Parket bij de Hoge Raad, 13-03-2015, ECLI:NL:PHR:2015:230, 14/02087
Parket bij de Hoge Raad, 13-03-2015, ECLI:NL:PHR:2015:230, 14/02087
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 maart 2015
- Datum publicatie
- 12 juni 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:230
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1600
- Zaaknummer
- 14/02087
Inhoudsindicatie
Procesrecht, verbintenissenrecht. Schade als gevolg van onrechtmatig gelegd beslag. Vergoeding kosten ter voorbereiding gedingstukken en instructie van de zaak, art. 237-240 Rv, art. 6:96 lid 2 en 3 BW. Exclusieve en limitatieve regeling vergoeding proceskosten.
Conclusie
Zaaknr. 14/02087
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 13 maart 2015
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
de Coöperatieve Rabobank Emmen-Coevorden U.A.
Het gaat in deze zaak om de vordering tot integrale vergoeding van proceskosten en van enkele andere posten op de voet van art. 6:96 BW.
1.1 Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) en zijn broer [A] zijn erfgenaam van hun ouders die op 10 september 2009 in hun woning te [plaats] aan [a-straat] zijn vermoord (hierna: de woning).
De woning valt in de – onverdeelde – nalatenschap en vormt daarvan het belangrijkste (doch niet het enige) bestanddeel. De broers zijn het niet eens over de wijze van verkoop van de woning.
1.2 Verweerster in cassatie (hierna: Rabobank) heeft een vordering op [A]. Na verkregen toestemming daartoe heeft Rabobank op 1 juli 2011 conservatoir beslag gelegd op de woning. Het beslagexploit meldt:
“Het beslag geldt voor het aandeel dat voornoemde [A] heeft op voormelde onroerende zaak, welke onroerende zaak in de betreffende onverdeelde nalatenschap valt”
1.3 [eiser] heeft in kort geding opheffing van dit beslag gevorderd. De voorzieningenrechter te Zwolle heeft bij vonnis van 6 maart 2012 het beslag opgeheven, oordelende dat een afweging van alle omstandigheden van het geval meebrengt dat de vordering tot opheffing van het beslag moet worden toegewezen.
1.4 Rabobank is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het toenmalige gerechtshof te Leeuwarden. Aldaar heeft op 28 juni 2012 een comparitie van partijen plaatsgevonden die heeft geresulteerd in een schikking.
1.5 Deze schikking komt er in hoofdlijnen op neer dat [eiser] in staat moet zijn de woning te verkopen en dat bij verkoop de opbrengst van de woning op een kwaliteitsrekening van een notaris moet worden geplaatst. Indien komt vast te staan dat [A] waardig is om te erven – hij is verdachte in de moordzaak van zijn ouders – dan zal zijn aandeel in de erfenis op een afzonderlijke kwaliteitsrekening van een notaris worden geplaatst. [eiser] zal Rabobank van iedere door hem te stellen stap in de afhandeling van de nalatenschap op de hoogte houden. De zaak is vervolgens naar de rol verwezen voor doorhaling, waaraan gevolg is gegeven.
1.6 Over kosten meldt de vaststellingsovereenkomst:
“Over de eventuele schade voor [eiser] als gevolg van de handelwijze van de Rabobank, waaronder de kosten van [eiser] voor rechtsbijstand, kan op dit moment niet veel worden gezegd. Deze eventuele schade staat thans nog open”.
1.7 [eiser] heeft Rabobank bij inleidende dagvaarding van 29 november 2012 gedagvaard voor de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Emmen, en heeft daarbij – samengevat – gevorderd dat Rabobank wordt veroordeeld tot vergoeding van de door hem geleden schade als gevolg van het onrechtmatige beslag ten bedrage van € 12.478,443.
1.8 De kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland4 heeft de vorderingen bij vonnis van 10 april 2013 afgewezen.
1.9 [eiser] is, onder aanvoering van drie grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en heeft daarbij – zakelijk weergegeven – gevorderd dat het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigt en opnieuw rechtdoende:
(i) voor recht verklaart dat Rabobank onrechtmatig beslag heeft gelegd;
(ii) Rabobank wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 7.808,44 en
(iii) Rabobank wordt veroordeeld tot betaling van de volledige proceskosten van de procedure in eerste aanleg en appel.
1.10 Rabobank heeft de grieven bestreden.
Op 4 december 2013 heeft een pleitzitting plaatsgevonden waarbij beide partijen pleitaantekeningen hebben overgelegd.
1.11 Vervolgens heeft het hof bij arrest van 31 december 2013 het vonnis van de kantonrechter van 10 april 2013 vernietigd en voor recht verklaard dat Rabobank onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door op 1 juli 2011 conservatoir beslag te leggen op de woning. Het hof heeft Rabobank daarnaast veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 2.079,- te vermeerderen met wettelijke rente, Rabobank veroordeeld in de kosten van de procedure in appel conform het toepasselijke liquidatietarief en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.12 [eiser] heeft het hof bij brief van 22 januari 2014 verzocht zijn arrest te verbeteren dan wel aan te vullen op het punt van de afwijzing van de vordering tot integrale vergoeding van de gemaakte proceskosten. Het hof heeft dit verzoek bij beschikking van 18 februari 2014 afgewezen.
2 Bespreking van de cassatiemiddelen
Het cassatieberoep, dat twee middelen met diverse klachten bevat, is gericht tegen de rechtsoverwegingen 6.5-6.8 (eerste en tweede zin), waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“6.5 In appel vordert [eiser] nog slechts de integrale vergoeding van de proceskosten, gemoeid met de procedure om het beslag opgeheven te krijgen en van deze procedure, strekkende tot het verkrijgen van die vergoeding.
Het hof is van oordeel dat gelet op het onrechtmatig gelegde beslag, [eiser] aanspraak heeft op vergoeding van zijn proceskosten. In de kort gedingprocedure bij de voorzieningenrechter in Zwolle is door de voorzieningenrechter te zijnen gunste een proceskostenveroordeling uitgesproken, berekend naar het liquidatietarief. Tegen deze proceskostenveroordeling heeft [eiser] geen (incidenteel) hoger beroep aangetekend. Daarop stuit zijn vordering om ook voor die eerste aanleg zijn advocaatkosten integraal vergoed te krijgen af.
Ten aanzien van de appelprocedure tegen dat vonnis die in een schikking is geëindigd, geldt dat de kosten van die procedure (zie paragraaf 5 van het proces-verbaal van 28 juni 2012) nadrukkelijk buiten de bereikte schikking zijn gelaten. Het hof is van oordeel dat [eiser] hiervoor een vergoeding toekomt, doch dat die berekend dient te worden aan de hand van het toepasselijke liquidatietarief. Het hof overweegt daartoe dat er in een geval als hier aan de orde geen wettelijk (zoals artikel 50 Onteigeningswet) of jurisprudentieel toegekend recht bestaat op een integrale vergoeding van de nota's zoals die door de eigen rechtsbijstandverlener zijn verzonden. Het hof kan een dergelijke aanspraak ook niet afleiden uit het door [eiser] aangehaalde arrest van 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:[2011:LJN BQ1823, WvG]. [eiser] heeft gelijk dat het toepasselijke liquidatietarief evenmin dwingend is voorgeschreven en dat het hof daarvan kan afwijken. Het hof acht daartoe evenwel onvoldoende reden aanwezig. Er zijn geen aanwijzingen dat Rabobank opzettelijk op onjuiste wijze beslag heeft gelegd. De gemaakte fout is meer van technische aard en wel zodanig dat noch de voorzieningenrechter te Zwolle, noch de kantonrechter te Emmen deze precies hebben onderkend. Het hof is dan ook van oordeel dat ook in de appelprocedure van het kort geding het liquidatietarief dient te worden toegepast. Dat leidt ertoe dat daarvoor nog een proceskostenveroordeling aan [eiser] toekomt, voor wat betreft het salaris van de advocaat te begroten op 2 punten naar tarief II, te vermeerderen met het in rekening gebrachte griffierecht.
In de onderhavige procedure geldt voor het appel hetzelfde. Daar heeft [eiser] recht op 3 punten naar tarief I, en op het in rekening gebrachte griffierecht in hoger beroep. (…)”
Middel I komt op tegen de rechtsoverwegingen 6.5 en 6.6 en klaagt in de eerste plaats (onder 2) dat de geciteerde rechtsoverwegingen onbegrijpelijk zijn omdat [eiser] in deze bodemprocedure schadevergoeding heeft gevorderd in de zin van art. 6:96 leden 1 en 2 BW en niet een vergoeding van door hem gemaakte proceskosten in de betekenis van art. 241 Rv. De gevorderde schadevergoeding bestaat uit de voor de procedure tot opheffing van het beslag gemaakte kosten van zijn advocaat, de in die procedure gemaakte reiskosten van [eiser], diens gederfde inkomsten en aangetekende brieven.
Het middel klaagt daarnaast (onder 3) dat indien het hof heeft bedoeld dat een schadevergoeding in de betekenis van art. 6:96 leden 1 en 2 BW bestaande uit de hiervoor genoemde posten gelijkgesteld moet worden met de reeds toegekende proceskostenvergoeding in de zin van art. 237 tot en met 241 Rv, dat oordeel rechtens onjuist is. Volgens de klacht sluit een toegekende proceskostenvergoeding niet uit dat aanspraak kan worden gemaakt op een schadevergoeding wegens geleden vermogensschade die meer omvat dan uitsluitend een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand zoals bedoeld in de art. 237 tot en met 241 Rv.
Middel II, dat zich richt tegen de rechtsoverwegingen 6.6-6.8 (eerste twee zinnen), klaagt in de kern dat het hof met betrekking tot de gevorderde integrale proceskostenvergoeding een onjuiste maatstaf heeft toegepast en ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiser] geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld tegen de door de voorzieningenrechter te Zwolle toegekende proceskostenveroordeling (rov. 6.6) alsmede dat er onvoldoende redenen zijn om van het toepasselijk liquidatietarief af te wijken omdat er geen aanwijzingen zijn dat Rabobank opzettelijk op onjuiste wijze beslag heeft gelegd terwijl de gemaakte fout meer van technische aard is en wel zodanig dat de voorzieningenrechter, noch de kantonrechter deze heeft onderkend (rov. 6.7).
Ik behandel de beide middelen gezamenlijk.
Vorderingen in eerste aanleg en in hoger beroep
[eiser], die in de onderhavige procedure in eerste aanleg in persoon procedeerde, heeft in die instantie gesteld dat Rabobank onrechtmatig beslag heeft gelegd waardoor hij schade heeft geleden. Hij heeft vervolgens onder het kopje “Kosten gemaakt voor rechtsgang” vergoeding gevorderd van een viertal posten van in totaal € 7.808,447:
1. kosten voor het inhuren van een raadsvrouw, griffierecht en oproepingskosten (in de procedure tot opheffing van het beslag, toev. W-vG) ten bedrage van € 9.378,17. Omdat bij vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad in eerste aanleg een bedrag van € 2.095,89 is toegewezen8 en door hem is ontvangen op 31 juli 2012, resteert naar zijn zeggen nog een openstaande post van € 7.282,28;
2. reiskosten voor een totaalbedrag van € 347,16;
3. inkomstenderving als gevolg van tijdverlies begroot op € 150,-;
4. kosten gemaakt voor correspondentie met Rabobank ten bedrage van € 29,-.
Onder het kopje “Vermogensschade” heeft hij daarnaast vergoeding gevorderd van de schade die hij heeft ondervonden in ‘de verkoopbaarheid van de woning’9 en onder het kopje “Psychische dan wel emotionele schade”10 de schade als gevolg van een langer behandeltraject door een psycholoog11.
In hoger beroep heeft [eiser] in de eerste plaats zijn stellingen gehandhaafd dat het door Rabobank gelegde beslag op de woning onrechtmatig is en dat hij daardoor schade heeft geleden. Evenals in eerste aanleg heeft hij als vergoeding een bedrag van in totaal € 7.808,44 met een PM post voor wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten gevorderd in verband met de procedure tot opheffing van het beslag12. Voorts heeft hij zijn eis verminderd en de in eerste aanleg gevorderde vermogensschade bestaande uit de waardedaling van de woning en de psychische kosten laten vervallen13.
[eiser] heeft zijn eis tevens vermeerderd14 en de volledige proceskosten gevorderd van de onderhavige procedure in eerste aanleg en in appel, bij pleidooi begroot op € 7.688,13 plus PM, alsmede de nakosten.
Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat het liquidatietarief niet bindend is, dat Rabobank ondanks sommaties niet bereid is geweest het beslag onvoorwaardelijk op te heffen, dat Rabobank zelf hoger beroep heeft ingesteld en niet over de schadevergoeding heeft willen onderhandelen, laat staan deze heeft willen vergoeden.
