Parket bij de Hoge Raad, 18-11-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1168, 16/00134
Parket bij de Hoge Raad, 18-11-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1168, 16/00134
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 november 2016
- Datum publicatie
- 17 februari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2016:1168
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:280, Gevolgd
- Zaaknummer
- 16/00134
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 270 Rv Sint Maarten. Naheffing griffierecht te laat betaald; wettelijke grondslag voor naheffing en voor vervallenverklaring hoger beroep?
Conclusie
Zaaknr: 16/00134
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 18 november 2016
Conclusie inzake:
Nikita Limited
tegen
[verweerster]
De centrale vraag in deze Sint Maartense zaak is of het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof) het door verzoekster tot cassatie (hierna: Nikita) ingestelde hoger beroep, terwijl het partijdebat in appel reeds was afgerond en de zaak voor vonniswijzing stond, vervallen mocht verklaren op de grond dat Nikita het bedrag aan nageheven griffierecht1 niet tijdig, binnen de in het tussenvonnis gestelde termijn van zes weken, heeft betaald. Voorts komt aan de orde of het hof tot naheffing van het griffierecht bevoegd was.
De zaak vertoont op onderdelen gelijkenis met de zaak 16/02310, waarin heden ook (bij vervroeging) wordt geconcludeerd.
1. Procesverloop 2
1.1 Nikita is bij akte van appel van 8 april 2014 bij het hof in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van Sint Maarten (hierna: GEA) van 25 februari 2014, waarin Nikita is veroordeeld – zakelijk en verkort weergegeven – tot het verlenen van medewerking aan de levering van een perceel aan verweerster in cassatie (hierna: [verweerster]) en tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van US $ 150.000,-.
1.2 In de op 20 mei 2014 ingekomen memorie van grieven heeft Nikita zes grieven tegen het vonnis aangevoerd en heeft zij geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en afwijzing van de vorderingen van [verweerster], met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten in beide instanties.
1.3 [verweerster] heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van Nikita in de proceskosten in hoger beroep.
1.4 Partijen hebben vervolgens pleitnotities overgelegd.
1.5 Het hof heeft op 5 juni 2015 een tussenvonnis gewezen, waarin het heeft bepaald dat aan Nikita een termijn van zes weken (tot 17 juli 2015) zal worden gegund om een naheffing griffierecht van NAf 4.440,- te betalen en de zaak naar de rol van 28 augustus 2015 in Sint Maarten heeft verwezen voor akte uitlating griffierecht aan de zijde van Nikita.
1.6 Nikita heeft op 27 juli 2015 het nageheven bedrag betaald en vervolgens een akte uitlating griffierecht genomen.
1.7 Bij vonnis van 9 oktober 2015 heeft het hof het hoger beroep vervallen verklaard en Nikita veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
1.9 Nikita heeft tijdig3 cassatieberoep ingesteld tegen de vonnissen van 5 juni 2015 (hierna: het tussenvonnis) en 9 oktober 2015 (hierna: het eindvonnis).
[verweerster] heeft geen verweerschrift ingediend.
Nikita heeft afgezien van het geven van een schriftelijke toelichting4.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel, dat uit vier onderdelen bestaat, is gericht tegen de dicta van beide vonnissen en tegen rov. 2.2 van het tussenvonnis en rov. 2.1-2.2 van het eindvonnis. Daarin heeft het hof als volgt geoordeeld en beslist:
Tussenvonnis
“2.2 Bij deze vorderingen bestaat een direct geldelijk belang dat kan worden gewaardeerd op minimaal US$ 150.000,00. Bij een wisselkoers van 1,78 komt dit bedrag overeen met NAf 267.000,00.
Ingevolge art. 20 lid 2 sub f jo. art. 20 leden 3, 6 en 7 van het Landsbesluit tarieven in burgerlijke zaken moet daarom in hoger beroep een griffierecht geheven worden dat als volgt wordt berekend: het tweevoud van 1% van NAf 267.000,00 = NAf 5.340,00.
Er is in hoger beroep reeds NAf 900,00 aan griffierecht geheven. Het verschil ad NAf 4.440,00 wordt nageheven.
Nikita zal voor betaling hiervan een termijn worden gegund van zes weken na heden, dus tot 17 juli 2015. Indien het nageheven bedrag niet tijdig wordt betaald, leidt dat in beginsel tot vervallenverklaring van het hoger beroep.
De zaak zal naar de rol worden verwezen om Nikita in de gelegenheid te stellen bij akte een kwitantie over te leggen waaruit blijkt dat zij tijdig het nageheven bedrag aan griffierecht heeft betaald. Nu de hoogte van het griffierecht [verweerster] niet aangaat, zal geen gelegenheid worden geboden voor een antwoordakte.
BESLISSING
Het Hof:
Verwijst de zaak naar de rol van vrijdag 28 augustus 2015 in Sint Maarten (...) voor akte uitlating griffierecht aan de zijde van Nikita;
houdt iedere verdere beslissing aan.”
Eindvonnis
“2.1 Blijkens het vonnis van 5 juni 2015 is er een bedrag van NAf 4.440,00 aan griffierecht nageheven. Daarbij is Nikita een betalingstermijn gegund van zes weken, die verstreek op 17 juli 2015. In het vonnis van 5 juni 2015 is overwogen dat indien het nageheven bedrag niet tijdig zou worden betaald, dat in beginsel zou leiden tot vervallenverklaring van het hoger beroep.
Het nageheven bedrag is op 27 juli 2015 betaald. Dat is tien dagen te laat. De (gestelde) omstandigheden dat de "eigenaar" van Nikita in het buitenland woont en het enige tijd heeft gekost om het geld op Sint Maarten te krijgen, zijn onvoldoende om een uitzondering te rechtvaardigen op het beginsel dat niet-tijdige betaling leidt tot vervallenverklaring van het beroep. Gelet op die uitkomst zal Nikita worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
BESLISSING
Het Hof:
Verklaart het hoger beroep vervallen;
(...).”
Ik behandel eerst onderdeel 4 omdat deze een klacht van de verste strekking bevat, te weten dat het hof heeft miskend dat de mogelijkheid om griffierecht na te heffen, zoals het hof in de onderhavige zaak heeft gedaan, geen grondslag heeft in het recht.
Bij deze behandeling zal ik tevens de vraag betrekken of tegen de naheffing het rechtsmiddel van verzet had moeten worden ingesteld.
De in Sint Maarten geldende regeling van heffing van griffierecht is opgenomen in het Landsbesluit tarieven in burgerlijke zaken (Ltbz)5, dat behoudens een aantal – soms fundamentele – verschillen6 , sterk lijkt op de Nederlandse Wet tarieven in burgerlijke zaken (oud), hierna: Wtbz, de voorloper van de in Nederland op 1 november 2010 in werking getreden Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz).
Een voorbeeld van sterke overeenkomst met de Wtbz (art. 2) is art. 20 Ltbz, waarin voor verschillende categorieën zaken is bepaald hoeveel het vast recht bedraagt dat van elke eisende partij wordt geheven.
De toelichting op het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat de in Sint Maarten geldende wet- en regelgeving niet – althans niet uitdrukkelijk – voorzien in een regeling voor het naheffen van griffierecht indien door een griffier aanvankelijk een onjuist (te laag) bedrag is vastgesteld. Behoudens een bepaling betreffende het geval waarin een eis of een verzoek tijdens de procedure wordt vermeerderd (art. 20 lid 5 Ltbz7), bevat het Ltbz geen regels ten aanzien van het naheffen van griffierecht.
Daarin stemt het Ltbz overeen met de Wtbz: de Wtbz bevatte evenmin een regeling voor de naheffing van griffierecht.
Ondanks het ontbreken van een wettelijke grondslag heeft de Hoge Raad in 1993 desalniettemin geoordeeld dat moet worden aangenomen dat de griffier in beginsel bevoegd is tot het naheffen van vast recht indien hij op grond van de overgelegde stukken tot de slotsom komt dat aanvankelijk te weinig recht is geheven8. Daartoe werd overwogen dat (i) de verschuldigdheid van het vast recht rechtstreeks voortvloeit uit art. 2 lid 3 Wtbz, (ii) de wet niet bepaalt dat het vast recht slechts ineens tot het volle bedrag kan worden geheven en (iii) de griffier voor een juiste berekening van het vast recht afhankelijk is van gegevens die veelal pas in een laat stadium van de procedure – door het overleggen van de procesdossiers – tot zijn beschikking komen. De Hoge Raad oordeelde voorts dat niet slechts in een vroeg stadium van de procedure van de bevoegdheid tot naheffing gebruik kan worden gemaakt.
Het rechtszekerheidsbeginsel stelt, aldus de Hoge Raad in deze beschikking op verzet, echter wel grenzen aan deze bevoegdheid. Naar het oordeel van de Hoge Raad brengt dit beginsel mee dat de betrokkenen, wanneer zij ervan mogen uitgaan dat de griffier op het moment waarop hij vast recht heft over alle voor een juiste berekening daarvan vereiste gegevens beschikt, deze heffing in de regel als definitief mogen beschouwen en erop mogen vertrouwen dat geen aanvullende heffing zal plaatsvinden zolang zich niet een nieuwe omstandigheid (zoals vermeerdering van eis) voordoet welke volgens de wet een verhoging van vast recht meebrengt. Betrokkenen mogen er volgens de Hoge Raad van uitgaan dat de griffier over alle voor een juiste berekening vereiste gegevens beschikt, indien hij de heffing van het vast recht niet vergezeld heeft doen gaan van de mededeling dat de heffing een voorlopig karakter heeft.
Niet duidelijk is of in de visie van de Hoge Raad ook een vergissing bij de vaststelling van het griffierecht kan leiden tot verhoging van het griffierecht en daarmee tot een naheffing door de griffier.
Ik zou menen van wel. Hetzelfde geldt m.i. indien het hof bij de behandeling van de zaak constateert dat een te laag bedrag aan griffierecht is geheven.
Nu de thans geldende Wgbz evenmin een regeling bevat voor naheffing van griffierecht, is genoemde uitspraak van de Hoge Raad m.i. in Nederland nog steeds van belang, niet alleen in de cassatieprocedure maar ook in feitelijke instanties9.
Daarnaast is, gelet op de hiervoor onder 2.3 genoemde omstandigheid dat de regeling omtrent griffierecht in het Ltbz voor een belangrijk deel is ontworpen naar het voorbeeld van de regeling in de Wtbz, het oordeel van de Hoge Raad dat de griffier in beginsel bevoegd is tot het naheffen van vast recht indien hij op grond van de overgelegde stukken tot de slotsom komt dat aanvankelijk te weinig recht is geheven, ook van toepassing in het Caribisch deel van het Koninkrijk.
Dit brengt mee dat bovengenoemde door de Hoge Raad geformuleerde rechtsregels in beginsel ook geacht kunnen worden te gelden in het recht van Sint Maarten. Onder de Ltbz vloeit de verschuldigdheid van het in hoger beroep nageheven griffierecht dan voort uit art. 2010, terwijl voorts ook op Sint Maarten geldt dat geen rechtsregel voorschrijft dat het verschuldigde griffierecht slecht ineens, bij aanvang van de procedure, kan worden geheven (zie hiervoor 2.5 onder (i) en (ii).
Uit het hiervoor overwogene volgt dat onderdeel 4 faalt. Anders dan het onderdeel betoogt, betekent het ontbreken van een (uitdrukkelijke) grondslag in de wet- en regelgeving niet dat het hof niet tot naheffing van griffierecht kon overgaan.
De vraag is wel of alle door de Hoge Raad in zijn uitspraak van 1993 geformuleerde regels over de vraag of betrokkenen de heffing als definitief mogen beschouwen onverkort van toepassing zijn in het Caribisch deel van het Koninkrijk. Ten behoeve van de beantwoording van deze vraag schets ik de volgende tijdlijn.
Met betrekking tot de aard van de heffing van griffierecht – voorlopig of definitief – heeft het hof in 200311 geoordeeld dat in beginsel naheffing kan plaatsvinden indien te weinig griffiegeld is betaald, dat met name voor de bepaling van het direct geldelijk belang veelal kennis van het dossier nodig is en dat niet verwacht mag worden dat het met de inning van het griffierecht belaste griffiepersoneel het procesdossier doorneemt. In zoverre is, aldus het hof, de bij de aanvang van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep plaatsvindende heffing van griffierecht in beginsel een voorlopige en mogen betrokkenen pas nadat de rechter, na bestudering van het dossier eindvonnis heeft gewezen, de heffing als definitief beschouwen en erop vertrouwen dat geen aanvullende heffing zal plaatsvinden. Het hof verwijst hierbij naar genoemde uitspraak van de Hoge Raad uit 199312.
Vervolgens is in 2005 in het Procesreglement voor civiele zaken13 in artikel 85 het voorschrift opgenomen dat de appellant bij de indiening van de akte van hoger beroep, ter vaststelling van het griffierecht door de griffier, schriftelijk het financiële belang van de zaak aangeeft. Hoewel dit voorschrift verder niet is toegelicht, ga ik ervan uit dat dit voorschrift is opgenomen ter verlichting van de taak van de diverse griffies14.
Dit wordt bevestigd in de door Nikita aangehaalde brief van het hof van 19 april 201115, waarin het voorschrift van artikel 85 Procesreglement is aangescherpt. Advocaten, zaakwaarnemers en deurwaarders zijn in die brief over de nieuwe werkwijze bij de griffies ter zake van de vaststelling van het griffierecht als volgt geïnformeerd:
“(...) Art. 85 van het Procesreglement voor civiele zaken (hierna het Procesreglement) bepaalt dat bij de indiening van de akte van appel de appellant schriftelijk het financiële belang van de zaak aangeeft, zodat de griffier het griffierecht kan vaststellen. Met ingang van heden zal de griffier voortaan bij de indiening van de akte van hoger beroep aan de indiener van de akte de vraag stellen wat het financiële belang van de zaak is, welke vraag terstond beantwoord moet worden. De griffier zal dan, na controle van het zich op de griffie bevindende procesdossier, terstond het te betalen griffierecht berekenen en het vastgestelde bedrag noteren op de akte van appel.
De griffier zal vervolgens de indiener van de akte van appel de hoogte van het te betalen griffierecht meedelen en de griffier zal op de akte van hoger beroep aantekenen dat hij de indiener van de akte de hoogte van het griffierecht heeft meegedeeld. De indiener van de akte van hoger beroep zal vervolgens worden gevraagd om een handtekening te plaatsen onder het op de akte van hoger beroep geplaatste bedrag aan griffierecht en de mededeling dat de hoogte van het griffierecht is meegedeeld. De indiener ontvangt vervolgens een kopie van de akte van hoger beroep. Indien de akte van hoger beroep per fax is ingediend, dient de appellant zich met de originele akte op de eerst volgende dag dat de griffie open is te vervoegen bij de griffier zodat bovenstaande op de originele akte van appel alsnog kan worden uitgevoerd. Appellant dient er rekening mee te houden dat het Hof vanaf heden zal oordelen dat de in art. 270 lid 5 Rv genoemde termijn ingaat op die eerstvolgende dag na indiening van de akte van hoger beroep per fax, ook als de indiener niet verschijnt.” 16
Uit deze beschrijving van de nieuwe werkwijze op de griffies blijkt dat de griffier afgaat op de vermelding door appellant van het financieel belang van de zaak op de akte van appel en dat een snelle controle via het procesdossier plaatsvindt. De griffier stelt immers terstond het verschuldigde griffierecht vast.
Een sanctie op het niet naleven van dit voorschrift wordt voor het eerst opgenomen in de Handleiding griffierecht van 24 oktober 201317, dat aan alle griffiemedewerkers, rechters en advocaten van Aruba, Bonaire, Curaçao en Sint Maarten is gericht. Onder 10 wordt vermeld dat indien geen gemotiveerde opgave van het geldelijk belang wordt gedaan, in beginsel als prikkel het maximumtarief geldt. Ook in de tweede editie van de Handleiding griffierecht van 1 oktober 201518 is deze sanctie opgenomen (onder 12). Deze Handleiding griffierecht is per 1 augustus 2016 opgegaan in het Procesreglement 2016. Daarin is in artikel 128 bepaald dat het maximumtarief kan worden gehanteerd indien geen opgave van het geldelijk belang wordt gedaan.
