernemen om aan het beslag een einde te maken. Het belang van de beslagene bij respectering van het verschoningsrecht lijkt mij daarom al met al voldoende te zijn verzekerd.
Dan nu de vraag van overgangsrecht. Alleen als de onder (i) genoemde opvatting voor juist wordt gehouden, zou wellicht kunnen worden verdedigd dat de klager in de onderhavige zaak geacht moet worden met ingang van1 maart 2015 zijn belang bij het beklag over de inbreuk op het verschoningsrecht te hebben verloren. Mij zou dat te ver gaan. Ik werk dat niet verder uit, aangezien ik de opvatting onder (iii) voor juist meen te mogen houden. In die opvatting doet zich in de onderhavige zaak geen probleem van overgangsrecht voor. De klager heeft zijn belang niet verloren en omdat hij geen “persoon met bevoegdheid tot verschoning” is, zijn de normale procedureregels van toepassing op zijn beklag.
5 Verloop van de procedure
Zoals aangegeven strekt het klaagschrift tot teruggave aan klager van onder hem in beslag genomen geheimhouderstukken. Hiertoe is kort gezegd aangevoerd dat deze documenten vallen onder het vertrouwelijke verkeer tussen klager en [A] en dat deze stukken geen voorwerp van een strafbaar feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend.
Tijdens de raadkamerzitting van 29 augustus 2014 is door de raadsman van klager, voor zover relevant, het volgende aangevoerd:
“[A] is van oordeel dat zij niet meer heeft gedaan dan het ten behoeve en in opdracht van een cliënt verrichten van werkzaamheden die passen bij en vallen binnen de taak- en beroepsuitoefening van een advocaat. Het enkele feit dat [klager] als verdachte is aangemerkt maakt nog niet dat het op zich zelf staande verschoningsrecht van [A] doorbroken mag worden[.] (…)
Ik betwist de door de Officier van Justitie gestelde zelfstandige betekenis van de facturen van [A]. Ten aanzien van deze facturen kan hooguit gesteld worden dat deze mogelijk als bewijs kunnen dienen van de feiten waarvan [klager] wordt verdacht, maar dat is op zich genomen niet genoeg om het verschoningsrecht (van [A]) te doorbreken. (…)
De inbeslaggenomen facturen en creditfacturen en mailcorrespondentie vallen onder het vertrouwelijk verkeer tussen [A] en [klager], en daarmee dus onder het verschoningsrecht. Deze stukken maken geen deel uit van het strafbare feit, noch hebben deze tot het begaan daarvan gediend. Ten aanzien van deze stukken kan hooguit gesteld worden dat deze mogelijk als bewijs kunnen dienen van de feiten waarvan [klager] wordt verdacht, maar dat is niet genoeg om het verschoningsrecht te doorbreken. Zeer uitzonderlijke omstandigheden die maken dat het verschoningsrecht moet worden doorbroken liggen voor het overige niet voor.”
De Rechtbank heeft daarentegen, voor zover relevant, overwogen en beslist als volgt:
“Het onderzoek ‘Honingwesp’ betreft een strafrechtelijk onderzoek terzake verdenking van valsheid in geschriften, met als verdachte [klager] (klager). In het kader van dit onderzoek zijn onder klager geheimhoudersstukken in beslag genomen.
Er ligt een concrete verdenking van valsheid in geschriften tegen klager. Ten behoeve van de waarheidsvinding is het noodzakelijk dat ook de onderhavige stukken in het onderzoek worden betrokken. Dat onderzoek is nog niet afgerond. Gelet op de feiten en omstandigheden en de wijze waarop artikel 98 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering moet worden uitgelegd, maken de geschriften naar het oordeel van de rechtbank voorwerp van het strafbare feit uit of hebben tot het begaan daarvan gediend. De rechtbank is niet gebleken dat het onderzoek ook zonder de inbeslaggenomen stukken met louter andere middelen zou kunnen worden gedaan. Gelet op het voorgaande moet het beklag ongegrond worden verklaard.”
6 Het middel
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de geschriften waarop het klaagschrift betrekking heeft voorwerp uitmaken van een strafbaar feit of tot het begaan daarvan hebben gediend en dat het beklag daarom ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, ongegrond is verklaard.
Op 21 april 2015 vond een nagenoeg gelijke overweging als hiervoor onder 5.3 weergegeven - in zaken die eveneens afkomstig waren van de Rechtbank Oost-Brabant - geen genade in de ogen van de Hoge Raad:7
“2.3. Ingevolge art. 98 (oud) Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. (Vgl. HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0422, NJ 1992/315.)
Het oordeel van de Rechtbank dat "gelet op de feiten en omstandigheden en de wijze waarop artikel 98 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering moet worden uitgelegd" de inbeslaggenomen geschriften voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend is, mede beschouwd in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld en van hetgeen door de Rechtbank omtrent die feiten en omstandigheden is vastgesteld, alsmede gelet op hetgeen in dit verband bij de behandeling in raadkamer namens de klager is aangevoerd, ontoereikend gemotiveerd. Voor zover de Rechtbank in haar hiervoor weergegeven overwegingen als haar oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt, moet prevaleren boven het verschoningsrecht van de advocaat (vgl. HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9162, NJ 2002/439) is dat oordeel eveneens ontoereikend gemotiveerd.”
Ook in de onderhavige zaak is uitdrukkelijk betwist dat de in beslag genomen geheimhouderstukken onderdeel uitmaken van het strafbare feit waarvan klager wordt verdacht of tot het begaan daarvan hebben gediend, maar ook nu heeft de Rechtbank haar andersluidende oordeel van geen enkele motivering voorzien, terwijl zij niets heeft vastgesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zeer uitzonderlijke omstandigheden aanwezig zijn die zouden maken dat het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het verschoningsrecht van [A]. Dit brengt mee dat het middel terecht is voorgesteld.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzing of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG