Parket bij de Hoge Raad, 13-11-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2278, 14/04451
Parket bij de Hoge Raad, 13-11-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2278, 14/04451
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 november 2015
- Datum publicatie
- 26 februari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:2278
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:346, Gevolgd
- Zaaknummer
- 14/04451
Inhoudsindicatie
Internationaal privaatrecht. Internationale bevoegdheid bij vorderingen uit onrechtmatige daad en productaansprakelijkheid (art. 5, onder 3, EEX-Verordening). Uitleg van het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’; onderscheid tussen ‘Handlungsort’ en ‘Erfolgsort’. Miskenning van vaste rechtspraak HvJEU.
Conclusie
14/04451
Mr. P. Vlas
Zitting, 13 november 2015
Conclusie inzake:
Reaal Schadeverzekeringen N.V.
(hierna: Reaal)
tegen
1. De vennootschap naar Duits recht Same Deutz-Fahr Deutschland GmbH, gevestigd te Lauingen, Duitsland
(hierna: Same Deutz),
2. [verweerster 2], gevestigd te [vestigingsplaats], Duitsland,
(hierna: [verweerster 2]).
In deze zaak gaat het om de vraag of de Nederlandse rechter op grond van art. 5 sub 3 EEX-Vo1 bevoegd is kennis te nemen van een vordering tot vergoeding van schade ontstaan door een spoorwegongeval in Nederland.
1. Feiten2 en procesverloop
1.1 In cassatie kan in het kort van het volgende worden uitgegaan. In januari 2007 heeft Westo Prefab Beton Systemen (hierna: Westo) een nieuwe tractor gekocht bij [verweerster 2] en deze geleverd gekregen. De tractor is geproduceerd door Same Deutz. Westo heeft bij Reaal een aansprakelijkheidsverzekering afgesloten voor de tractor.
1.2 In november 2007 heeft [verweerster 2] de versnellingsbak van de tractor gerepareerd. Na de reparatie is de tractor weer in gebruik genomen door Westo.
1.3 Op 5 december 2007 werd de tractor door een medewerker van Westo gebruikt voor het vervoer van wapeningsijzer van de Nederlandse vestiging van Westo naar de Duitse vestiging BBE. Beide vestigingen liggen ongeveer 3 kilometer uit elkaar. Onderweg diende, nog in Coevorden (Nederland), een spoorwegovergang te worden overgestoken. Tijdens de oversteek sloeg de motor van de tractor af, waardoor het achterste deel van de door de tractor getrokken dieplader met wapeningsijzer op het spoor bleef staan. De tractor kon niet meer aan de praat worden gebracht. Een passagierstrein die de spoorwegovergang naderde, kon niet op tijd remmen en is met de dieplader in botsing gekomen. Het voorste treinstel is ontspoord en het achterste deel gekanteld. Ten gevolge van de aanrijding is grote schade ontstaan aan de trein en de spoorwegbeveiliging.
1.4 De eigenaar van de trein, de NS, en de eigenaar van de spoorinfrastructuur, ProRail, hebben hun (eventuele) vorderingen op de partijen die aansprakelijk zijn voor de schade ontstaan door de aanrijding gecedeerd aan Reaal tegen betaling door Reaal van een bedrag gelijk aan de vorderingen van NS en ProRail.
1.5 Reaal heeft [verweerster 2] en Same Deutz aansprakelijk gesteld voor de geleden schade. [verweerster 2] en Same Deutz hebben deze aansprakelijkheid niet erkend.
1.6 Reaal heeft op 17 mei 2011 [verweerster 2] en Same Deutz gezamenlijk gedagvaard voor de rechtbank te Assen en gesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van art. 5 sub 3 EEX-Vo. Reaal heeft aan haar vordering tegen [verweerster 2] art. 6:170 BW ten grondslag gelegd en aan haar vordering tegen Same Deutz art. 6:171 BW, en subsidiair aansprakelijkheid op grond van productaansprakelijkheid.
1.7 [verweerster 2] en Same Deutz hebben een bevoegdheidsincident opgeworpen en betoogd dat niet de Nederlandse, maar de Duitse rechter bevoegd is. Bij vonnis in het incident van 27 juni 2012 heeft de rechtbank zich op grond van art. 5 sub 3 EEX-Vo bevoegd verklaard, nu de onrechtmatige daad bestaat uit het veroorzaken van de uitval van de motor van de tractor en daardoor de aanrijding in Coevorden.