In een vonnis van 24 mei 201619 heeft het hof op het beroep van een appellant op de hiervoor genoemde beschikking op verzet van de Hoge Raad uit 1993 en het daarin genoemde rechtszekerheidsbeginsel, geoordeeld dat in het algemeen moet worden aangenomen dat indien in een zaak waarbij een advocaat als gemachtigde optreedt, bij de indiening van de akte van appel het griffierecht wordt begroot door een griffiemedewerker, de advocaat er niet op mag vertrouwen dat ten tijde van het wijzen van het eerste hofvonnis geen naheffing zal plaatsvinden en dat hij in beginsel rekening moet houden met de mogelijkheid dat dit wel zal gebeuren. Het hof voegde daaraan toe dat voor de heffing van griffierecht bij de Hoge Raad in de jaren negentig van de vorige eeuw wellicht iets anders gold.
Dit vonnis is een herhaling van het oordeel van het hof uit 2003 dat er slechts een voorlopige heffing plaatsvindt, althans in een zaak waarbij een advocaat als gemachtigde optreedt.
Ik wijs er wel op dat het hof zich niet heeft uitgelaten over de vraag of dit anders is indien een procespartij geen advocaat heeft en zelf appel instelt.
In de onderhavige zaak is de akte van appel op 8 april 2014 ingediend door de gemachtigde van Nikita, advocate mr. Brenda Brooks, met vermelding van het geldelijk belang van US $ 150.000,-. Namens de griffier is vervolgens de volgende mededeling omtrent het te betalen griffierecht op de akte geplaatst:
“Heden, 8 april 2014,
is door de griffier aan de indiener van [deze] akte van appel mededeling gedaan van [het] te betalen griffierecht van NAf 900,00, De Griffier (...)”
Er wordt in deze tekst geen voorbehoud gemaakt.
In genoemde uitspraak uit 1993 heeft de Hoge Raad gevolgen verbonden aan het ontbreken van een mededeling van de zijde van de griffier dat de heffing voorlopig is.
Op grond van het hiervoor genoemde vonnis van het hof uit 2003 meen ik dat Nikita er niet op mocht vertrouwen dat de heffing definitief zou zijn, nu zij werd vertegenwoordigd door een advocaat. Er is m.i. in de onderhavige zaak sprake van een vergissing. De medewerker van de griffie heeft klaarblijkelijk een berekening van het griffierecht op basis van het geldelijk belang van de zaak achterwege gelaten en in plaats daarvan ingevolge art. 20 lid 7 Ltbz het in eerste aanleg gehanteerde griffierecht van NAf 450,- (zie rov. 4.9 van het vonnis van het GEA) met twee vermenigvuldigd. De advocaat van Nikita had m.i., mede gezien haar opgave van het financieel belang van de zaak, kunnen weten dat de hoogte van het vastgestelde griffierecht onjuist was.
Meer in het algemeen meen ik dat, gelet op de andere omstandigheden in het Caribisch deel van het Koninkrijk ten opzichte van de Nederlandse cassatieprocedure en het gegeven dat advocaten in het Caribisch deel van het Koninkrijk op grond van het vonnis van het hof uit 2003 geacht worden te weten dat de heffing van griffierecht een voorlopige is, in ieder geval in zaken waarin een professionele gemachtigde, zoals een advocaat, optreedt, het ter griffie voorhanden zijn van het procesdossier alsmede het ontbreken van een mededeling van de griffier dat de heffing voorlopig is, niet prohibitief zijn voor naheffing indien blijkt dat de zaak in een verkeerde categorie is ingedeeld en daarmee een onjuist bedrag is geheven. Dit geldt m.i. dus ook als het belang van de zaak juist is opgegeven.
Overigens wordt in dit cassatieberoep niet geklaagd over schending van het rechtszekerheidsbeginsel en is de vraag of Nikita er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat geen griffierecht zou worden nageheven – welke vraag ik dus ontkennend beantwoord – niet aan de orde.
Uit de uitspraak van de Hoge Raad uit 1993 volgt dat in Nederland tegen de naheffing van het griffierecht kan worden opgekomen in de verzetprocedure20. De vraag rijst of dit niet ook geldt in het Caribische deel van het Koninkrijk21.
De regeling van het verzet in het Ltbz is grotendeels overgenomen uit (art. 22, 24 en 25 van) de Wtbz.
In art. 29 Ltbz is opgenomen dat de betaling van de rechten en verschotten hetzij contant, hetzij uit voorschot geschiedt.
Art. 35 lid 1 Ltbz geeft de griffier de bevoegdheid om van de belanghebbenden, hun advocaten, raadslieden of gemachtigden, tegen bewijs van ontvangst en ter latere verrekening een voorschot te vragen ter dekking van de vermoedelijke rechten en verschotten. Op grond van art. 35 lid 3 Ltbz kan de voorschotgever gedurende een maand na de storting van het voorschot tegen de beslissing van de griffier bij het Gerecht of het Hof waar het voorschot is gestort, bij verzoekschrift in verzet komen.
De voorschotgever kan voorts, ingevolge art. 36 lid 1 Ltbz, gedurende een maand na de mededeling van de uit het voorschot verrekende rechten en verschotten tegen de beslissing van de griffier in verzet komen. Ook dat moet gebeuren bij het Gerecht of het Hof ter griffie waarvan het voorschot werd gestort.
Bij rechtstreekse betaling van de rechten en verschotten kan degene die de rechten of verschotten heeft betaald, eveneens op grond van art. 36 lid 1 Ltbz, binnen een maand na die betaling bij verzoekschrift in verzet komen tegen de beslissing van de griffier.
Ten slotte bepaalt art. 33 lid 4 Ltbz dat tegen een dwangbevel in verzet kan worden gekomen, gedurende een maand na de betekening daarvan.
Op de voet van de art. 35 lid 4 en 36 lid 2 Ltbz is tegen de beslissing van het Gerecht of het Hof op het verzet geen hoger voorziening toegelaten.
