Parket bij de Hoge Raad, 11-12-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2414, 15/01044
Parket bij de Hoge Raad, 11-12-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2414, 15/01044
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 december 2015
- Datum publicatie
- 15 april 2016
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:2414
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:666, Gevolgd
- Zaaknummer
- 15/01044
Inhoudsindicatie
(Appel)procesrecht, octrooirecht. Kort geding, spoedeisend belang. Belang bij hoger beroep in verband met proceskostenveroordeling in eerste aanleg; taak appelrechter. Aanhouding van beslissing door hof; waken tegen onredelijke vertraging van de procedure (art. 20 Rv); ongenoegzame gronden. Proceskosten in cassatie.
Conclusie
Zaaknr: 15/0104
4 mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 11 december 2015
Conclusie inzake:
Astellas Pharma Inc.
tegen
Synthon B.V.
In deze kort gedingprocedure over beweerdelijke octrooi-inbreuk is door het hof overwogen dat spoedeisend belang bij de vordering tot bekendmaking van de namen en adressen van de producenten ontbreekt. Daarover klaagt het principaal cassatieberoep.
Het hof heeft daarnaast de beslissing op de gevorderde proceskosten, die naar het oordeel van het hof evenmin een onmiddellijke voorziening vergen, aangehouden totdat in de bodemprocedure onherroepelijk is beslist dan wel deze procedure anderszins definitief is beëindigd. Zowel het principale als het incidentele cassatieberoep richten klachten tegen het oordeel dat een spoedeisend belang bij de proceskostenveroordeling is vereist en tegen de aanhouding door het hof van de beslissing daarover op dit moment.
1. Feiten 1 en procesverloop 2
1.1 Eiseres tot cassatie (hierna: Astellas) is houdster van Europees octrooi 0 661 045 B1 (hierna: EP 045 of het octrooi). Dit is een octrooi voor een ‘sustained-release hydrogel preparation’ (in de Nederlandse vertaling: ‘Hydrogelpreparaat met aanhoudende afgifte’) op een aanvrage van 10 september 1993 verleend op 3 juli 2002. Het octrooi doet een beroep op voorrang op basis van twee Japanse documenten, te weten JP 27497992 van 18 september 1992 en JP 16526393 van 8 juni 1993. Het octrooi was van kracht in de volgende landen: Oostenrijk, België, Zwitserland, Duitsland, Denemarken, Spanje Frankrijk, Groot-Brittannië, Griekenland, Ierland, Italië, Liechtenstein, Luxemburg, Portugal en Nederland. EP 045 is wegens het bereiken van de maximale beschermingsduur geëxpireerd op 10 september 2013.
1.2 Op de Spaanse markt heeft Astellas de volgende producten aangetroffen:
- Tamsulosina KERN PHARMA 0,4 mg tabletten met vertraagde afgifte;
- Tamsulosina MABO 0,4 mg tabletten met vertraagde afgifte;
De respectieve bijsluiters vermelden als verantwoordelijken voor de fabricage Synthon Hispania, S.L. en verweerster in cassatie (hierna: Synthon).
1.3 Buiten de Spaanse markt en in andere Europese markten heeft Astellas onder meer de volgende producten aangetroffen:
- Promictan 0,4 (Finland)
- Tanyz Eraz 0,4 (Polen)
- Tamsulosine EG LP 0,4 (Frankrijk)
- Tamsulosine EG 0,4 (België)
- Tamsulosine MYLAN LP 0,4 (Frankrijk)
- Tamsulosine HCL Retard Mylan 0,4 (Frankrijk, Nederland)
Ook op de bijsluiters van deze producten worden Synthon Hispania, S.L. en Synthon als fabrikanten vermeld.
1.4 Op 17 mei 2012 heeft het Commerciële Gerecht nummer 10 van Barcelona op een daartoe strekkende vordering van onder meer Astellas bij wijze van voorlopige voorziening een verbod opgelegd inbreuk te maken op het Spaanse deel van EP 045 aan: Labaratorios Q Pharma, S.L., Prostrakan Farmaceutica, S.L.U., Laboratorios Cinfa, S.A., Sandoz Farmaceutica, S.A., Kern Pharma, S.L., Mabo Farma, S.A.U., Ratiopharm Espanã, S.A., Laboratorio Stada, S.L., Qualigen, S.L., Mylan Pharmaceuticals, S.L., Laboratorios Normon, S.A. en Synthon Hispania, S.L.
1.5 Op een daartoe strekkende vordering van Astellas van 4 september 2012, heeft de voorzieningenrechter van de (toen nog) rechtbank Arnhem op 5 september 2012 verlof verleend voor het doen leggen van een conservatoir bewijsbeslag onder Synthon op – kort gezegd – bewijs dat Synthon de hiervoor onder 1.2 en 1.3 genoemde producten (hierna: de Synthon-producten) heeft vervaardigd.
1.6 Dit conservatoir bewijsbeslag is op 13 en 14 september 2012 gelegd. De deurwaarder heeft in totaal 4 DVD+R diskettes met ‘mogelijke relevante digitale bestanden zich bevindende op of benaderd via het in het bedrijfspand aanwezige computersysteem’ en kopieën van ‘mogelijk relevante documenten uit de administratie’ in beslag genomen.
1.7 Bij brief van 21 september 2012 hebben de advocaten van Astellas Synthon verzocht inzage in het beslagen bewijs te verschaffen. Synthon heeft niet op dat verzoek gereageerd.
1.8 In een bij dagvaarding van 8 oktober 2012 bij de rechtbank (toen nog) Oost-Nederland (thans: rechtbank Gelderland) aanhangig gemaakt kort geding heeft Astellas – kort gezegd – inzage gevorderd in het in 1.6 bedoelde bewijsmateriaal.
De voorzieningenrechter heeft deze vordering bij vonnis van 1 februari 2013 toegewezen en daarbij onder meer het volgende overwogen:
“4.28. Gezien de hiervoor besproken over en weer gewisselde argumenten en grotendeels tegenstrijdige deskundigenverklaringen is er serieuze twijfel mogelijk over de vraag of de Synthon-producten onder de beschermingsomvang vallen van EP 045. Vooralsnog staat inbreuk bepaald niet vast.”
1.9 Bij beslissing van 2 mei 2013 heeft het Gerechtshof te Barcelona in hoger beroep het voorlopige inbreukverbod dat de Spaanse kortgedingrechter op 17 mei 2012, op een daartoe strekkende vordering van Astellas, had opgelegd, herroepen.
1.10 Bij beslissing van 17 mei 2013 heeft het Tribunal de Grande Instance de Paris in een procedure tussen Astellas en S.A.S. Biogaran enerzijds en Astellas en S.A.S. EG Labo-Laboratoires Eurogenerices anderzijds inbreuk niet aangenomen en bovendien geoordeeld dat er een serieuze kans bestaat dat het octrooi een nietigheidsprocedure niet zal overleven.
1.11 Astellas heeft Synthon bij inleidende dagvaarding van 1 mei 2013 in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Den Haag en daarbij – samengevat – gevorderd dat de voorzieningenrechter Synthon zal verbieden om op enigerlei wijze betrokken te zijn bij inbreuk op EP 045 in Nederland en in alle andere gedesigneerde landen waar EP 045 van kracht is, en om onrechtmatig te handelen door gelieerde of derde partijen in staat te stellen inbreuk op EP 045 te maken in de gedesigneerde landen waar het octrooi van kracht is, met nevenvorderingen, waaronder het aan de producent(en) van de Synthon-producten verzoeken de vervaardiging van die producten te staken en onverwijld alle maatregelen te nemen die nodig zijn om te voorkomen dat reeds vervaardigde producten ter beschikking worden gesteld van een derde, met opgave van de naam en adresgegevens van iedere producent van de Synthon-producten, met veroordeling van Synthon in de kosten van de procedure3.
1.12 Aan deze vorderingen heeft Astellas ten grondslag gelegd dat Synthon inbreuk heeft gemaakt op EP 045 in ieder van de gedesigneerde landen, alsmede dat Synthon onrechtmatig handelde in Nederland door – kort gezegd – de inbreuken op het octrooi in andere landen dan Nederland te coördineren, te bevorderen, te faciliteren en/of daarvan te profiteren4.
1.13 De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 24 juli 2013 de vorderingen van Astellas afgewezen omdat onvoldoende aannemelijk was geworden dat met de verhandeling van de Sytnhon-producten inbreuk werd gemaakt op EP 0455.
1.14 Astellas is, onder aanvoering van vier grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag. Zij heeft daarbij gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep vernietigt, Synthon beveelt om de namen en adressen te verstrekken van de producenten van de Synthon-producten, zulks op straffe van een dwangsom, en voorts dat het hof Synthon veroordeelt in de proceskosten op de voet van art. 1019h Rv in beide instanties.