1.8 Bij vonnis van 8 augustus 2012 heeft de rechtbank de mogelijkheid van hoger beroep toegestaan tegen het vonnis van 27 juni 2012. Vervolgens hebben [verweerster 2] en Same Deutz ieder afzonderlijk hoger beroep ingesteld bij het hof Arnhem-Leeuwarden. Bij arrest van 9 juli 2013 heeft het hof beide procedures gevoegd.
1.9 Bij arrest van 27 mei 2014 heeft het hof het vonnis van 27 juni 2012 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de rechtbank onbevoegd verklaard van de vorderingen van Reaal kennis te nemen. Het hof heeft daartoe kort samengevat het volgende overwogen. Reaal heeft de vorderingen tegen [verweerster 2] en Same Deutz gebaseerd op onrechtmatige daad (rov. 2.6 en 2.7). Uit de rechtspraak van het HvJEU volgt dat aan de bijzondere bevoegdheidsregels van hoofdstuk II van afdeling 2 van de EEX-Vo een strikte uitlegging moet worden gegeven en dat het begrip ‘plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in een situatie van productaansprakelijkheid duidt op ‘de plaats waar de initiële schade is ingetreden bij het normale gebruik van het product voor het doel waarvoor het bestemd is’ (rov. 2.11). Het hof overweegt dat op grond van de rechtspraak van het HvJEU in geval van aansprakelijkheid voor een gebrekkig product de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, de plaats is waar zich het feit heeft voorgedaan dat het product zelf heeft beschadigd (rov. 2.12). De Nederlandse rechter is, voor zover de vordering van Reaal is gebaseerd op productaansprakelijkheid, niet bevoegd van de vordering kennis te nemen, nu de tractor in Duitsland is vervaardigd. Dit is niet anders voor zover de vordering is gebaseerd op de aansprakelijkheid van [verweerster 2] en Same Deutz (op grond van art. 6:170 en 6:171 BW) voor de door de monteur van [verweerster 2] in Duitsland verrichte gebrekkige reparatie (rov. 2.13).
1.10 Reaal heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld. Same Deutz en [verweerster 2] hebben geconcludeerd tot verwerping van het principaal cassatieberoep en een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Reaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, gevolgd door re- en dupliek.
2 Bespreking van het principale cassatiemiddel
Het cassatiemiddel in het principaal beroep is gericht tegen rov. 2.10 t/m 2.15 van het bestreden arrest en bevat drie onderdelen, waarvan het eerste onderdeel uiteenvalt in twee subonderdelen.
Onderdeel 1a klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met zijn oordeel dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt op grond van art. 5 sub 3 EEX-Vo. Volgens het onderdeel komt op basis van art. 5 sub 3 EEX-Vo ten aanzien van een vordering op grond van productaansprakelijkheid zowel de rechter van het ‘Erfolgsort’ als de rechter van het ‘Handlungsort’ bevoegdheid toe. De aanrijding tussen de trein en de tractor heeft zich in Nederland voorgedaan en de schade van NS en ProRail is derhalve in Nederland ingetreden, zodat de Nederlandse rechter als rechter van het Erfolgsort bevoegd is van de vorderingen kennis te nemen. Onderdeel 1b klaagt dat in het geval dat het hof mocht hebben gemeend dat het ‘Erfolgsort’ niet in Nederland is gelegen, dat oordeel onbegrijpelijk en/of onjuist is.
Bij de bespreking van dit onderdeel stel ik voorop dat de Herschikking van de EEX-Verordening (EEX-Vo II) die met ingang van 10 januari 2015 van toepassing is geworden, op de onderhavige zaak niet van toepassing is ingevolge het in art. 66 EEX-Vo II geregelde overgangsrecht.3 De bijzondere bevoegdheidsbepaling inzake onrechtmatige daad opgenomen in art. 5 sub 3 EEX-Vo heeft in de Herschikking (zie thans art. 7 sub 2 EEX-Vo II) geen wijziging ondergaan.
Art. 5 sub 3 EEX-Vo verklaart voor geschillen ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad bevoegd het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen. Het is vaste rechtspraak van het HvJEU dat het begrip ‘verbintenissen uit onrechtmatige daad’ in de zin van art. 5 sub 3 EEX-Vo autonoom moet worden uitgelegd.4 Het begrip omvat elke vordering die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een ‘verbintenis uit overeenkomst’ in de zin van art. 5 sub 1 EEX-Vo.5 Anders gezegd, een ‘verbintenis uit onrechtmatige daad’ is een verbintenis die niet kan worden aangemerkt als een ‘verbintenis uit overeenkomst’ in de zin van art. 5 sub 1 EEX-Vo.6 Voor de toepassing van art. 5 sub 1 EEX-Vo is vereist dat er sprake is van een vrijwillig aangegane juridische verbintenis van een persoon jegens een andere waarop de vordering van de eiser is gebaseerd.7 Een tussencategorie van verbintenissen die noch onder art. 5 sub 1 EEX-Vo, noch onder art. 5 sub 3 EEX-Vo vallen, bestaat niet.8 Daarnaast heeft het HvJEU bepaald, dat in een procedure tussen contractspartijen over aansprakelijkheid niet per definitie sprake is van een vordering die voortvloeit uit een verbintenis uit overeenkomst in de zin van art. 5 sub 1 EEX-Vo, doch slechts indien de verweten gedraging gezien wordt als niet-nakoming van de contractuele verbintenissen zoals deze kunnen worden bepaald aan de hand van het voorwerp van de overeenkomst.9
Uit het voorgaande volgt dat een vordering die ertoe strekt de verweerder aansprakelijk te stellen en waarbij geen sprake is van een vrijwillig aangegane verbintenis, niet een ‘verbintenis uit overeenkomst’ in de zin van art. 5 sub 1 EEX-Vo is, maar een ‘verbintenis uit onrechtmatige daad’ in de zin van art. 5 sub 3 EEX-Vo.10 In de onderhavige zaak hebben NS en ProRail hun vorderingen op [verweerster 2] en Same Deutz gecedeerd aan Reaal. Tussen NS en ProRail enerzijds en [verweerster 2] en Same Deutz anderzijds, is geen sprake van een vrijwillig aangegane verbintenis waarop de vordering van Reaal is gebaseerd. NS en ProRail hebben door de aanrijding een (eventuele) vordering uit onrechtmatige daad, die zij vervolgens hebben overgedragen aan Reaal. Art. 5 sub 1 EEX-Vo komt in deze zaak derhalve niet voor toepassing in aanmerking. De vordering van Reaal tegen [verweerster 2] en Same Deutz moet worden gekwalificeerd als een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van art. 5 sub 3 EEX-Vo. Het feit dat Reaal tevens de verzekeraar is van Westo doet hieraan niet af.
De bijzondere bevoegdheidsbepalingen van de EEX-Vo moeten strikt moeten worden uitgelegd.11 De ratio van art. 5 sub 3 EEX-Vo is gelegen in het bestaan van een nauwe band tussen de vordering uit onrechtmatige daad en de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, zodat het om redenen van goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat die rechter bevoegdheid toekomt. Die rechter is namelijk normaliter het beste in staat om uitspraak te doen, met name omdat de afstand geringer is en de bewijsvoering gemakkelijker.12 Daarnaast kan nog worden gewezen op de algemene doelstelling van de verordening, in het bijzonder de voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels.13 Zowel de proceseconomische gronden, als deze algemene doelstelling zijn van invloed op de uitleg van art. 5 sub 3 EEX-Vo.14
In dit kader zij (ten overvloede) opgemerkt dat de overdracht van de vorderingen van NS en ProRail aan Reaal de ‘nabijheidsdoelstelling’ van art. 5 sub 3 EEX-Vo niet aantast, hetgeen eveneens recht doet aan de algemene eis dat de bevoegdheidsregels van de EEX-Vo voorspelbaar dienen te zijn. Voor de toepassing van artikel 5 sub 3 EEX-Vo maakt het dan ook geen verschil dat NS en Prorail hun vorderingen hebben overgedragen aan Reaal.15
Het is eveneens vaste rechtspraak van het HvJEU dat ‘de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ aldus moet worden verstaan, dat daarbij wordt gedoeld zowel op de plaats waar de schade is ingetreden (‘Erfolgsort’), als op de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis (‘Handlungsort’). De verweerder kan aldus ter keuze van de eiser voor de rechter van de ene dan wel van de andere plaats worden opgeroepen.16 In dit kader heeft het HvJEU overwogen dat indien slechts het ‘Handlungsort’ zou gelden, dit in een aanzienlijk aantal gevallen zou leiden tot versmelting van de bevoegdheidsgronden van art. 2 EEX-Vo (woonplaats verweerder) en art. 5 sub 3 EEX-Vo. Art. 5 sub 3 EEX-Vo zou in zoverre haar nuttige werking verliezen.17
Is de onrechtmatige daad gebaseerd op productaansprakelijkheid, dan zijn twee arresten van het HvJEU bepalend in het kader van de vaststelling van het ‘Erfolgsort’ en het ‘Handlungsort’. In het arrest Zuid-Chemie is bepaald dat het ‘Erfolgsort’ de plaats is waar de initiële schade is ingetreden bij het normale gebruik van het product voor het doel waarvoor het bestemd is.18 In het arrest Kainz/Pantherwerke stond de vaststelling van het ‘Handlungsort’ (de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis) centraal.19 De Oostenrijker Kainz stelde de Duitse producent van een fiets, gekocht in Oostenrijk, aansprakelijk voor een ongeval dat plaatsvond in Duitsland wegens een gebrek aan de fiets. In deze situatie lag het ‘Erfolgsort’ in Duitsland, aangezien hier de zaakschade intrad door de valpartij. Het HvJEU bepaalde dat het ‘Handlungsort’ de plaats is waar het product is vervaardigd, hetgeen in deze zaak eveneens in Duitsland was gelegen.
Uit het voorgaande volgt dat subonderdeel 1a slaagt. In het bestreden arrest heeft het hof zich onbevoegd verklaard, omdat op grond van het arrest Kainz/Pantherwerke het ‘Handlungsort’ in Duitsland is gelegen, aangezien de tractor in Duitsland is gefabriceerd. Het oordeel dat het ‘Handlungsort’ in Duitsland is gelegen, laat onverlet dat het ter keuze van de eiser staat of hij de verweerder oproept voor de rechter van het 'Handlungsort’ of voor de rechter van het ‘Erfolgsort’. Uit het oordeel van het hof dat het ‘Handlungsort’ is gelegen in Duitsland, volgt dan ook niet dat de Duitse rechter ‘bij uitsluiting’ bevoegd is, zoals het hof in rov. 2.14 heeft overwogen. Van belang is waar in de onderhavige zaak het ‘Erfolgsort’ is gelegen. Aangezien de aanrijding heeft plaatsgevonden in Coevorden, is het ‘Erfolgsort’ in Nederland gelegen. Dit is de plaats waar de initiële schade is ingetreden. Deze uitkomst geldt, ongeacht of er in het concrete geval sprake is van productaansprakelijkheid of – in het algemeen – van onrechtmatige daad. Het feit dat Reaal voor de cessie een gelijk bedrag aan de (eventuele) vorderingen van NS en Prorail heeft betaald en in die zin niet zelf zaakschade heeft geleden, doet aan het voorgaande niet af. NS en Prorail hebben immers zaakschade geleden en Reaal is door de cessie in hun plaats getreden. De conclusie is dat de Nederlandse rechter op grond van art. 5 sub 3 EEX-Vo bevoegd is, omdat het ‘Erfolgsort’ in Nederland is gelegen.
Subonderdeel 1b faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft immers niet geoordeeld dat het ‘Erfolgsort’ niet in Nederland is gelegen.
Onderdeel 2 klaagt dat het hof door zich voornamelijk te baseren op de na afronding van het partijdebat gewezen prejudiciële beslissing van het HvJEU inzake Kainz/Pantherwerke een ongeoorloofde verrassingsbeslissing heeft gegeven die niet met de eisen van een goede procesorde en/of het beginsel van hoor en wederhoor is te verenigen. Dit onderdeel behoeft geen bespreking, nu het eerste onderdeel (onder a) slaagt. Het gaat immers in de onderhavige zaak niet om het vaststellen van het ‘Handlungsort’ bij een geval van productaansprakelijkheid (waarop het arrest Kainz/Pantherwerke betrekking heeft), maar om de vaststelling dat het ‘Erfolgsort’ in Nederland is gelegen. Ten aanzien van die laatste vaststelling bestond vóór de afronding van het partijdebat duidelijkheid, zowel in het geval van onrechtmatige daad in het algemeen, als in het geval van productaansprakelijkheid. Ik voeg hieraan toe dat Uw Raad onlangs aan het HvJEU de vraag heeft gesteld of, in het geval de nationale rechter dient te beoordelen of hem in het voorliggende geval op grond van de EEX-Vo bevoegdheid toekomt, deze rechter gehouden is om bij zijn beoordeling uit te gaan van de in dit verband relevante stellingen van de eiser respectievelijk de verzoeker, dan wel dat die rechter gehouden is tevens acht te slaan op hetgeen de verweerder ter betwisting van die stellingen heeft aangevoerd.20 In het onderhavige geval heeft het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn bevoegdheid te toetsen in het licht van de door de betrokken partijen verstrekte gegevens.
Onderdeel 3 bevat een voortbouwende klacht en slaagt, gelet op het slagen van subonderdeel 1a.
3 Bespreking van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel
Nu het principaal beroep naar mijn mening slaagt, is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld, zodat tot bespreking daarvan moet worden overgegaan. Het incidentele middel bevat drie onderdelen en is gericht tegen rov. 2.5 t/m 2.8 van het bestreden arrest.
Onderdeel 1 van het incidentele middel betoogt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen en tot uitgangspunt te nemen dat Reaal haar vordering heeft gegrond op een verbintenis uit onrechtmatige daad als bedoeld in art. 5 sub 3 EEX-Vo. Volgens het middel heeft het hof de vaste rechtspraak van het HvJEU miskend, waarin is beslist dat het begrip ‘verbintenissen uit onrechtmatige daad’ elke vordering omvat die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen die geen verband houdt met een ‘verbintenis uit overeenkomst’ in de zin van art. 5 sub 1 EEX-Vo. De vorderingen uit onrechtmatige daad zijn afgeleid van de contractuele verhouding tussen [verweerster 2] en Westo c.q. tussen Westo en Same Deutz, aldus het middel.
Zoals ik onder 2.4 heb opgemerkt, is voor de toepassing van art. 5 sub 1 EEX-Vo vereist dat sprake is van een vrijwillig aangegane verbintenis. Duidelijk is dat de door Reaal tegen [verweerster 2] en Same Deutz ingestelde vordering niet berust op een vrijwillig aangegane verbintenis, zodat art. 5 sub 1 EEX-Vo niet van toepassing is. Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Hierop stuit het eerste onderdeel in zijn geheel af.
Onderdeel 2 betoogt dat pas sprake kan zijn van een aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad in de zin van art. 5 sub 3 EEX-Vo wanneer een oorzakelijk verband is komen vast te staan tussen de schade en het feit waarin die schade haar oorsprong vindt. Het hof heeft dit oorzakelijk verband niet onderzocht of vastgesteld, aldus het middel.
Het middel doelt op rechtspraak waarin het HvJEU heeft overwogen niet te willen kiezen tussen de bevoegdheid van hetzij het gerecht van het ‘Handlungsort’, hetzij het gerecht van het ‘Erfolgsort’, gelet op de nauwe betrekking tussen de voor elke aansprakelijkheid noodzakelijke elementen, daar elk hiervan naar gelang van de omstandigheden een bijzonder nuttig uitgangspunt kan vormen voor de bewijslevering en de procesvoering.21 Er bestaat met andere woorden, in het licht van de ‘nabijheidsdoelstelling’ van art. 5 sub 3 EEX-Vo, voldoende aanknopingswaarde om bevoegdheid aan te nemen ten aanzien van beide plaatsen.22 Het HvJEU heeft hiermee geenszins bedoeld dat in het kader van de beoordeling van de bevoegdheidsvraag bewijs dient te worden geleverd ten aanzien van de materiële onderdelen waarop de vordering is gebaseerd.23 Het onderdeel gaat dan ook van een onjuiste rechtsopvatting uit. Hierop stuit het onderdeel in zijn geheel af.
Onderdeel 3 klaagt over de onjuiste toepassing van art. 5 sub 1 en sub 3 EEX-Vo. Het onderdeel bouwt op het eerste onderdeel voort en moet het lot daarvan delen. Voor het overige berust het onderdeel op een onjuiste rechtsopvatting waar het betoogt dat het hof heeft miskend dat in ieder afzonderlijk geval onderzocht dient te worden of sprake is van een nauwe band tussen de eiser en de plaats van de aangezochte rechter. Zoals ik hierboven onder 2.6 heb aangegeven, berust art. 5 sub 3 EEX-Vo op het bestaan van een bijzonder nauwe band tussen de vordering uit onrechtmatige daad en de rechterlijke instantie van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Het gaat derhalve niet, zoals het middel betoogt, om een bijzonder nauwe band tussen de eiser en de plaats van de aangezochte rechter. Daarnaast is niet vereist dat de rechter in elk afzonderlijk geval de veronderstelde nauwe band toetst. Een dergelijke toetsing zou strijdig zijn met de algemene doelstelling van de verordening dat de bevoegdheidsregels in hoge mate voorspelbaar dienen te zijn.24 Hierop stuit het onderdeel af.
De slotsom is dat het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep faalt.
4 Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 27 mei 2014 en tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank Assen, thans rechtbank Noord-Nederland, van 27 juni 2012, en tot terugverwijzing naar die rechtbank.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G