Home

Parket bij de Hoge Raad, 23-01-2015, ECLI:NL:PHR:2015:61, 14/02198

Parket bij de Hoge Raad, 23-01-2015, ECLI:NL:PHR:2015:61, 14/02198

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
23 januari 2015
Datum publicatie
27 maart 2015
ECLI
ECLI:NL:PHR:2015:61
Formele relaties
Zaaknummer
14/02198

Inhoudsindicatie

Personen- en familierecht. Verdeling algehele gemeenschap van goederen. Verdeling van een gemeenschapsgoed (art. 3:178 BW). Verdeling van een overgeslagen goed (art. 3:179 lid 2 BW). Verjaring.

Conclusie

14/02198

mr. J. Spier

Zitting 23 januari 2015 (bij vervroeging)

Conclusie inzake

[de vrouw]

tegen

[de man]

1 Feiten

1.1

In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende feiten.1

1.2

[de vrouw] en [de man] zijn op 5 augustus 1981 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Bij vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 6 maart 1991 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is op 25 maart 1991 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.

1.3

In een op 24 december 1991 door mr. F. Galjaart, notaris ter standplaats Almere, opgemaakte akte van scheiding en deling is het volgende vastgelegd:

“(…) tot de hiervoor aangeduide ontbonden algehele gemeenschap van goederen behoorde per een december negentienhonderd eenennegentig:

het woonhuis cum annexis, erf en tuin te [woonplaats] aan de [a-straat 1]

(…)

De comparanten (...) verklaarden dat door de deelgenoten de hiervoor aangeduide onverdeeldheid per een december negentienhonderd eenennegentig (de overeengekomen dag van scheiding) geheel is gescheiden en gedeeld:

- dat bij bedoelde scheiding en deling het hiervoor (..) omschreven onroerend goed in volle eigendom is toegedeeld aan (...) [de man] zulks voor eenhonderd zestigduizend gulden (…);

- dat gemeld onroerend goed per gemelde dag van scheiding, in eigendom op [[de man]] (...) is overgegaan (…) zonder enige andere vrijwaring, dan die voor uitwinning, beslag en andere hypotheken, dan die ten behoeve van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: ABN Hypotheken B.V., (…) krachtens akte van schuldbekentenis met hypotheekstelling (…), ten aanzien van de schuld, tot zekerheid waarvan bedoelde hypotheek is verleend, [[de man]] (..) zich jegens de volmachtgeefster van [[de vrouw]] (...) heeft verbonden deze geheel voor zijn rekening te nemen en als zijn eigen schuld te voldoen (…):

- dat de baten en lasten van gemeld onroerend goed met ingang van een december negentienhonderd eenennegentig geheel ten bate en ten laste komen [[de man]] (...);

(…)

- dat toestemming is verleend, met het oog op de (lees:) tenaamstelling van gemeld onroerend goed, tot de overschrijving van een afschrift dezer akte ten hypotheekkantore te Lelystad;

(…)

- dat [[de man]] (...) aan de volmachtgeefster van [[de vrouw]] (...) heeft voldaan een bedrag groot vierduizend vijfhonderd gulden (...) wegens diens overbedeling, waarvoor kwijting bij deze:

- dat de deelgenoten gemeld onroerend goed thans naar ieders volkomen genoegen hebben gescheiden en gedeeld, dat ieder het hem/haar toekomende heeft ontvangen en dat zij te dezer zake thans niets meer van elkaar te vorderen hebben (ook niet wegens overbedeling) en elkaar deswege hebben gekwiteerd en gedechargeerd, zonder enig voorbehoud

(…).”

1.4

Aan de onder 1.3 genoemde akte is gehecht de door [de vrouw] verstrekte volmacht waarin staat:

“(…)

De ondergetekende,

[de vrouw]. (…)

verklaart hiermede last en volmacht te geven aan (…) speciaal teneinde voor en namens haar te compareren bij de akte, te passeren ten overstaan van notaris Mr F. Galjaart (…), waarbij zal worden geconstateerd de scheiding en deling van de ontbonden algehele gemeenschap van goederen, bestaan hebbend tussen haar en haar genoemde ex-echtgenoot;

zulks op basis van een door genoemde notaris Mr F. Galjaart geproduceerde concept-akte; (…)”

1.5

Op 6 april 2011 heeft [de man] de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Hij ontvangt sindsdien een AOW-uitkering en een pensioenuitkering van het ABP.