1.15 Synthon heeft de grieven bestreden en daarbij geconcludeerd tot – zakelijk weergegeven – bekrachtiging van het vonnis van de voorzieningenrechter voor zover nodig met verbetering van gronden en met veroordeling van Astellas in de kosten uit hoofde van art. 1019h Rv in beide instanties.
1.16 Partijen hebben op 27 juni 2014 hun zaak doen bepleiten.
1.17 Het hof heeft bij arrest van 18 november 2014 iedere beslissing aangehouden totdat in de tussen partijen aanhangige bodemprocedure ter zake van de gestelde inbreuk door Synthon op EP 045 en/of onrechtmatig handelen door Synthon wegens verhandeling van de Synthon-producten, onherroepelijk is beslist, dan wel totdat die procedure anderszins definitief is beëindigd, waarna de meest gerede partij de onderhavige zaak opnieuw op de rol kan brengen.
1.18 Astellas heeft tegen dit arrest tijdig6 beroep in cassatie ingesteld7.
Synthon heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep met betrekking tot de onderdelen 1 en 2 sub c van het cassatiemiddel en tot referte ten aanzien van de onderdelen 2 sub a, 2 sub b en 3 van het cassatiemiddel (behoudens de in onderdelen 2 sub a en 3 sub a door Astellas verbonden gevolgtrekkingen). Daarnaast heeft zij incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Astellas heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidentele cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna Astellas een conclusie van repliek heeft genomen en Synthon een conclusie van dupliek.
2 Bespreking van het principale en incidentele cassatieberoep
Het principale cassatieberoep bevat drie cassatiemiddelen. Het incidentele cassatieberoep bestaat uit één middel.
Middel 1 van het principale cassatieberoep is gericht tegen rechtsoverweging 4.1, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“Synthon heeft bestreden dat Astellas spoedeisend belang heeft bij haar vordering tot verkrijging van informatie omtrent de identiteit van de producenten van de Synthon- producten nu het octrooi inmiddels is geëxpireerd. Astellas heeft daarop aangevoerd dat die vordering ertoe dient haar in staat te stellen tegen die producenten schadevergoedingsacties te kunnen instellen. Astellas stelt dat zij bij het verkrijgen van die informatie spoedeisend belang heeft in verband met de mogelijke verjaring van haar vorderingen tegen die producenten, indien zij eerst de uitkomst van de bodemprocedure zou moeten afwachten. Naar het oordeel van het hof kan dat standpunt niet als juist worden aanvaard. De verjaringstermijn voor het instellen van een schadevordering vangt immers niet eerder aan dan nadat de identiteit van de schadeplichtige bekend is geworden (art. 3:310 lid 1 BW). Er is vanuit te gaan dat dit in de gedesigneerde landen waar EP 045 van kracht is, waartoe de vordering van Astellas zich mede uitstrekt, eveneens het geval is. Nu Astellas geen ander spoedeisend belang bij deze vordering heeft gesteld, komt deze reeds wegens gebrek aan spoedeisend belang niet voor toewijzing in aanmerking.”
Het middel klaagt in twee onderdelen dat dit oordeel onjuist dan wel onvoldoende begrijpelijk is. Volgens onderdeel 1 ziet het hof over het hoofd dat naar Nederlands recht een actie uit onrechtmatige daad in ieder geval verjaart door verloop van 20 jaar na de onrechtmatige daad en had het hof in overweging moeten nemen dat in de bodemprocedure behoudens het uitbrengen van de dagvaarding geen enkele proceshandeling was verricht en/althans dat bodemprocedures meer dan 20 jaar kunnen duren.
Onderdeel 2 betoogt dat het oordeel van het hof dat er vanuit is te gaan dat ook in de gedesigneerde landen waar EP 045 van kracht is de verjaring van een vordering tot schadevergoeding pas aanvangt nadat de identiteit van de schadeplichtige bekend is geworden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is omdat (i) het hof op geen enkele wijze tot uitdrukking brengt dat er van harmonisatie van het recht in Nederland en de gedesigneerde landen ten aanzien van verjaring sprake is, (ii) dit een feitelijke stelling betreft die in de procedure door Synthon in het geheel niet is aangevoerd, en (iii) Astellas in hoger beroep onweersproken heeft gesteld dat in Frankrijk men bijvoorbeeld slechts over de drie jaar voorafgaande aan de dagvaarding schadevergoeding kan krijgen.