In het onderhavige geval is in rov. 2.2 van het tussenvonnis geconstateerd dat in hoger beroep een bedrag NAf 5.340,00 aan griffierecht moet worden geheven en dat NAf 4.440,00 wordt nageheven. Van een “mededeling van de uit het voorschot verrekende rechten en verschotten” als bedoeld in art. 36 lid 1 Ltbz kan m.i. geen sprake zijn, omdat er voorafgaand geen voorschot is gevraagd.
Ik meen dan ook dat Nikita op de voet van art. 36 lid 1 Ltbz binnen een maand na betaling van het nageheven griffierecht in verzet kon komen tegen de naheffing van het griffierecht en dat de mededeling van het hof ter zake van de naheffing van het griffierecht in het tussenvonnis op een lijn dient te worden gesteld met de in art. 36 lid 1 Ltbz bedoelde beslissing van de griffier.
Nu vaststaat dat het nageheven griffierecht is betaald op 27 juli 2015, kon Nikita dus uiterlijk op 27 augustus 2015 verzet instellen.
Gesteld noch gebleken is dat Nikita – tijdig – in verzet is gekomen. Zij kan dan ook niet pas in cassatie opkomen tegen de naheffing van het griffierecht en dient in zoverre derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Onderdeel 1 bevat de klacht dat het hof heeft miskend dat voor het vervallen (verklaren) van het hoger beroep een (voldoende) wettelijke grondslag moet bestaan, althans dat die (voldoende) wettelijke grondslag in een geval als het onderhavige ontbreekt. Daartoe wordt betoogd dat een (voldoende) wettelijke grondslag niet kan worden gevonden in (analogische toepassing van) art. 270 lid 5 Rv, mede nu verval van het hoger beroep betekent dat de door art. 6 EVRM gewaarborgde toegang tot (een inhoudelijke behandeling door) de (appel)rechter wordt ontnomen. Evenmin kan, zo betoogt het onderdeel, een voldoende grondslag worden gevonden in alinea 16 van de Handleiding griffierecht, tweede editie van 1 oktober 2015, nu deze alinea niet gelijk kan worden gesteld met een wettelijke bepaling.
Voor zover de Handleiding griffierecht wel een voldoende grondslag biedt voor het verval van het beroep, klaagt het onderdeel – subsidiair – dat dit niet geldt in de onderhavige zaak nu hieraan uit het oogpunt van rechtszekerheid geen terugwerkende kracht kan worden toegekend tot de periode van de termijnoverschrijding in juli 2015.
Ik merk allereerst op dat uit – deels – gepubliceerde rechtspraak van het hof uit 2015 en 2016, alsmede uit het Procesreglement 2016 blijkt dat het inmiddels beleid is van het hof om met overeenkomstige toepassing van art. 270 lid 5 Rv het hoger beroep in beginsel vervallen te verklaren indien de appellant het bij tussenvonnis nageheven griffierecht niet heeft betaald binnen de daarvoor in het tussenvonnis gestelde termijn.
Art. 270 lid 5 Rv luidt als volgt:
“Vindt binnen de voor indiening van de memorie gestelde termijn22 geen vooruitbetaling plaats van het door de griffier getaxeerde bedrag van de kosten van de aanzegging dat hoger beroep is ingesteld, van de betekening van de memorie en de daarbij overgelegde bescheiden, van de zegels die voor het bij artikel 283 bedoelde afschrift-vonnis van de hogere rechter moeten worden gebezigd en van het verschuldigde vast recht, dan vervalt het beroep en wordt de aantekening in het algemeen register doorgehaald. Desverlangd geschiedt de taxatie van het te betalen bedrag door de rechter.”
Het voorschrift is toegelicht met de constatering dat art. 270 door o.m. de invoeging van het vijfde lid in overeenstemming is gebracht met de bij het hof gegroeide praktijk dat de kosten niet werden betaald bij indiening van de akte van hoger beroep (zoals het toenmalige derde lid van art. 270 voorschreef) maar pas bij indiening van de memorie van grieven, dat aan de opsomming van de kosten het vast recht is toegevoegd en dat het beroep vervalt en geen vonnis wordt gewezen indien binnen de termijn voor de memorie van grieven geen betaling plaatsvindt23.
Zoals vermeld, bevat de wet geen voorschrift over naheffing van griffierecht en heeft de Caribische wetgever zich ook niet uitgelaten over de vraag of en zo ja, welke, sanctie wordt verbonden aan het niet tijdig betalen van nageheven griffierecht. In Nederland is dat wel het geval. De minister van Justitie heeft in de toelichting op de Wgbz (art. 8, 9 en 12 inzake verhoging van griffierecht in geval van verwijzing en vermeerdering van eis) vermeld dat aan niet-tijdige betaling van tijdens de procedure nageheven griffierecht geen processuele consequenties worden verbonden en dat hij daarvan bewust heeft afgezien:
“Indien het griffierecht niet tijdig is voldaan, gelden er in dit geval geen processuele consequenties. Ik heb er om de volgende redenen vanaf gezien om dit te regelen. De procedure is op het moment van de naheffing al aangevangen. Indien de verdere behandeling van de zaak afhankelijk zou worden gesteld van de tijdige betaling van de griffierechtverhoging, zou dit de zaak te veel onderbreken en vertragen. Dit neemt niet weg dat de griffier indien partijen na het verstrijken van de betalingstermijn in gebreke blijven met de betaling van de verhoging van het griffierecht, over zou kunnen gaan tot de invordering van het griffierecht door middel van een door hem uit te vaardigen dwangbevel (artikel 30).” 24
Het van overeenkomstige toepassing verklaren van de sanctie van art. 270 lid 5 Rv op naheffing van griffierecht komt voor het eerst in een regeling voor in de sinds 1 oktober 2015 geldende Handleiding Griffierecht, tweede editie25, met de volgende bepaling:
“16. Geen tijdige betaling van nageheven griffierecht
Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat artikel 270 lid 5 Rv in dit geval overeenkomstig wordt toegepast. Het hoger beroep wordt daarom geacht te zijn vervallen (Hof 19 mei 2015, KG 1205/13-Ghis 65846-H 429/13).” 26
In het Procesreglement 2016 is het voorschrift over nageheven griffierecht opgenomen in artikel 132.