1.6

Bij brief van 10 augustus 2011 is namens [de vrouw] jegens [de man] aanspraak gemaakt op verrekening van de door [de man] tijdens zijn huwelijk met [de vrouw] opgebouwde pensioenrechten.

2 Procesverloop

2.1.1

[de vrouw] heeft [de man] op 18 oktober 2011 gedagvaard voor de Rechtbank Zwolle-Lelystad; zij heeft – heel kort samengevat2 – gevorderd dat [de man] wordt veroordeeld tot betaling van het haar toekomende aandeel van de reeds uitgekeerde pensioenbedragen en van de toekomstige, maandelijks aan [de man] uit te keren, pensioenbedragen telkens nadat deze aan hem zijn uitgekeerd.

2.1.2

Ter onderbouwing van haar vordering stelt [de vrouw], in de weergave van de Rechtbank,3 dat de door [de man] tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde pensioenrechten in de ontbonden gemeenschap van goederen zijn gevallen. Aangezien [de man] inmiddels pensioengerechtigd is, dient hij over te gaan tot verrekening van zijn pensioenrechten met [de vrouw] en dient er op zijn initiatief een splitsing plaats te vinden van de opgebouwde aanspraken op het nabestaandenpensioen per datum echtscheiding, zodat zij ter zake haar eigen aanspraken verkrijgt.4

2.2.1

[de man] heeft de vordering(en) bestreden; hij heeft zich primair op verjaring van de vordering tot verrekening van de pensioenrechten beroepen. Rechtsvorderingen verjaren ingevolge art. 3:306 BW na twintig jaren. Volgens hem is deze termijn aangevangen op 25 maart 1991, de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand, zodat de vordering op 26 maart 2011 was verjaard. [de vrouw] heeft pas na laatstgenoemde datum, namelijk op 10 augustus 2011, actie ondernomen, aldus [de man].5

2.2.2

[de man] heeft een voorwaardelijke reconventionele vordering ingesteld die thans (nog) niet ter zake doet. Deze is door [de vrouw] niet bestreden.6

2.3

In reactie op het onder 2.2.1 vermelde verweer, heeft [de vrouw] erop gewezen dat art. 3:178 BW bepaalt dat ieder der deelgenoten te allen tijden verdeling kan vorderen van een gemeenschappelijk goed. Hieruit volgt dat een vordering tot verdeling niet aan verjaring onderhevig is. Volgens haar geldt de verjaringstermijn van art. 3:306 BW slechts ten aanzien van goederen die in de zin van art. 3:179 lid 2 BW bij de verdeling zijn overgeslagen en waarvan een nadere verdeling wordt gevorderd. In 1991 heeft geen verdeling van de algehele gemeenschap van goederen plaatsgevonden. Alleen de woning, de overwaarde van de woning en de hypothecaire schuld zijn in de verdeling betrokken. De pensioenrechten zouden volgens [de vrouw] daarom niet moeten worden aangemerkt als een overgeslagen goed in de zin van art. 3:179 BW, maar als een gemeenschappelijk goed waarvan op de voet van art. 3:178 lid 1 BW verdeling wordt gevorderd.

2.4

De Rechtbank heeft bij vonnis van 19 september 2012 de vorderingen van [de vrouw] afgewezen. Aan de behandeling van de in voorwaardelijke reconventie door [de man] ingestelde vordering is de Rechtbank (dus) niet toegekomen. Voor zover hier van belang, heeft de Rechtbank het volgende overwogen:

”4.3. Partijen verschillen van mening over de vraag of de vordering van [de vrouw] moet worden gekwalificeerd als een vordering tot verdeling van een overgeslagen goed ex artikel 3 :179 lid 2 of als een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed ex artikel 3:178 BW. Het antwoord op die vraag is in de onderhavige zaak van belang omdat tussen partijen niet in geschil is dat een vordering ex artikel 3:178 BW niet verjaart, terwijl een vordering ex artikel 3:179 lid 2 BW verjaart na verloop van twintig jaren. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de vordering pas is ingesteld na verloop van meer dan twintig jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.

4.4.

De rechtbank is - met [de man] - van oordeel dat partijen in 1991 zijn overgegaan tot een algehele verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen. Daartoe wordt het volgende overwogen.

Partijen hebben destijds een notariële akte van scheiding en deling laten opstellen. In het kader van het opstellen en ondertekenen van voormelde akte heeft [de vrouw] een volmacht verleend.

In de volmacht staat dat deze wordt verleend:

“speciaal teneinde voor en namens haar te compareren bij de akte (….) waarbij zal worden geconstateerd de scheiding en deling van de ontbonden algehele gemeenschap van goederen, bestaan hebbend tussen haar en haar genoemde ex-echtgenoot.”

In de akte van scheiding en deling is vermeld:

“De comparanten, handelend als gemeld, verklaarden dat door de deelgenoten de hiervoor aangeduide onverdeeldheid per een december negentienhonderd eenennegentig (de overeengekomen dag van scheiding) geheel is gescheiden en gedeeld.”

4.5.

Uit de hiervoor geciteerde zinsnede uit de akte van scheiding en deling, beschouwd in samenhang met de geciteerde tekst uit de volmacht, mocht [de man] redelijkerwijs opmaken dat in de akte een volledige scheiding en deling van de ontbonden algehele gemeenschap van goederen is vastgelegd.

Deze conclusie vindt steun in de omstandigheid dat er geen enkele aanwijzing is dat (een van) partijen na december 1991 de gemeenschap van enig goed heeft (hebben) willen laten voortduren en dat niet is gesteld of gebleken dat partijen in de periode tussen december 1991 en augustus 2011 nog contact hebben gehad of afspraken hebben gemaakt over de verdeling van enig gemeenschappelijk goed.

4.6.

Nu in december 1991 verdeling van de gemeenschap van goederen heeft plaatsgevonden en bij die verdeling de pensioenrechten niet zijn betrokken, moeten deze worden beschouwd als een overgeslagen goed in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW. Dat betekent dat ten aanzien van de vordering tot verrekening van de pensioenrechten een verjaringstermijn geldt van twintig jaren. [de vrouw] heeft niet betwist dat de termijn aanvangt op de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers in de burgerlijke stand, zodat tussen partijen vaststaat dat de termijn is aangevangen op 25 maart 1991. De vordering is derhalve verjaard op 26 maart 2011. Gesteld noch gebleken is dat [de vrouw] de verjaring heeft gestuit.

4.7.

De slotsom is dat het beroep op verjaring slaagt en dat de vorderingen zullen worden afgewezen.”

2.5

[de vrouw] is van genoemd vonnis in hoger beroep gekomen bij het Hof Arnhem-Leeuwarden. [de man] heeft verweer gevoerd.

2.6

In zijn arrest van 21 januari 2014 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd, de kosten van het hoger beroep gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen. Voor zover hier van belang, heeft het Hof als volgt overwogen:

“5.1 Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de vordering van [de vrouw] een vordering tot verdeling van een overgeslagen goed als bedoeld in artikel 3:179, lid 2 BW betreft, zoals de rechtbank heeft beslist, of een vordering tot verdeling van een tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen behorend goed waaraan geen verdeling, waarbij alle tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen zijn schulden zijn betrokken als bedoeld in artikel 3: 179 lid 1 BW, is voorafgegaan.

5.2

Het antwoord op deze vraag is van belang omdat partijen het er, in verband met het beroep van [de man] op verjaring van de vordering van [de vrouw], ook in hoger beroep over eens zijn dat een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed dat bij een eerder plaatsgevonden verdeling van alle (overige) tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen is overgeslagen, verjaart na verloop van twintig jaren en dat een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed dat niet als overgeslagen goed kan worden aangemerkt, niet verjaart. Het hof heeft van dit uitgangspunt - wat daar ook van zij - uit te gaan.

5.3

Het hof zal de grieven van [de vrouw], inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door [de man] opgebouwde pensioenrechten een overgeslagen goed zijn als bedoeld in artikel 3:179, lid 2 BW gezamenlijk behandelen, nu zij zich daarvoor lenen.

5.4

[de vrouw] heeft gesteld dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, uit voornoemde akte van scheiding en deling en uit de volmacht niet blijkt dat naast de woning, verdeling van andere goederen heeft plaatsgevonden. Volgens [de vrouw] heeft [de man] dat ook niet uit die bescheiden mogen en kunnen afleiden. Zij betoogt dat, indien er afspraken zouden zijn gemaakt over de verdeling van de andere goederen, die afspraken in correspondentie of in een convenant zouden zijn vastgelegd, hetgeen niet is gebeurd. [de man] voert aan dat partijen over de verdeling van de andere goederen overeenstemming hadden bereikt en hij heeft daarbij gedetailleerd aangegeven op welke wijze de verdeling daarvan zijns inziens heeft plaatsgevonden. Volgens [de man] blijkt dat ook uit de akte van scheiding en deling en uit de hiervoor weergegeven volmacht.