Bij de behandeling van de onderdelen dient voorop te worden gesteld dat spoedeisend belang in de zin van art. 254 lid 1 Rv een wezenlijk element is in de procesvoering in kort geding zowel bij de beoordeling of de eisende partij toegang tot de kort gedingrechter dient te worden verleend alsook bij de beoordeling van de vraag of de gevorderde voorziening dient te worden toegewezen. Ook wanneer over dit element tussen partijen geen geschil van mening bestaat is de rechter ambtshalve bevoegd hierover te oordelen. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening dient te worden beantwoord aan de hand van een belangenafweging van beide partijen. De appelrechter beoordeelt niet of in eerste aanleg spoedeisend belang bestond maar of in hoger beroep nog een spoedeisend belang bestaat. Een dergelijk oordeel is aan de feitenrechter voorbehouden en derhalve in cassatie slechts beperkt toetsbaar. Aan de motivering van dit (feitelijke) oordeel kunnen voorts geen al te strenge eisen worden gesteld, waarbij de omvang af hangt van de omstandigheden van het geval. Echter, ook in kort geding gelden de grondbeginselen van een goede procesorde waartoe behoort dat een rechterlijke beslissing zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang teneinde deze beslissing controleerbaar en aanvaardbaar te maken8.
Uit de gedingstukken blijkt dat Astellas pas bij pleidooi in hoger beroep heeft gesteld dat zij een spoedeisend belang heeft bij het bekend maken aan haar van de namen en adressen van de producenten van de Synthon-producten. In de pleitnota is onder nr. 55 daarover het volgende opgenomen:
“Het is niet Synthon dat de litigieuze producten produceert. Astellas heeft een spoedeisend belang bij het bekend maken aan Astellas wie die producent resp. producenten zijn. Waarom spoedeisend? Astellas dreigt anders rechten te verliezen door verjaring. In bepaalde jurisdicties (bijvoorbeeld Frankrijk) kan men bijvoorbeeld slechts over drie jaar voorafgaand aan de dagvaarding schadevergoeding krijgen. De producten van Synthon verschenen in 2011 op de markt (de toelating – zie prod. 54 – is van 11 maart 2011).”
Het hof heeft in cassatie niet bestreden geoordeeld dat de hiervoor geciteerde onderbouwing van Astellas het enige door haar gestelde belang is. In cassatie wordt evenmin bestreden dat Synthon heeft gesteld9 dat en waarom de spoedeisendheid ontbreekt.
Uit het citaat uit de pleitnota van Astellas blijkt dat zij niet meer heeft gesteld dan dat zij “anders rechten dreigt te verliezen door verjaring”. Gelet op deze uiterst summiere onderbouwing van de stelling dat zij spoedeisend belang heeft bij haar vordering in hoger beroep behoefde het hof niet in te gaan op de in onderdeel 1 geschetste situatie en faalt dit onderdeel.
Astellas heeft in hoger beroep bij pleidooi voorts volstaan met het stellen dat in bepaalde jurisdicties een korte verjaringstermijn geldt en als voorbeeld daarvan Frankrijk genoemd. Over het recht met betrekking tot de verjaring van een schadevergoedingsactie in alle landen waarin het octrooi van kracht was, heeft Astellas zich in het geheel niet uitgelaten. Onder die omstandigheden en gelet op de aard van de kort gedingprocedure is het uitgangpunt van het hof dat de verjaringstermijn voor het instellen van een schadevordering ook in de gedesigneerde landen waar EP 045 van kracht is niet eerder aanvangt dan nadat de identiteit van de schadeplichtige bekend is geworden10, voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
De klachten van onderdeel 2 stuiten hierop af.
De middelen 2 en 3 van het principale cassatieberoep en het middel van het incidentele cassatieberoep richten zich tegen rechtsoverweging 4.2, waarin het hof het volgende heeft geoordeeld:
“Daarnaast heeft Astellas gevorderd dat Synthon wordt veroordeeld in de proceskosten in beide instanties. Niet bestreden is dat Astellas alleen al vanwege de proceskostenveroordeling in de eerste aanleg belang heeft bij haar hoger beroep en dus bij de beoordeling van het bestreden vonnis. In aanmerking nemend dat ook ten aanzien hiervan spoedeisend belang ontbreekt en - naar ter zitting is medegedeeld - een bodemprocedure over de inbreukvraag reeds aanhangig is, ziet het hof aanleiding de beoordeling van de grieven - waarbij Astellas uitsluitend nog belang heeft in het kader van de proceskostenveroordeling - en de beslissing ter zake van de gevorderde proceskosten aan te houden totdat in de bodemprocedure onherroepelijk is beslist, dan wel deze procedure anderszins definitief is beëindigd.”
Kern van zowel middel 2 in het principale cassatieberoep als van de onder 2 (i) geformuleerde klacht in het incidentele cassatieberoep is dat spoedeisend belang rechtens geen voorwaarde is om in hoger beroep in kort geding te kunnen beoordelen of Astellas terecht in de proceskosten van de eerste aanleg is veroordeeld. In het incidentele cassatieberoep wordt ter toelichting op deze rechtsklacht gewezen op het arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 14 oktober 201411 en het arrest van de Hoge Raad van 24 november 199512.
Veroordeling in de proceskosten behoeft niet te worden gevorderd. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep oordeelt de rechter ambtshalve over de proceskosten13. Als de appelrechter het vonnis waarvan beroep bekrachtigt, neemt hij de in eerste aanleg uitgesproken kostenveroordeling over. Wanneer hij het vonnis echter vernietigt of de in eerste aanleg ingestelde vordering in hoger beroep afwijst bijvoorbeeld bij gebrek aan belang of omdat toewijzing onmogelijk is geworden, zal de appelrechter moeten beslissen over de kosten van de eerste aanleg. Er behoeft daarom niet tegen de in eerste aanleg uitgesproken kostenveroordeling te worden gegriefd14. Een en ander geldt ook in kort geding15.
In het onder 2.10 genoemde arrest van 24 november 1995 heeft de Hoge Raad de taak van de appelrechter in zo’n geval omschreven. Om de vraag te kunnen beantwoorden welke van de partijen als de in het ongelijk gestelde partij moet worden beschouwd, dient de appelrechter te onderzoeken of de vordering in eerste instantie al dan niet terecht was afgewezen16. Dat onderzoek moet ook worden verricht in hoger beroep indien het materiële geschil niet meer bestaat; in een dergelijk geval is de in eerste aanleg ten laste van een partij uitgesproken proceskostenveroordeling een voldoende belang voor deze partij om te appelleren17.
Zoals het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch bij arrest van 14 oktober 2014 met juistheid heeft overwogen dient de beoordeling in hoger beroep of de proceskostenbeslissing van de eerste aanleg juist is, dus ex tunc te geschieden.
Uit het voorgaande volgt m.i. dat een door een partij gevorderde kostenveroordeling geen voorlopige voorziening is waarvoor de eis van spoedeisendheid geldt. Ook indien het materiële geschil inmiddels is opgelost18 of indien het spoedeisend belang in hoger beroep ontbreekt19, dient de kort gedingrechter in hoger beroep immers de in eerste aanleg uitgesproken kostenveroordeling te toetsen aan de hand van de vraag of die partij in eerste aanleg wel terecht in de kosten is veroordeeld, welke beoordeling dan per definitie niet meer spoedeisend is. De gevorderde kosten van het hoger beroep dienen te worden beoordeeld aan de hand van de vraag wie in hoger beroep de in het ongelijk gestelde partij is. Daarvoor is spoedeisendheid evenmin vereist.
De onder 2.10 genoemde klachten van het principale en incidentele cassatieberoep slagen derhalve.
Middel 3 van het principale cassatieberoep en de klachten van het middel onder 2 en 3 van het incidentele cassatieberoep richten zich tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 4.2 en het dictum van het bestreden arrest om iedere beslissing in de onderhavige procedure aan te houden totdat in de tussen partijen aanhangige bodemprocedure onherroepelijk is beslist dan wel totdat deze bodemprocedure anderszins definitief is beëindigd.
Volgens het principale middel is deze beslissing (i) “in strijd met het recht (en met name onder meer met het EVRM) althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk” omdat het gevolg is dat “een partij die in een kort geding procedure in eerste instantie ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad tot betaling van aanzienlijke proceskosten (te weten in casu € 75.000) is veroordeeld een gehele (langdurige en kostbare) bodemprocedure in drie instanties zou moeten voeren voordat de wederpartij in de kort geding procedure in de proceskosten van beide instanties kan worden veroordeeld (hetgeen te meer klemt nu de uitkomst in een bodemprocedure geen relatie heeft althans behoeft te hebben m.b.t. de veroordeling in de kosten van de kort geding procedure), dan wel gedwongen is die bodemprocedure met alle mogelijk nadelige gevolgen van dien in te trekken.”