Omdat het in de Handleiding Griffierecht, 2e editie genoemde vonnis van het hof van 19 mei 2015 niet is gepubliceerd, heeft de griffie van de Hoge Raad dit vonnis op mijn verzoek opgevraagd bij het hof27. Het hof overweegt daarin onder meer als volgt:
“2.1 Bij tussenvonnis van 20 mei 2014 zijn appellanten in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 17 juni 2014 bij akte, met overlegging van bewijsstukken, mede te delen dat zij het nageheven griffierecht inmiddels hadden betaald. Niet gebleken is dat zij het nageheven griffierecht hebben betaald. Evenmin hebben zij aangevoerd dat of waarom het nageheven griffierecht niet zou behoeven te worden betaald.
Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat art. 270 lid 5 Rv in dit geval overeenkomstig moet worden toegepast. Het hoger beroep wordt daarom geacht te zijn vervallen.”
Het in deze zaak gewezen tussenvonnis (5 juni 2015) dateert van een maand na deze uitspraak.
Het hof heeft de lijn blijkens twee gepubliceerde vonnissen, sindsdien doorgezet. Het eerste is het vonnis van het hof van 29 januari 201628, waartegen eveneens cassatieberoep is ingesteld en waarin ik heden bij vervroeging concludeer29. Daarin heeft het hof als volgt overwogen:
“2.1. (...) Volgens vaste rechtspraak van het Hof leidt een situatie als onderhavige niet onmiddellijk tot verval van het hoger beroep, nu het oorspronkelijk (zonder opgave van het financiële belang van de zaak) door de griffier getaxeerde bedrag immers wel tijdig is betaald. In overeenstemming met vaste rechtspraak van het Hof is X. bij het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld het nageheven bedrag binnen zes weken vanaf de datum van het tussenvonnis na te betalen, bij gebreke waarvan het hoger beroep in beginsel alsnog vervalt.
Het is vaste rechtspraak van het Hof dat indien blijkens een tussenvonnis een aanvullend bedrag aan griffierecht wordt nageheven en het nageheven bedrag niet binnen de daarvoor in het tussenvonnis gestelde termijn (in de regel: zes weken) wordt betaald, dit in beginsel ertoe leidt dat het hoger beroep alsnog vervalt. Een redelijke uitleg van de wet brengt dit mee. (onderstr. W-vG) Het Hof ziet geen aanleiding terug te komen van deze rechtspraak.
De toevoeging “in beginsel” is nodig omdat er gevallen denkbaar zijn dat de onverkorte toepassing van de regel ertoe leidt dat de toegang tot de appelrechter in strijd met artikel 6 EVRM in de kern wordt geraakt. Te denken valt aan gevallen dat het voor de appellant wegens omstandigheden die niet aan hem kunnen worden toegerekend, redelijkerwijs niet mogelijk is om tijdig te betalen of dat de appellant alle redelijkerwijs van hem te vergen inspanningen heeft gedaan om een tijdige betaling te bewerkstelligen, maar de betaling toch niet tijdig is ontvangen om redenen die niet aan de appellant zijn toe te rekenen.
De toevoeging “in beginsel” ziet echter niet op gevallen waarin de appellant zich (al dan niet met recht) op het standpunt stelt dat het nageheven bedrag ten onrechte is geheven. Voor dat soort gevallen is de verzetprocedure van artikel 36 Ltbz bedoeld. Een appellant die meent dat het bedrag ten onrechte is nageheven, kan die procedure instellen, maar moet niettemin tijdig binnen de bij tussenvonnis gestelde termijn het nageheven bedrag betalen om te voorkomen dat het Hof zal verstaan dat het hoger beroep is vervallen. Indien het verzet slaagt, wordt het te veel geheven bedrag terugbetaald of verrekend.
(...)”
Het tweede is een vonnis van 15 maart 2016, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld30:
“2.4 De SVB zal in de gelegenheid worden gesteld binnen zes weken na heden, dus uiterlijk op 26 april 2016, NAf 3.100,00 aan nageheven griffierecht te betalen. Indien dit niet tijdig gebeurt, leidt dit in beginsel ertoe dat het hoger beroep alsnog vervalt. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor uitlating griffierecht aan de zijde van appellant. Indien appellant het nageheven bedrag tijdig betaalt, dient bewijs daarvan aan de akte te worden gehecht. Ter vermijding onnodige vertraging van het geding zal het Hof ambtshalve de rolaantekening P3 toevoegen.
De sanctie van art. 270 lid 5 Rv, inhoudende dat bij niet-tijdige betaling van het griffierecht door de appellant, het hoger beroep vervalt, is uitsluitend gegeven om de tijdige betaling van het griffierecht te bevorderen. (onderstr. W-vG)
Die sanctie strekt niet ter bescherming van enig recht of belang van de geïntimeerde. Aan MCS zal daarom geen gelegenheid worden geboden om een antwoordakte in te dienen.”