5.5

Een verdeling kan plaatsvinden op de wijze en in de vorm die partijen goeddunkt (art. 3:183 lid 1 BW). De omstandigheid dat er geen geschriften zijn waaruit blijkt dat volledige verdeling van de tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen heeft plaatsgevonden is daarom niet voldoende om aan te nemen dat er geen partijen bindende afspraken zijn gemaakt.

5.6

Dat betekent naar het oordeel van het hof dat ook al zou er met [de vrouw] vanuit moeten worden gegaan dat bij de akte van scheiding en deling enkel de woning is verdeeld, zij niettemin op grond van de hoofdregel van bewijsrecht als oorspronkelijk eiseres zal dienen te bewijzen dat destijds geen verdeling van de andere tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen heeft plaatsgevonden. Zij heeft echter geen gegevens verstrekt waaruit dat blijkt. Verder heelt [de vrouw] slechts aangeboden om voor zover mogelijk en nodig haar stellingen te bewijzen. Het hof passeert dat aanbod omdat dat niet voldoende is gespecificeerd.

5.7

Het moet er daarom in de gegeven omstandigheden voor worden gehouden dat een verdeling van alle tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen heeft plaatsgevonden, zoals bedoeld in artikel 3:179 lid 1 BW in samenhang met artikel 3:178 BW.

Dat brengt mee dat de door [de man] voor de ontbinding van het huwelijk van partijen bij het ABP opgebouwde pensioenrechten moeten worden beschouwd als een overgeslagen goed in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW.

5.8

Het hof heeft hiervoor aangegeven dat [de vrouw] in hoger beroep niet is teruggekomen op haar mening dat een vordering tot verdeling van een overgeslagen goed aan verjaring onderhevig is. Verder heeft zij niet bestreden dat de verjaringstermijn twintig jaar bedraagt en dat deze op het moment dat zij haar vordering indiende was verstreken. Zij heeft derhalve tegen de op die uitgangspunten berustende beslissing van de rechtbank geen grief opgeworpen. Het hof zal de betreffende beslissing van de rechtbank daarom in stand moeten laten.”

2.7.1

[de vrouw] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna [de man] nog heeft gedupliceerd.

2.7.2

Het door de advocaat van [de vrouw] ingeleverde procesdossier is volstrekt ontoegankelijk. Processtukken bestaan uit stapels losse, niet aan elkaar geniete, velletjes. Ik heb deze losse velletjes ongelezen terug gestopt in de desbetreffende proceszak. Behoorlijke tabbladen ontbreken. Het B-dossier voldoet wel aan de eisen die redelijkerwijs aan een aan de rechter overgelegd dossier mogen worden gesteld.

3 A comedy of errors of een opeenstapeling van misslagen?

3.1

Niet vaak wordt Uw Raad geconfronteerd met zoveel misslagen als in deze zaak.

3.2

Zoals hierna nog zal blijken, heeft [de vrouw] behendig geprobeerd haar eigen glazen in te gooien. Rechtbank en Hof hebben dat op nauwelijks verhulde wijze gesignaleerd. De boodschap is kennelijk niet geland bij de praktizijn van [de vrouw], zoals dat, geloof ik, tegenwoordig heet.

3.3

De oordelen van Rechtbank en Hof zijn niet helemaal duidelijk en in een bepaalde, zeker niet aanstonds onaannemelijke, lezing tegenstrijdig.

3.4

Rov. 4.4 en 4.5 van het vonnis in prima zouden zo kunnen worden begrepen dat de Rechtbank van oordeel is dat de pensioenrechten van [de man] aan hem zijn toegescheiden. Daarop wijst de nadruk die de Rechtbank legt op de “algehele verdeling”. Rov. 4.6 zou daarmee onverenigbaar zijn. Daarin is immers te lezen dat de pensioenrechten niet in de verdeling zijn betrokken. Ik houd het ervoor dat de Rechtbank dat laatste heeft bedoeld. Daarop wijst ook dat zij het beroep op verjaring laat slagen (eveneens rov. 4.6).

3.5.1

Ook de eerste alinea van rov. 5.7 van het bestreden arrest rept van “een verdeling van alle tot de gemeenschap behorende goederen”. Dat zou andermaal kunnen wijzen op verdeling (in dat geval toewijzing van de pensioenrechten aan [de man]).