Het middel voert als tweede reden aan dat partijen niet om aanhouding hebben verzocht, zodat “het hof (in de omstandigheden van de onderhavige zaak) de beoordeling van de grieven en de beslissing terzake van de gevorderde proceskosten niet althans niet zonder voldoende klemmende redenen had mogen aanhouden, en uit het arrest niet blijkt dat het hof voldoende klemmende redenen aanwezig achtte voor aanhouding dan wel zijn beslissing op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd.”
Het incidentele middel klaagt – samengevat – dat het hof het processuele belang van Synthon bij een beslissing op de gevorderde proceskosten heeft miskend. Gelet op het ontbreken van spoedeisend belang lag de vordering van Astellas tot informatie over de identiteit van de producenten van Synthon producten voor afwijzing gereed en ligt het belang van Astellas bij de behandeling van de grieven nog slechts in de proceskostenveroordeling. Het hof had zich echter rekenschap dienen te geven van het processuele belang van Synthon bij een beslissing over de (aanzienlijke20) gevorderde proceskosten in de appelinstantie.
Indien de civiele bodemrechter al vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient de kortgedingrechter in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van die bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit uitgangspunt. Dit zal het geval kunnen zijn indien het vonnis van de civiele bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter, ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen23.
Een oordeel van de bodemrechter over het materiële geschil is daarmee ook van belang bij de beoordeling door de appelrechter als hiervoor onder 2.12 bedoeld of een proceskostenveroordeling in eerste aanleg juist is geweest.
Zoals in de schriftelijke toelichting van Synthon (op p. 8) wordt betoogd is het niet gebruikelijk dat de appelrechter in kort geding zijn beslissing aanhoudt in afwachting van de definitieve beëindiging van het geschil. Er is evenwel geen regel die het de kortgedingrechter (in beginsel) verbiedt om zijn vonnis aan te houden totdat de bodemrechter zijn oordeel heeft gegeven en het kan in bepaalde gevallen ook efficiënt zijn om het te doen, bijvoorbeeld wanneer het vonnis van de bodemrechter aanstaande is. Indien de voorzieningenrechter de gevraagde voorlopige voorziening echter zo ingrijpend vindt dat hij zich, mede met het oog op een mogelijk andersluidend oordeel van de bodemrechter, terughoudend wil opstellen, moet hij de gevraagde voorziening afwijzen24.
Het is in het algemeen aan de rechter voorbehouden om te bepalen of hij een tussenvonnis of een eindvonnis zal wijzen. Als er geen stukken meer in het geding behoeven te worden gebracht, standpunten moeten worden ingenomen, bewijsverrichtingen moeten plaatsvinden of anderszins de zaak nog niet voor toewijzing of afwijzing gereed ligt, is een tussenvonnis geïndiceerd.
Indien echter alle elementen voor een eindvonnis aanwezig zijn, zal de rechter m.i. eindvonnis moeten wijzen met het oog op het voorschrift van het eerste lid van art. 20 Rv waarin is bepaald dat de rechter waakt tegen onredelijke vertraging van de procedure25. Omdat de bepaling in de afdeling van de algemene procedurevoorschriften staat, geldt deze ook in kort geding.
Wat betreft de vordering tot bekendmaking van de namen en adressen heeft het hof als gezegd geoordeeld dat spoedeisend belang ontbrak. Deze vordering lag dus voor afwijzing gereed, met als gevolg dat ook een beslissing over de proceskosten in hoger beroep had kunnen worden gegeven. Het aanhouden van beide beslissingen door het hof geeft m.i. dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Ten aanzien van de kostenveroordeling van de eerste aanleg had het hof m.i. inzicht moeten geven in zijn beweegreden(en) om de beslissing aan te houden totdat in de bodemprocedure onherroepelijk is beslist, dan wel deze procedure anderszins definitief is beëindigd 26. Het hof heeft echter geen enkele motivering gegeven en dus ook niet tot uitdrukking gebracht of aanhouding van de beslissing over de proceskosten ook kan wachten indien een definitieve beslissing in de bodemzaak vele jaren gaat duren.
Op dit punt is het oordeel van het hof m.i. onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Het principale en incidentele cassatieberoep slagen mitsdien in zoverre.
3 Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep
De conclusie in het principale cassatieberoep en het incidentele cassatieberoep strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G