In zijn in november 2009 afgesloten proefschrift vermeldt Lewin dat de praktijk (destijds) was dat, wanneer de griffier dan wel de rechter constateerde dat de kosten hoger moesten worden getaxeerd dan aanvankelijk door de griffier was gedaan, de aanvullende kosten bij brief van de griffier werden nageheven, waarna vonniswijzing werd aangehouden totdat het aanvullende bedrag was betaald31. Lewin verwijst in dat verband naar een uitspraak van 8 juni 2004, waarin het hof een uiteenzetting heeft gegeven van de in de praktijk gevolgde werkwijze: indien wél betekeningskosten waren voldaan maar geen of onvoldoende griffiegeld was betaald, weigerde de griffier ingevolge art. 35 lid 2 Ltbz zijn of haar diensten, werd er geen vonnis gewezen en werd de zaak na enige tijd ambtshalve geroyeerd32.
Het is mij niet duidelijk waarom het hof is begonnen met de veel zwaardere sanctie van het vervallen verklaren van het hoger beroep overeenkomstig art. 270 lid 5 Rv bij niet-tijdige betaling van het nageheven griffierecht. Het door het hof in zijn vonnis van 15 maart 2016 genoemde doel van het bevorderen van tijdige betaling van het griffierecht behoeft niet één op één te gelden bij naheffing waarbij al griffierecht is betaald.
Het is bovendien een sanctie die rechtstreeks raakt aan het uit art. 6 EVRM afgeleide recht op toegang tot de rechter33. Hoewel het recht op toegang tot de rechter niet absoluut is en onderhevig kan zijn aan beperkingen, bijv. ten aanzien van de ontvankelijkheid ter zake waarvan de lidstaten over een zekere ‘margin of appreciation’ beschikken, moeten de beperkingen volgens de rechtspraak van het EHRM een legitiem doel dienen, proportioneel zijn en mag het recht mag op toegang tot de rechter niet in de kern worden geraakt34.
Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat procesrechtelijke beperkingen van het recht op toegang tot rechter duidelijk, toegankelijk en voorzienbaar (“claire, accessible et prévisible”) moeten zijn voor de rechtszoekende35. Wanneer het gaat om de toepassing van (verval)termijnen, dient er sprake te zijn van een stelsel dat voldoende samenhangend en helder is geregeld zodat de rechtzoekende een praktisch en effectief recht heeft op toegang tot de rechter36. Uit de rechtspraak volgt niet dat beperkingen op het recht op toegang tot de rechter een (uitdrukkelijke) wettelijke grondslag moeten hebben. Voor zover de klacht in onderdeel 1 van het laatste uitgaat, is deze dus ongegrond.
In de onderhavige zaak schort het m.i. aan de voorzienbaarheid van de sanctie op de niet-tijdige betaling van het nageheven griffierecht. In de eerste plaats ontbrak op het moment van het wijzen van het tussenvonnis op 5 juni 2015, waarin het hof waarschuwde dat niet-tijdige betaling van het nageheven griffierecht “in beginsel” tot vervallenverklaring van het hoger beroep zou leiden, een kenbaar voorschrift of (gepubliceerde) vaste rechtspraak waaruit deze regel volgt. Ten tweede betekende de sanctie een significante breuk met hetgeen tot dan toe de praktijk was, namelijk dat een zaak werd aangehouden zolang het nageheven griffierecht niet was betaald (zie hiervoor 2.35). In de derde plaats heeft art. 270 lid 5 Rv slechts betrekking op niet-tijdige vooruitbetaling van kosten en vast recht aan het begin van de appelprocedure, zodat het niet zonder meer voor de hand ligt om deze sanctie ook op een nadien ontstane situatie toe te passen.
Het hof heeft voorts rechtsonzekerheid in de hand gewerkt door te overwegen dat niet-tijdige betaling “in beginsel” leidt tot ververvallenverklaring van het hoger beroep en pas in de hiervoor in 2.33 geciteerde uitspraak van 29 januari 2016 (zaak 16/02310) kenbaar te maken welke uitzonderingsgevallen daaronder zouden kunnen vallen.
Gelet op het feit dat de beslissing van het hof rechtstreeks ingrijpt in het praktisch en effectief recht op toegang tot de rechter, had het hof m.i. onder ogen moeten zien dat onverkorte toepassing van de sanctie van vervallenverklaring van het hoger beroep in het onderhavige geval in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel.
Het voorgaande brengt mee dat onderdeel 1 in zoverre slaagt.
Ten behoeve van de rechtsontwikkeling ga ik kort in op onderdeel 2 over de mogelijkheid van vervallenverklaring van het hoger beroep na afronding van het partijdebat en op onderdeel 3 dat de vraag aan de orde stelt of vervallenverklaring van het hoger beroep in dit geval proportioneel is.
Onderdeel 2 klaagt in de eerste plaats dat het hof in strijd heeft gehandeld met art. 270 lid 5 Rv, althans met een goede procesorde, door het hoger beroep vervallen te verklaren op een tijdstip dat de zaak reeds volledig was “afgeconcludeerd”. In de toelichting op het onderdeel wordt betoogd dat de bedoeling van art. 270 lid 5 Rv is dat het hof na ommekomst van de termijn voor de memorie van grieven beoordeelt of het griffierecht is betaald en het hof slechts dán bevoegd is om een fatale betalingstermijn te verbinden aan een naheffing en niet pas nadat partijen het procesdebat hebben voltooid, nu partijen er een gerechtvaardigd belang bij hebben dat zij niet tevergeefs tijd, kosten en moeite in een zaak steken. Volgens de subsidiaire klacht van het onderdeel brengt de goede procesorde mee dat partijen er geen rekening meer mee behoefden te houden dat het hoger beroep alsnog vervallen zou worden verklaard nu het hof gelegenheid heeft gegeven tot verder procederen.