3.5.2

Terstond daarop oordeelt het Hof evenwel dat de opgebouwde pensioenrechten “moeten worden beschouwd als een overgeslagen goed in de zin van art. 3:179 lid 2 BW.” Daarom en omdat ook ’s Hofs oordeel kennelijk7 is gebaseerd op verjaring (rov. 5.8) zal moeten worden aangenomen dat het Hof niet heeft willen zeggen wat onder 3.5.1 is verwoord.

3.6

Naast een beroep op verjaring heeft [de man], onder het hoofdje “afstand van recht”, aangevoerd dat destijds is overgegaan tot algehele scheiding en deling (cva onder 10; cvd 6-8; mva onder 5, 6 en 9). Bij die stand van zaken, zo vervolgt hij, heeft zijn gewezen gade afstand van recht gedaan op enige verdelingsvordering (cva onder 11). [de vrouw] heeft deze stellingen bestreden (cvr onder 6).

3.7

De onder 3.6 vermelde ontboezemingen zijn niet erg duidelijk. Voor zover zij zo moeten worden begrepen dat [de man] een beroep op afstand van recht bedoelt te doen, is zonneklaar dat hij de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden zal moeten bewijzen. Dan zal moeten worden onderzocht wat hij precies aan dit beroep ten grondslag heeft willen leggen.

3.8

Uit het bestreden arrest is niet heel duidelijk op te maken welke van de onder 3.6 vermelde – tegenstrijdige – stellingen het Hof als kern van het betoog van [de man] heeft opgevat. De bewoordingen van het arrest sluiten het beste aan bij zijn tweede ontboezeming (volledige scheiding en deling heeft plaatsgevonden). Zoals al vermeld onder 3.5 is het Hof vervolgens kennelijk in verwarring geraakt.

3.9

Hierna houd ik het ervoor dat ’s Hofs oordeel is gebaseerd op verjaring. Dat leid ik af uit de niet bijster heldere rov. 5.8 waarin het Hof zijn gedachtegang kennelijk heeft willen afronden. Zoals we hierna zullen zien, is deze kwestie m.i. van doorslaggevende betekenis voor de beoordeling van de klachten.

3.10

Ingevolge art. 3:178 lid 1 BW kan te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed worden gevorderd. Uit de woorden te allen tijde volgt dat de vordering tot verdeling niet kan verjaren.8 Art. 3:179 lid 2 BW bepaalt dat de omstandigheid dat bij een verdeling één of meer goederen zijn overgeslagen alleen tot gevolg heeft dat daarvan een nadere verdeling kan worden gevorderd. Ook een dergelijke vordering tot nadere verdeling is een vordering tot verdeling van een gemeenschapsgoed in de zin van art. 3:178 BW9 en is dus niet aan verjaring onderhevig.10 Niet relevant is of de beoogde goederen opzettelijk of onbewust zijn overgeslagen, zoals Rechtbank en Hof mogelijk hebben verondersteld.11

3.11

Rechtbank en Hof lijken zich ervan bewust te zijn geweest dat de opvatting die partijen over de verjaring van vorderingen als bedoeld in art. 3:179 lid 2 BW hebben geventileerd onjuist is. Zie rov. 4.3 van het vonnis in prima en ’s Hofs oordeel dat partijen het hierover ook in hoger beroep eens zijn, zodat van dit uitgangspunt - wat daarvan ook zij - moet worden uitgegaan (rov. 5.2). Voorts voegt het Hof daar nog fijntjes aan toe dat [de vrouw] in hoger beroep niet is teruggekomen op haar mening dat een vordering tot verdeling van een overgeslagen goed aan verjaring onderhevig is en niet heeft bestreden dat de verjaringstermijn twintig jaar bedraag en dat deze termijn was verstreken. Tegen de op die uitgangspunten berustende beslissing van de Rechtbank heeft zij volgens het Hof geen grief opgeworpen, zodat de betreffende beslissing van de Rechtbank in stand zal moeten worden gelaten (rov. 5.8).

3.12

Uit het voorafgaande volgt dat zowel het oordeel van de Rechtbank, als het oordeel van het Hof dat vorderingen als bedoeld in art. 3:179 lid 2 BW aan verjaring onderhevig zijn onjuist is. Rechtbank en Hof waren zich daarvan klaarblijkelijk bewust. Zij meenden evenwel om processuele redenen niet anders te kunnen oordelen.

4 Bespreking van de klachten