Juridisch kader (algehele) proceskostenveroordeling en vergoeding vermogensschade op de voet van art. 6:96 BW
Een beslaglegger is (risico)aansprakelijk uit hoofde van onrechtmatige daad voor een ten onrechte gelegd beslag en is in beginsel gehouden de veroorzaakte schade te vergoeden15. Deze vergoeding moet worden berekend door met elkaar te vergelijken de situatie waarin de beslagene als gevolg van de beslaglegging daadwerkelijk verkeert, en de situatie waarin hij zou hebben verkeerd als het (onrechtmatige) beslag niet was gelegd en gehandhaafd16.
De hoogte van de vergoeding wordt vastgesteld op grond van de toepasselijke wettelijke bepalingen, zoals art. 6:96 BW dat in het eerste lid bepaalt dat vermogensschade zowel geleden verlies als gederfde winst omvat. Op grond van het tweede lid komen mede als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking: a) redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade, b) redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en c) redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte17.
Een partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, wordt ingevolge art. 237 Rv in beginsel in ‘de kosten’ veroordeeld. In zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen en de winnende wederpartij dat ook doet, wordt in de proceskostenveroordeling opgenomen een door de rechter te bepalen bedrag voor noodzakelijke reis- en verblijfkosten van de wederpartij en kunnen ook noodzakelijke verletkosten worden toegekend (art. 238 lid 1 Rv). Dit ziet op de gederfde inkomsten in verband met de aanwezigheid ter zitting18. In zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen (zoals in de onderhavige procedure in appel en kort gedingprocedure tot opheffing van het beslag), kunnen van de kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij worden gebracht, aldus art. 239 Rv19.
De proceskostenvergoeding op de voet van art. 239 Rv wordt in beginsel berekend aan de hand van het toepasselijke liquidatietarief en biedt geen volledige vergoeding van de gemaakte kosten. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een veroordeling in de proceskosten, die in het algemeen ten laste van de verliezende partij en ten gunste van de winnende partij wordt uitgesproken, niet berust op een door de verliezende partij gepleegde onrechtmatige daad: procederen kan, ook als dat niet tot een gunstig resultaat leidt, op zichzelf niet als onrechtmatig worden aangemerkt. Daarmee hangt ook samen dat het gehanteerde forfaitaire tarief veelal niet een volledige vergoeding inhoudt van alle door de winnende partij in verband met de procedure gemaakte kosten20. De beslissing van de wetgever de afwenteling van de proceskosten door de in het gelijk gestelde partij te beperken is een rechtspolitieke, ingegeven door de vrees dat anders tegen het procederen een te hoge drempel zou worden opgeworpen. Bovendien moedigt de forfaitering van de proceskostenvergoeding beide partijen ertoe aan de kosten en het procesrisico binnen de perken te houden en aldus niet de toegang tot de rechter te ontmoedigen. Anderzijds brengt deze keuze met zich dat degene die volledig in het gelijk wordt gesteld een aanzienlijk deel van de door hem gemaakte kosten niet vergoed krijgt21.
Met betrekking tot samenloop van de vermogensschade van het tweede lid van art. 6:96 BW en de proceskostenveroordeling van de art. 237 e.v. Rv bepaalt art. 241 Rv dat jegens de wederpartij geen vergoeding op grond van art. 6:96 lid 2 BW kan worden toegekend ter zake van verrichtingen waarvoor de in de art. 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten (de proceskosten), zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak22. Ook art. 6:96 lid 3 BW bepaalt dat lid 2 onder b en c van dat artikel niet van toepassing is voor zover in het gegeven geval krachtens art. 241 Rv de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn. In zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, zijn de verrichtingen van de advocaat ten behoeve van de procedure verrichtingen waarvoor de in art. 239 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten.
Het verschil tussen het geliquideerde salaris en de rekening van de advocaat kan dus niet op de voet van het tweede lid van art. 6:96 BW als vermogensschade worden gevorderd. In zoverre falen de klachten van middel I.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een vordering tot vergoeding van alle proceskosten alleen toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM23.
Uit rechtsoverweging 6.7 kan worden afgeleid dat het hof deze maatstaf heeft toegepast en daarbij heeft onderzocht of Rabobank het conservatoire beslag heeft gebaseerd op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Naar het feitelijke oordeel van het hof zijn er geen aanwijzingen dat Rabobank opzettelijk op onjuiste wijze beslag heeft gelegd, is de fout meer van technische aard en hebben noch de voorzieningenrechter, noch de kantonrechter deze precies onderkend. In deze overwegingen ligt het oordeel besloten dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen te kunnen aannemen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Middel II faalt derhalve.
Het hof heeft in rechtsoverweging 6.5 geoordeeld dat [eiser] in appel nog slechts de integrale vergoeding van de proceskosten vordert die zijn gemoeid met de procedure om het beslag opgeheven te krijgen en van de onderhavige procedure strekkende tot het verkrijgen van die vergoeding. In rechtsoverweging 5.1 heeft het hof evenwel overwogen dat [eiser] zijn vordering tot vergoeding van de hiervoor in 2.5 onder 2-4 genoemde reiskosten, gederfde inkomsten en aangetekende brieven heeft gehandhaafd.
Voor zover het hof deze vordering in rechtsoverweging 6.5 is vergeten, is zijn oordeel onvolledig. Voor zover het hof de gevorderde vergoeding van reiskosten, gederfde inkomsten en aangetekende brieven heeft geschaard onder de vordering tot vergoeding van de volledige proceskosten, rijst de vraag of dit verrichtingen betreffen in de zin van art. 241 Rv waarvoor de art. 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Indien dat niet het geval is, had het hof – ambtshalve de rechtsgronden aanvullend – moeten beoordelen of de vordering tot vergoeding van de genoemde posten als vermogensschade op de voet van art. 6:96 BW voor toewijzing in aanmerking komt.
In de literatuur is enerzijds opgemerkt dat reis- en verblijfkosten van een partij die zijn gemaakt om een zitting bij te wonen, niet voor vergoeding in aanmerking komen indien de partij verplicht wordt vertegenwoordigd door een advocaat, omdat haar aanwezigheid dan niet noodzakelijk is24 dan wel in de proceskostenveroordeling zijn inbegrepen25. Anderzijds wordt ook het standpunt ingenomen dat soms ook (zelf) gemaakte reiskosten als werkelijke kosten in de kostenveroordeling kunnen worden opgenomen26.
M.i. is er geen beletsel om in een procedure met verplichte procesvertegenwoordiging reis- en verletkosten van een partij als verschotten op te voeren. De gedachte dat een partij niet ter zitting aanwezig hoeft te zijn indien hij wordt vertegenwoordigd door een advocaat lijkt achterhaald: tegenwoordig behoren partijen zelf ook aanwezig te zijn bij comparities en pleidooien27. Een beperking in de vergoeding van de kosten tot situaties dat de aanwezigheid van een partij in persoon door de rechter wordt vereist, is dus niet meer op zijn plaats.
In de onderhavige zaak zijn, voor zover valt na te gaan, deze posten van in totaal € 497,16 niet als verschotten opgevoerd. Dit betekent dat dit bedrag naar mijn mening in het onderhavige geval, waarin de onrechtmatigheid van het beslag is gegeven en de kosten zijn gemaakt in verband met de procedure tot opheffing van het beslag, als vermogensschade op de voet van art. 6:96 lid 1 BW kan worden gevorderd. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat deze kosten verrichtingen betreffen in de zin van art. 241 Rv waarvoor de art. 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten dan wel deze posten niet als vermogensschade in de zin van art. 6:96 lid 1 BW kunnen worden opgevat, geeft zijn oordeel mitsdien blijk van een onjuiste rechtsopvatting en slaagt het cassatieberoep in zoverre.
Nu Rabobank niet heeft bestreden dat deze kosten zijn gemaakt en ook de omvang daarvan niet heeft bestreden, ligt de vordering m.i. voor toewijzing gereed.
Met betrekking tot de vier aangetekende brieven (twee vóór de procedure tot opheffing van het beslag en twee vóór de onderhavige procedure) worden de kosten (van € 29,-) op grond van art. 241 Rv geacht te zijn begrepen in de proceskostenveroordeling die door de rechtbank Lelystad-Zwolle en het hof zijn toegekend. Dit bedrag komt derhalve niet voor vergoeding op grond van art. 6:96 lid 2 BW in aanmerking, zodat het cassatieberoep op dit punt faalt.
Ik meen dat de Hoge Raad deze zaak zelf kan afdoen door het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarin de vordering van [eiser] tot vergoeding van een bedrag van € 497,16 voor gemaakte reiskosten en verletkosten in verband met de procedure tot opheffing van het beslag is afgewezen en door Rabobank te veroordelen tot betaling van dit bedrag aan [eiser].
3 Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 31 december 2013 en afdoening als hiervoor onder 2.20 vermeld en voor het overige tot bekrachtiging van dat arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G