Het onderdeel klaagt meer subsidiair dat het hof zijn oordeel dat het hoger beroep is vervallen onvoldoende heeft gemotiveerd, nu zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom het verval van het hoger beroep in dit geval – waarin partijen na de termijn gesteld voor indiening van de memorie van grieven tijd en geld hebben geïnvesteerd in het verdere partijdebat, de zaak was afgeconcludeerd en de zaak voor vonnis stond – niet in strijd zou zijn met een goede procesorde.
M.i. voert het onderdeel terecht aan dat de eisen van een goede procesorde zich verzetten tegen overeenkomstige toepassing van de sanctie van art. 270 lid 5 Rv wanneer de betaling van het door de griffier vastgestelde bedrag aan griffierecht binnen de voor de memorie van grieven gestelde termijn heeft plaatsgevonden en het partijdebat in hoger beroep reeds is afgerond. In een dergelijke fase van de procedure moeten partijen er in beginsel op kunnen vertrouwen dat het hoger beroep aanhangig is en de tijd, moeite en kosten die zij hebben gestoken in het partijdebat achteraf niet onnodig blijken te zijn geweest omdat het hoger beroep alsnog vervallen wordt verklaard vanwege het griffierecht.
In de toelichting op onderdeel 2 wordt nog verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2015, waarin de Hoge Raad heeft bepaald dat de sanctie van art. 127a lid 2 Rv (ontslag van instantie van de gedaagde) niet meer kan worden toegepast in het geval de rechter een begin heeft gemaakt met de inhoudelijke behandeling van de zaak nadat de betalingstermijn is verstreken zonder dat het griffierecht is voldaan. Daartoe heeft de Hoge Raad overwogen dat art. 127a Rv ertoe strekt dat reeds bij aanvang van de procedure door de rechter wordt vastgesteld of de eiser, respectievelijk de appellant, het griffierecht tijdig heeft betaald en, zo nee, of hij een geslaagd beroep op de hardheidsclausule heeft gedaan dan wel in lid 2 voorziene sanctie moet worden toegepast. Hiermee wordt voorkomen dat proceshandelingen worden verricht die achteraf bezien nodeloos blijken te zijn geweest.
De verwijzing naar dit arrest gaat niet op nu, zoals hiervoor onder 2.30 geciteerd, in het Nederlandse stelsel aan niet-tijdige betaling van tijdens de procedure nageheven griffierecht geen processuele consequenties zijn verbonden.
Onderdeel 3 klaagt dat het hof, in het licht van art. 6 EVRM, heeft miskend dat onder omstandigheden als in deze zaak het (grond)recht dan wel belang van appellant op een (inhoudelijke) behandeling door de appelrechter zwaarder weegt dan het belang dat gemoeid zou kunnen zijn met een betaling van het nageheven griffierecht binnen de door het hof gestelde termijn en dat het hof het recht/belang van de appellant had moeten laten prevaleren. Subsidiair klaagt het onderdeel dat het hof heeft miskend dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat onder dergelijke omstandigheden niet overgegaan had mogen worden tot het vervallen verklaren van het hoger beroep. Het onderdeel bestrijdt het oordeel van het hof eveneens met een motiveringsklacht.
Volgens de toelichting op onderdeel 3 kenmerkt deze zaak zich door de volgende omstandigheden:
(i) Nikita heeft het financieel belang correct aangegeven bij het instellen van het appel;
(ii) Nikita heeft tijdig het door de griffier getaxeerde griffierecht voldaan;
(iii) eerst na afloop van het partijdebat, toen de zaak voor vonnis stond, heeft het hof griffierecht nageheven;
(iv) het nageheven griffierecht is betaald, en wel (ruim) voor de datum – een maand en een dag – waarop Nikita de akte uitlating griffierecht moest nemen, zodat het later betalen van het griffierecht dan de door het hof gestelde termijn geen enkele invloed heeft gehad op de duur van de procedure;
(v) ook overigens zijn de financiële belangen van de rechterlijke organisatie of het belang van [verweerster] niet in het geding geweest.
Voor zover onderdeel 2 zou falen en zou moeten gelden dat het hof in het algemeen bevoegd is om in een dergelijk laat stadium van de procedure het hoger beroep vervallen te verklaren wegens niet-tijdige betaling van het nageheven griffierecht, meen ik dat het gebruik van maken van deze bevoegdheid in het onderhavige geval niet proportioneel is.
Nikita heeft overeenkomstig art. 85 Procesreglement 2005 het geldelijk belang van de zaak correct aangegeven op de akte van appel en daarmee niet in de hand gewerkt of bevorderd dat het griffierecht door de griffier te laag is vastgesteld. Voorts heeft zij het nageheven griffierecht betaald, weliswaar tien dagen te laat, maar wel ruim voor de roldatum waarop Nikita de gelegenheid heeft gekregen om bij een akte ter rolle een bewijs van betaling over te leggen, zodat de procedure door de niet-tijdige betaling geen vertraging heeft opgelopen. Het verwijt dat Nikita in dit geval kan worden gemaakt staat m.i. niet in verhouding tot de sanctie die het hof heeft opgelegd en het doel dat het hof daarmee klaarblijkelijk beoogt. De vervallenverklaring van het hoger beroep is daarmee in strijd met art. 6 EVRM.
Het slagen van de onderdelen 1 t/m 3 heeft tot gevolg dat de bestreden vonnissen niet in stand kunnen blijven en de zaak terug dient te worden gewezen naar het hof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Conclusie
De conclusie strekt:
- tot niet-ontvankelijkverklaring van Nikita in onderdeel 4 van haar cassatieberoep, en,
- tot vernietiging van de vonnissen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 5 juni 2015 en 9 oktober 2015 en tot terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden