Parket bij de Hoge Raad, 25-11-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1197, 16/00939
Parket bij de Hoge Raad, 25-11-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1197, 16/00939
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 november 2016
- Datum publicatie
- 17 februari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2016:1197
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:273, Gevolgd
- Zaaknummer
- 16/00939
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Letselschade na verkeersongeval. Motivering schatting gederfd inkomen; stelplicht en bewijslast. Invloed persoonlijkheidsonderzoek en koerswijziging in appel.
Conclusie
16/00939
mr. Hartlief
Zitting 25 november 2016
Conclusie inzake
[eiser]
(hierna: ‘[eiser]’ te noemen)
tegen
Goudse Schadeverzekeringen N.V.
(hierna: ‘De Goudse’ te noemen)
Deze procedure betreft een langlopende letselschadezaak over de gevolgen van een auto-ongeval uit 1989. De Goudse is als WAM-verzekeraar aansprakelijk voor de schade. Het letsel van [eiser] bestaat uit whiplash gerelateerde klachten. [eiser] was ten tijde van het ongeval 23 jaar en had na het atheneum een opleiding tot milling technologist afgerond. Na het ongeval heeft hij de (van meet af aan) onrendabele watermolen van zijn vader overgenomen. De schadeafwikkeling verloopt alles behalve voortvarend. In het (langdurige) debat heeft [eiser] aanvankelijk aangegeven dat hij zonder het ongeval de molen zou hebben uitgebreid. In hoger beroep, inmiddels 23,5 jaar na het ongeval, betoogt [eiser] echter dat hij zonder het ongeval een andere baan zou hebben gevonden. Het hof acht niet aannemelijk dat [eiser] zonder het ongeval een carrière buiten de molen had kunnen en willen realiseren en wijst de vorderingen tot vergoeding van arbeidsvermogensschade en pensioenschade af. [eiser] komt in cassatie (kort gezegd) tegen de afwijzing van die vorderingen op met als centrale stelling dat door het hof te strenge eisen zijn gesteld aan het bewijs van de situatie zonder het ongeval. Naar mijn mening terecht: het ligt in de lijn der verwachting dat een persoon van 23 jaar binnen afzienbare tijd een normaal, bij zijn opleidingsniveau passend, inkomen kan en wil verdienen. Uit de motivering van het hof blijkt niet dat die mogelijkheid bij [eiser] (geheel) zou hebben ontbroken.
1 De feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1
Op 2 september 1989 is [eiser] , als passagier op de achterbank van een personenauto, betrokken geweest bij een ongeval te Geleen. Deze personenauto is van achteren aangereden door een andere personenauto waarvan de bestuurder in het kader van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (‘WAM’) was verzekerd bij De Goudse. De Goudse heeft haar aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.
[eiser] is geboren [in] 1966. Zijn vader heeft als derde generatie van de familie [eiser] de watermolen ‘De Poolmolen’ te Born geëxploiteerd. [eiser] heeft na de mavo en de havo met succes eindexamen atheneum gedaan. Daarna heeft hij een HBO-opleiding aan de Swiss School of Milling (vaak aangeduid als Swiss Milling School en hierna afgekort als ‘SMS’) te Sankt Gallen, Zwitserland, gevolgd, alwaar [eiser] op 24 juni 1988 het diploma Milling Technologist heeft behaald. Op 1 januari 1991 heeft [eiser] het bedrijf van zijn vader overgenomen en (sindsdien) heeft hij als vierde generatie De Poolmolen geëxploiteerd.2
In opdracht van De Goudse heeft [betrokkene 1] van [A] een bedrijfseconomisch onderzoek inzake De Poolmolen verricht. Daarin heeft [betrokkene 1] , kort samengevat, geconcludeerd dat de financiële opbrengsten van de molen gering zijn en beduidend lager dan het wettelijk minimumloon zijn. Alleen productiviteitsvergroting, bijvoorbeeld door plaatsing van een tweede silo, kan leiden tot een beter financieel resultaat. Daarbij zal sprake moeten zijn van een grotere afzet en dat laatste zal, gelet op het afnemend marktaandeel van de ambachtelijke bakkerijen, een probleem zijn.
[eiser] en De Goudse hebben in gezamenlijk overleg besloten tot een neuropsychologische en neurologische expertise van [eiser] door respectievelijk neuropsycholoog drs. A.F.M.M. Verdonck en neuroloog dr. J.A.M. Frederiks. Hun rapporten dateren van 6 juni 2000 respectievelijk 10 juli 2000.3
In het rapport van Verdonck staat onder meer:
“ Persoonlijkheidsonderzoek:
[...] Er zijn tekenen van een kwestbaar 4 praemorbide psychisch evenwicht, grotendeels samenhangend met zijn persoonlijkheidsstructuur. [...]
CONCLUSIE:
[...] Bovendien wordt het algehele functioneren nadelig beïnvloed door praeëxistente en niet ongevalsgerelateerde psychologische factoren, samenhangend met de onevenwichtige en kwetsbare persoonlijkheidsstructuur. [...] Het is mijns inziens niet geheel uit te sluiten dat er sprake is van een persoonlijkheidsstoornis.”
Het rapport van Frederiks houdt onder meer het volgende in:
“ OVERWEGINGEN, CONCLUSIES, AANBEVELINGEN
[...]
Ad 2a
De klachten dienen te worden gezien als gevolg van het ongeval. [...]
Ad 2b
Er zijn aanwijzingen voor preexistente psychologische factoren, samenhangend met de persoonlijkheidsstructuur, welke zijn functioneren nadelig kunnen beïnvloeden. Een persoonlijkheidsstoornis is niet uit te sluiten. [...]
Ad 2c
De huidige nekklachten zouden redelijkerwijs gesproken niet op enig moment zijn ontstaan als betrokkene genoemd ongeval niet was overkomen.”
In opdracht van De Goudse heeft [betrokkene 2] van [B] onder meer een bedrijfseconomische analyse van het bedrijf van [eiser] gemaakt. In zijn rapport van 1 november 2002 concludeert [betrokkene 2] , kort gezegd, dat de mogelijkheden van de onderneming van [eiser] om een bedrijfseconomisch resultaat te behalen dat structureel boven het bestaansminimum uitkomt, beperkt zijn. In aanvulling op zijn rapport heeft [betrokkene 2] op 7 april 2003 aan De Goudse een brief gestuurd. Daarin heeft [betrokkene 2] voor zover van belang het volgende bericht:5
“Middels uw brief van 28 februari jl. zond u mij in bovengenoemde zaak jaarrekeningen toe over de periode van 1997 tot en met 2001. [...] U verzocht mij de aanvullende bedrijfseconomische gegevens te verwerken in het door mij gehanteerde schema en u te laten weten in hoeverre de betreffende informatie leidt tot bijstelling van de conclusies en uitgangspunten in mijn rapportage van 1 november 2002 [...] Het bovenstaande leidt mij tot de conclusie dat een rendabele exploitatie van de korenmolen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ook in de situatie zonder ongeval niet mogelijk zou zijn geweest, althans niet zodanig dat uit die exploitatie voldoende inkomsten zouden kunnen worden gegenereerd om in een normale situatie privé van te kunnen leven.”
Tussen partijen is gedurende ongeveer tien jaar – mede op grond van voornoemde rapporten – onderhandeld over de (begroting van de) schade van [eiser] . Kernvraag is of voortzetting van De Poolmolen economisch verantwoord is.6 Bij brief van 27 april 2001 (productie 12 bij inleidende dagvaarding) heeft De Goudse [eiser] meegedeeld dat zij om uit de impasse te komen ervoor heeft gekozen een betaling van f 100.000,-- te doen, waarmee gelet op eerdere voorschotten de algehele schade7 uitkomt op een bedrag van f 138.451,52 (€ 62.826,56). Voorts heeft De Goudse [eiser] er in deze brief op gewezen dat de onderhandelingen over de (begroting van de) schade in verband met het ongeval van 2 september 1989 door De Goudse formeel worden afgebroken. In reactie op deze brief heeft de advocaat van [eiser] bij brief van 7 juni 2002 (productie 13 bij inleidende dagvaarding) meegedeeld dat zijn cliënt definitief heeft besloten de schade via een procedure te verhalen. Desondanks hebben partijen daarna nog getracht de zaak in onderling overleg te regelen – en heeft De Goudse [betrokkene 2] opgedragen het in 1.6 genoemde onderzoek te verrichten – maar dit heeft niet tot overeenstemming geleid.
2 Het procesverloop
Het procesverloop kan worden samengevat als volgt.
In eerste aanleg
[eiser] heeft bij inleidende dagvaarding van 17 mei 2004 de onderhavige procedure jegens De Goudse aanhangig gemaakt. Hij heeft in eerste aanleg gevorderd dat De Goudse wordt veroordeeld om de volgende bedragen aan hem te betalen (vonnis 5 oktober 2005, rov. 2.1. en arrest 8 april 2014, rov. 7.2.1.):
1. ter zake de verschenen schade, inclusief het smartengeld, en na verrekening met hetgeen reeds betaald is, een restantbedrag van € 72.604,80 (f 160.000,-);
2. ter zake verlies van arbeidsvermogen na juni 2002 € 209.873,35 (f 462.500,-), althans subsidiair De Goudse te veroordelen om voor elk jaar dat zal zijn verstreken respectievelijk verstrijkt sedert 7 juni 2002 en zolang [eiser] de onderneming de Poolmolen exploiteert, doch niet langer dan zijn 65e verjaardag, aan hem per verstreken jaar te betalen € 11.344,50, jaarlijks geïndexeerd zoals nader omschreven, bij te late betaling te vermeerderen met de wettelijke rente, ingaande 7 juni van elk jaar;
3. ter zake verlies van zelfwerkzaamheid € 25.661,27 (f 56.500,-);
4. ter zake niet betaalde buitengerechtelijke kosten ex art. 6:96 lid 2 BW € 8.956,37.
De bedragen onder 1, 2 primair en subsidiair, 3 en 4 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 juni 20028 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van De Goudse in de kosten van het geding.
[eiser] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij de gestelde schade heeft geleden ten gevolge van het hem overkomen ongeval. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd (vonnis 5 oktober 2005, rov. 2.2.). De verschenen schade (onderdeel 1 van de vordering) bestaat uit een verlies arbeidsvermogen tot juni 2002 ten bedrage van f 250.000,-, smartengeld ten bedrage van f 30.000,- en materiële schade ten bedrage van f 5.000,-. [eiser] heeft het verlies arbeidsvermogen (teneinde één en ander hanteerbaar te maken) over een periode van 10 jaar forfaitair berekend alsof hij personeel in dienst zou hebben genomen (hetgeen feitelijk niet het geval is). [eiser] heeft betoogd dat het verlies arbeidsvermogen na juni 2002 (onderdeel 2 van de vordering) € 11.344,50 netto per jaar zal bedragen, zijnde de kosten van een knecht voor 6 uur per dag en dat dit onderdeel van de vordering moet worden berekend totdat hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. De post verlies zelfwerkzaamheid (onderdeel 3 van de vordering) ziet op het onderhoud van het complex met het woonhuis, de watertoren en bijgebouwen, het bedrijfspand en de installaties alsmede het bijhouden van het perceel grond. [eiser] heeft deze schade begroot op f 3.000,- per jaar totdat hij 65 jaar wordt.
De Goudse heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft daartoe kort gezegd gesteld dat zij met de uitbetaling van het bedrag van € 62.826,56 [eiser] ruimschoots schadeloos heeft gesteld (arrest 8 april 2014, rov. 7.2.2.).
De rechtbank Maastricht heeft op 5 oktober 2005, 20 december 2006 en 26 augustus 2009 tussenvonnis gewezen en de vordering bij eindvonnis van 10 november 2010 afgewezen. Deze uitspraken kunnen worden weergegeven als volgt.
Tusssenvonnis rechtbank 5 oktober 2005
Op 5 oktober 2005 heeft de rechtbank een tussenvonnis gewezen. De rechtbank is in dat vonnis ingegaan op enkele verweren van De Goudse. Volgens De Goudse heeft Verdonck in zijn rapportage (hiervoor 1.5) aangegeven dat [eiser] baat kan hebben bij een psychologische behandeling, heeft [eiser] dit advies niet opgevolgd en heeft hij daarmee niet aan zijn schadebeperkingsplicht voldaan (rov. 3.2.1.). Verder betoogt De Goudse dat de onderneming niet rendabel zou zijn geweest (rov. 3.3.3.) en adstrueert zij dat standpunt met twee rapporten van respectievelijk [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (hiervoor 1.4 en 1.6). De rechtbank acht het op beide punten nodig een deskundigenbericht in te winnen (rov. 3.2.3. en 3.3.5.).
Tussenvonnis rechtbank 20 december 2006
Op 20 december 2006 heeft de rechtbank een tussenvonnis gewezen over de benoeming van twee deskundigen. Met betrekking tot het onderzoek naar de kans op succes van psychologische behandeling heeft de rechtbank drs. A.M.A. Groot tot deskundige benoemd (rov. 2.3.). Met betrekking tot het onderzoek naar de winstgevendheid van De Poolmolen heeft de rechtbank drs. F.P.A.M. Driessen RA tot deskundige benoemd (rov. 2.6.).
Tussenvonnis rechtbank 26 augustus 2009
Bij tussenvonnis van 26 augustus 2009 heeft de rechtbank op grond van een rapport van deskundige drs. Groot het verweer verworpen dat [eiser] niet zou hebben voldaan aan zijn schadebeperkingsplicht (rov. 2.6). Dit verweer speelt vanaf het hoger beroep geen rol meer en laat ik verder dan ook rusten.
Eindvonnis rechtbank 10 november 2010
Bij eindvonnis van 10 november 2010 is de rechtbank op grond van het rapport van deskundige drs. Driessen RA tot de volgende conclusies gekomen met betrekking tot de winstgevendheid van De Poolmolen (rov. 2.3.):
“(...)
(i) de huidige bedrijfseconomische situatie van de Korenmolen van [eiser] is marginaal positief;
(ii) de huidige marktontwikkelingen geven geen aanwijzing voor wezenlijke winst casu quo winstgroei voor de onderneming van [eiser] ;
(iii) bedrijfseconomische exploitatie op bestaansniveau is desondanks niet onmogelijk;
(iv) continuïteit van de onderneming met een resultaat op minimaal bestaansniveau is niet onmogelijk;
(v) de mogelijkheden voor de onderneming van [eiser] om een bedrijfseconomisch resultaat te behalen dat structureel boven het bestaansminimum uitkomt zijn beperkt;
(vi) er zijn geen aanwijzingen voor toekomstige wezenlijke winst casu quo winstgroei voor de onderneming van [eiser] ;
(vii) gegeven de structureel negatieve ontwikkeling op de afzetmarkt voor ondernemingen zoals die van [eiser] is een wezenlijke uitbreiding van de activiteiten en groei van de omzet niet waarschijnlijk;
(viii) een ruime rendabele exploitatie van de onderneming van [eiser] is niet aannemelijk, ook niet in de situatie dat geen ongeval zou hebben plaatsgevonden.”
De rechtbank heeft op deze grond het verweer van De Goudse gehonoreerd dat de inkomsten in het molenbedrijf dusdanig laag waren en in de toekomst zullen blijven dat er door het ongeval geen schade ten gevolge van verlies arbeidsvermogen is ontstaan (rov. 2.4). Gegeven zijn regionale afzetmarkt en het vrijwel gelijkblijvend aantal molens in Limburg valt niet in te zien dat [eiser] – mede gelet op het sterk dalende aantal bakkerijen – erin zou zijn geslaagd om voor zijn extra productie van meel een extra afzetmarkt te vinden (rov. 2.2.3.-2.2.5.). Door [eiser] is in het debat in deze procedure tot aan het deskundigenbericht steeds naar voren gebracht dat hij door het ongeval niet de mogelijkheid heeft gehad om zijn bedrijf qua productie verder uit te bouwen. In dat licht was er voor de deskundige geen aanleiding om bij zijn onderzoek andere exploitatiemogelijkheden van de molen van [eiser] te betrekken (rov. 2.2.6.).
De Goudse heeft voorschotbetalingen gedaan ad € 62.826,56 (rov. 2.5.1.). Afgezien van het verlies arbeidsvermogen beloopt de vordering van [eiser] in totaal € 50.499,95 (€ 25.661,27 voor verlies zelfredzaamheid, € 13.613,41 voor smartengeld, € 2.268,90 voor materiële schade en € 8.956,37 voor niet betaalde buitengerechtelijke kosten) (rov. 2.5.2.). Nu De Goudse ruim € 12.000,00 meer heeft betaald dan waarop [eiser] aanspraak kan maken, kan worden geoordeeld dat zij [eiser] terzake haar aansprakelijkheid als WAM,00 meer heeft betaald dan waarop [eiser] aanspraak kan maken, kan worden geoordeeld dat zij [eiser] terzake haar aansprakelijkheid als -verzekeraar voor de gevolgen van het ongeval op 2 september 1989 ruimschoots schadeloos heeft gesteld (rov. 2.5.2.). De vordering wordt daarom afgewezen (rov. 3.1.).
Samenvatting
De relevante overwegingen uit de vonnissen kunnen kortweg als volgt worden samengevat (arrest van 8 april 2014, rov. 7.2.3., waar is weergegeven dat de rechtbank in deze zaak voor zover nog van belang het volgende heeft overwogen):
“ (...)
(i) dat ter beantwoording van de vraag op welke wijze het verlies aan arbeidsvermogen van [eiser] dient te worden berekend, gelet op het standpunt van [eiser] dat De Goudse hem in de gelegenheid moet stellen zijn onderneming De Poolmolen voort te zetten door hem de kosten van het inhuren van een knecht te vergoeden en gelet op het verweer van De Goudse dat de onderneming van [eiser] niet rendabel zou zijn geweest, moet worden onderzocht of De Poolmolen, het ongeval weggedacht, rendabel zou zijn geweest en dat ter beantwoording van deze vraag een deskundigenbericht moet worden ingewonnen (r.o. 3.3.1 t/m 3.3.5 van het tussenvonnis van 5 oktober 2005);
(ii) dat op grond van de conclusies van de deskundige Driessen in zijn rapport van 2 februari 2010, welke conclusies de rechtbank overneemt, vaststaat dat de mogelijkheden voor de onderneming van [eiser] om een bedrijfseconomisch resultaat te behalen dat structureel boven het bestaansniveau uitkomt beperkt zijn, dat het verweer van De Goudse dat door het ongeval geen schade door verlies van arbeidsvermogen is ontstaan, slaagt en dat op grond daarvan zowel het primair als subsidiair gevorderde met betrekking tot het verlies aan arbeidsvermogensschade9 moet worden afgewezen (r.o. 2.3. t/m 2.4. van het eindvonnis van 10 november 2010);
(iii) dat veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat [eiser] terecht aanspraak heeft gemaakt op alle andere schadeposten, zulks zou neerkomen op een bedrag van € 50.499,95 – € 25.661,27 wegens verlies zelfwerkzaamheid, € 13.613,41 inzake smartengeld, € 2.268,90 voor materiële schade en € 8.956,37 inzake buitengerechtelijke kosten –, terwijl hetgeen aan wettelijke rente over deze posten wordt gevorderd, verder buiten beschouwing kan blijven omdat de ingangsdatum van die renteclaim ná de voorschotbetalingen van De Goudse ligt, zodat met De Goudse kan worden geoordeeld dat zij [eiser] ter zake haar aansprakelijkheid als WAM,37 inzake buitengerechtelijke kosten –, terwijl hetgeen aan wettelijke rente over deze posten wordt gevorderd, verder buiten beschouwing kan blijven omdat de ingangsdatum van die renteclaim ná de voorschotbetalingen van De Goudse ligt, zodat met De Goudse kan worden geoordeeld dat zij [eiser] ter zake haar aansprakelijkheid als -verzekeraar voor de gevolgen van het ongeval van 2 september 1989 ruimschoots schadeloos heeft gesteld (r.o. 2.5.1 en 2.5.2 van het vonnis van 10 november 2010).
De rechtbank heeft daarop in het bestreden vonnis van 10 november 2010 de vorderingen van [eiser] afgewezen.”
In hoger beroep
Bij exploot van 8 februari 2011 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld tegen deze vier vonnissen. Bij tussenarrest van 27 maart 2012 heeft het hof een comparitie gelast. Deze comparitie is gehouden op 5 juni 2012 en heeft niet geresulteerd in een minnelijke regeling. Bij memorie van grieven van 19 maart 2013 heeft [eiser] zijn eis vermeerderd. Hij vordert in hoger beroep dat De Goudse wordt veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting de volgende bedragen aan hem te betalen (arrest van 8 april 2014, rov. 7.5.):
- de somma van € 844.052,85 terzake verlies verdienvermogen;
- de somma van € 204.869,39 inzake pensioenschade;
- de somma van € 125.046,01 inzake huishoudelijke hulp;
- de somma van € 56.396,56 inzake verlies zelfwerkzaamheid;
- de somma van € 1.815,00 inclusief btw inzake kosten ter vaststelling van de schade (actuariële schadeberekening [C]);
- de somma van € 13.613,41 inzake smartengeld;
- de somma van € 2.268,90 inzake overige materiële schade;
- de somma van € 8.956,37 inzake niet betaalde buitengerechtelijke kosten;
dus een totaalbedrag van € 1.194.191,92 (€ 1.257.018,48 totale schade minus € 62.826,56 betreffende reeds betaalde voorschotten), en aan [eiser] een belastinggarantie te verstrekken, zulks met veroordeling van De Goudse in de kosten van beide procedures.
[eiser] heeft drie grieven geformuleerd. De eerste grief betreft de vordering inzake het verlies arbeidsvermogen en pensioenschade. Uit deze grief blijkt dat [eiser] die vordering thans, anders dan in eerste aanleg, baseert op de stelling dat hij in de hypothetische situatie ‘zonder ongeval’ na zijn afstuderen in 1988 De Poolmolen zou zijn gaan exploiteren, dat hij dit gedurende een periode van drie jaar zou hebben gedaan, maar dat hij vanaf juni 1991 een baan zou hebben gezocht en gevonden omdat De Poolmolen slechts een resultaat zou genereren op minimaal bestaansniveau. Ter onderbouwing legt [eiser] een aantal producties over, waaronder een verklaring van de directeur van de SMS van 7 maart 2012, verklaringen van een tweetal oud-studiegenoten en afgestudeerden van de SMS alsmede linkedin profielen van een aantal oud-studiegenoten en afgestudeerden van de SMS. Met de tweede grief vordert [eiser] thans vergoeding van de kosten van huishoudelijke hulp. In de derde grief heeft [eiser] de schadepost inzake verlies zelfwerkzaamheid vermeerderd. [eiser] heeft een rapport van [C] van 15 maart 2013 overgelegd, waarin deze drie schadeposten zijn berekend. [eiser] heeft bewijs aangeboden van genoemde schadeposten (arrest van 8 april 2014, rov. 7.4.).
De Goudse heeft bij memorie van antwoord van 15 oktober 2013 geconcludeerd tot verwerping van de grieven. De Goudse heeft onder meer verweer gevoerd tegen de eisvermeerdering. Volgens De Goudse zou deze in strijd zijn met de goede procesorde. Verder beroept zij zich op rechtsverwerking. Het hof heeft deze verweren verworpen (arrest van 8 april 2014, rov. 7.7.-7.11.). Dit oordeel is in cassatie geen onderwerp van debat. De overige verweren van De Goudse blijken uit de hierna te bespreken overwegingen van het hof.
Op 9 januari 2014 hebben partijen de zaak doen bepleiten.
Tussenarrest 8 april 2014
Het hof heeft op 8 april 2014 tussenarrest gewezen. Het hoger beroep is naar de (onbestreden) vaststelling van het hof in de memorie van grieven beperkt tot het eindvonnis (rov. 7.3.). Het hof heeft in rov. 7.12. de onderbouwing van [eiser] van de eerste grief met betrekking tot verlies arbeidsvermogen weergegeven. Dit betoog komt erop neer dat [eiser] vóór het ongeval actief en ambitieus was, dat zijn opleiding hem (blijkens verklaringen van de directeur en oud-studiegenoten van de SMS) een reële kans op een goed betaalde baan bood en dat hij dus ‘zonder het ongeval’ niet een onrendabele molen zou zijn blijven exploiteren. Het hof overweegt:
“7.12. [eiser] stelt zich in de toelichting op grief I op het standpunt dat het evident is dat hij, op 24 juni 1988 afgestudeerd aan de SMS, na het ongeval van 2 september 1989 (bedoeld is hier kennelijk: het ongeval van 2 september 1989 weggedacht, hof) niet bij de pakken neer zou zijn blijven zitten en tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd een niet rendabele molen zou zijn blijven exploiteren. Geen enkel weldenkend mens zou na een dure en prestigieuze HBO-opleiding gedurende meer dan 40 jaar een onrendabele molen exploiteren en leven op een minimaal bestaansniveau, zo stelt hij. [eiser] verwijst voor zijn reële mogelijkheden in de situatie zonder ongeval naar zijn persoonlijkheid, meer in het bijzonder naar zijn ambitieniveau, en stelt dat daaruit blijkt dat hij in de periode voor het ongeval een uiterst actieve en ambitieuze jonge man was met een sterk doorzettingsvermogen. [eiser] had voor het ongeval veel hobby’s. Zo reed hij paard en ging hij op concours (dressuur en springen), voetbalde hij tot 17/18 jarige leeftijd, handbalde hij, speelde hij in 1980-1981 orgel, deed hij aan atletiek, autocross, sleutelde hij aan auto’s en brommers, deed hij mee aan de carnavalsoptocht, teelde hij fruit, heeft hij in 1991 een bakcursus gevolgd en heeft hij tijdens de opleiding aan de SMS - in welke periode hij als enige Nederlander met 24 andere nationaliteiten op school zat en intern in Zwitserland verbleef - diverse uitstapjes gemaakt waarbij de voertaal Engels was.
Daarnaast heeft [eiser] diverse school-/studiediploma’s gehaald, waarbij met name het diploma van de SMS te Sankt Gallen hem een gouden toekomst op de arbeidsmarkt bood. Deze opleiding heeft [eiser] met goede cijfers afgerond. Voor het bepalen van het hypothetisch inkomen zonder ongeval heeft [eiser] aansluiting gezocht bij de gemiddelde salarissen in de milling technology business en geeft hij een opsomming van de functies die door afgestudeerden van de SMS worden vervuld, zoals general -, production -, sales -, operations -, project -, plant -, product -, en development manager, sales - en technical director, chief miller en flour en feed milling professional. [eiser] heeft voorts een verklaring van de schooldirecteur van SMS, [betrokkene 3] , overgelegd, waarin deze verklaart dat afgestudeerden aan de SMS leiding geven aan een eigen molen of als leidinggevenden in de molenindustrie werkzaam zijn, dat bij zijn weten geen enkele afgestudeerde zonder baan zit, dat er een grote vraag is naar afgestudeerde milling technologists en dat pas afgestudeerden thans (omgerekend) een startsalaris verdienen van bruto ongeveer € 61.000,00 tot € 75.000,00. [eiser] heeft voorts verklaringen overgelegd van twee oud-studiegenoten, namelijk van [betrokkene 4] en [betrokkene 5], tezamen met hun cv’s. [eiser] stelt dat hun carrièreverloop strookt met de diverse vacatures op het gebied van milling technology. Daartoe legt hij diverse linkedin-profielen van afgestudeerden/oud studiegenoten over, een overzicht van diverse vacatures en statistieken waaruit het gemiddeld salaris van een milling technologist blijkt. Volgens [eiser] stroken deze gegevens met de verklaring van directeur [betrokkene 3] . Het gemiddelde salaris ligt aldus [eiser] tussen de US Dollar 60.000,00 en 90.000,00 per jaar. Op basis van deze informatie heeft [eiser] [C] een berekening laten maken van zijn arbeidsvermogensschade. Volgens haar rapport van 15 maart 2013 bedraagt de arbeidsvermogensschade € 844.052,85 en de pensioenschade € 204.869,39.
De Goudse heeft een en ander gemotiveerd betwist.”
Het hof heeft het betoog van [eiser] verworpen. Het hof acht niet aannemelijk dat [eiser] , zoals zijn studiegenoten van destijds, een carrière buiten de molen had kunnen en willen realiseren. Het hof overweegt dat Verdonck bij [eiser] een kwetsbare persoonlijkheidsstructuur heeft geconstateerd, dat [eiser] heeft gesteld dat het molenaarsvak hem in het bloed zit en dat hij geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij ruim 23,5 jaar na het ongeval de grondslag van zijn vordering plotseling en radicaal heeft gewijzigd. Het hof overweegt het volgende (rov. 7.13.):
“7.13. Het hof overweegt als volgt.
Uit deze onderbouwing van [eiser] blijkt dat hij zijn vordering enkel baseert op het carrièreverloop en de daarbij behorende salarissen van zijn mede-studiegenoten. Daaruit kan, anders dan [eiser] stelt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden afgeleid dat ook [eiser] gelet op zijn persoon en zijn ambitie in de hypothetische situatie zonder ongeval daadwerkelijk eenzelfde carrière zou hebben geambieerd, nog daargelaten dat daaruit zonder nadere toelichting evenmin kan worden afgeleid dat [eiser] in dat geval, gelet op zijn persoonlijkheid en ambitie, erin zou zijn geslaagd een vergelijkbare baan als zijn medestudenten te bemachtigen. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen omtrent de persoonlijkheid van [eiser] in het rapport van neuropsycholoog Verdonck is vermeld (zie r.o. 7.1.4). Op grond daarvan is het naar het oordeel van het hof aan gerede twijfel onderhevig of [eiser] , zoals hij stelt, in staat zou zijn geweest een vergelijkbare carrière te realiseren.
Daarbij komt dat [eiser] tot dusver juist steeds benadrukt heeft hoe belangrijk het overnemen van de molen door hem, als vierde generatie, voor hem was en dat het molenaarsvak hem in het bloed zit. [eiser] heeft er geen aannemelijke verklaring voor gegeven dat hij daar nu ineens geheel anders tegenaan kijkt.
Temeer nu [eiser] na ruim 23,5 jaar na het hem overkomen ongeval de grondslag van zijn vordering plotseling en radicaal heeft gewijzigd, had van hem verwacht mogen dat hij voor zijn stelling dat hij een carrière buiten de molen, zoals zijn studiegenoten van destijds, zou hebben geambieerd concrete, en op zijn specifieke situatie toegespitste, aanknopingspunten zou geven. Nu [eiser] dit heeft nagelaten, heeft hij onvoldoende gesteld en zijn vordering onvoldoende onderbouwd. Dit heeft tot gevolg dat een concrete stelling, die, indien bewezen, althans voldoende aannemelijk gemaakt, tot toewijzing van de vordering zou kunnen leiden, ontbreekt. Bewijslevering is mitsdien niet aan de orde. Om die reden wordt de gewijzigde vordering inzake verlies arbeidsvermogen afgewezen.
Grief I faalt derhalve.”
Vervolgens is het hof toegekomen aan de bespreking van de tweede grief. Deze grief betreft de kosten van de huishoudelijke hulp. Het hof heeft ook deze post bij gebreke van een voldoende onderbouwing afgewezen. Het hof overweegt (rov. 7.14.):
“7.14. Ook deze post wordt vanwege onvoldoende onderbouwing afgewezen. [eiser] heeft onvoldoende toegelicht dat en welke huishoudelijke werkzaamheden – koken, boodschappen doen, ramen lappen, stofzuigen, vloeren dweilen, wassen en strijken – hij vóór het ongeval zelf verrichtte, en waarom en welke werkzaamheden hij niet meer kan verrichten. Ook is niets gesteld omtrent het vereiste causale verband tussen deze schade en het ongeval. Nu [eiser] daarmee niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, komt het hof aan het door [eiser] gedane bewijsaanbod niet toe.
Dit betekent dat ook grief II faalt.”
Daarna heeft het hof in rov. 7.15. de derde grief van [eiser] weergegeven. Deze grief betreft de vermeerdering van de post verlies zelfwerkzaamheid. [eiser] vordert in dit verband thans een bedrag van € 56.396,56. Daartoe verwijst [eiser] naar de schadeberekening van [C] (productie 1 bij memorie van grieven) die is gebaseerd op forfaitaire bedragen uit de Letselschade Richtlijn Zelfwerkzaamheid van de Letselschaderaad. Naar het oordeel van het hof heeft De Goudse terecht verweer gevoerd tegen het ontbreken van een indexatie van de in deze richtlijn genoemde bedragen (rov. 7.17.). Vervolgens komt het hof uit op een normbedrag voor verlies zelfwerkzaamheid van € 52.427,23 (rov. 7.17.). Naar de vaststelling van het hof heeft De Goudse gemotiveerd betwist dat [eiser] recht zou hebben op het totale normbedrag terzake verlies van zelfredzaamheid (rov. 7.18.). Naar het oordeel van het hof staat inderdaad niet vast dat [eiser] 100% beperkt is (rov. 7.19.). Daarom dienen een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidsdeskundige te worden benoemd (rov. 7.19.-7.21.). Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld de mogelijkheid van een minnelijke regeling te onderzoeken. Het hof heeft in dat kader overwogen dat [eiser] – in het geval hij ten aanzien van de schadepost wegens verlies zelfwerkzaamheid voor 100% beperkt is – recht zou hebben op een aanvullende vergoeding van € 14.439,35. Partijen zouden zich de kosten van verdere procesvoering en deskundigenonderzoek kunnen besparen als zij tot een vergelijk zouden komen. Zij zijn in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten (rov. 7.22.).
Eindarrest 17 november 2015
Het hof heeft op 17 november 2015 eindarrest gewezen. Het hof heeft het bestreden eindvonnis10 vernietigd en De Goudse veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag in hoofdsom van € 14.439,35, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof heeft de proceskosten in beide instanties gecompenseerd, met dien verstande dat de door [eiser] voorgeschoten kosten van deskundige drs. Groot ad € 2.748,90 voor rekening van De Goudse dienen te komen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen.
Na een verkorte recapitulatie van de feiten en het procesverloop (rov. 11.1.-11.7.) heeft het hof het volgende vastgesteld. In het tussenarrest van 8 april 2014 heeft het hof reeds geoordeeld dat de vorderingen voor verlies verdienvermogen, pensioenschade en huishoudelijke hulp niet voor toewijzing in aanmerking komen. Het hof heeft verder vastgesteld dat De Goudse geen verweer voert tegen de vorderingen inzake smartengeld (€ 13.613,41), materiële schade (€ 2.268,90) en buitengerechtelijke kosten (€ 8.956,37). Deze posten belopen in totaal € 24.838,68. De Goudse heeft reeds een bedrag van € 62.826,56 betaald. Het verschil bedraagt € 37.987,88. Dat bedrag zou kunnen worden aangemerkt als strekkende tot vergoeding van eventuele schade wegens verlies aan zelfwerkzaamheid. [eiser] heeft in hoger beroep in dat verband een bedrag van € 56.396,56 gevorderd. Het hof overweegt in rov. 11.8.-11.12.:
“11.8. In hoger beroep heeft [eiser] zijn eis vermeerderd en vordert hij aan hoofdsommen (dus exclusief kosten van deskundigen, rente, proceskosten etc.) betaling van:
1) € 844.052,85 wegens verlies verdienvermogen;
2) € 204.869,39 wegens pensioenschade;
3) € 125.046,01 inzake huishoudelijke hulp;
4) € 56.396,56 wegens verlies zelfwerkzaamheid;
5) € 1.815,-- wegens kosten [C];
6) € 13.613,41 inzake smartengeld;
7) € 2.268,90 inzake overige materiële schade;
8) € 8.956,37 wegens buitengerechtelijke kosten;
hetgeen op een totaalbedrag van € 1.257.018,48 neerkwam; [eiser] vorderde betaling van dat bedrag verminderd met de reeds betaalde € 62.826,56, per saldo € 1.194.191,92.
Bij het tussenarrest van 8 april 2014 heeft het hof geoordeeld dat de vorderingen sub 1, sub 2 en sub 3 niet voor toewijzing in aanmerking komen en dat de grieven I en II falen.
De vorderingen sub 6, 7 en 8 zijn door de rechtbank niet inhoudelijk beoordeeld; de rechtbank oordeelde als gezegd dat ook indien en voor zover toewijsbaar, die bedragen niet leidden tot enig thans nog door de rechter toe te wijzen bedrag.
De Goudse heeft evenwel bij de memorie van antwoord in randnummer 93 gesteld geen verweer te voeren tegen (de vaststelling door de rechtbank van) deze deelposten. Deze zouden dus op zichzelf toewijsbaar zijn, voor zover het voorschot overstijgend.
Post 4 betreft de kosten verlies zelfwerkzaamheid. Het hof roept in herinnering dat De Goudse reeds € 62.826,56 heeft betaald terwijl het totaal van de posten 6, 7 en 8 op € 24.838,68 neer komt. Het verschil bedraagt € 37.987,88. Dat zou kunnen worden aangemerkt als strekkende tot vergoeding van eventuele schade wegens verlies aan zelfwerkzaamheid. [eiser] heeft in hoger beroep in dat verband € 56.396,56 gevorderd.”
Naar de vaststelling van het hof heeft [eiser] betoogd dat de feitelijke schade wegens verlies zelfwerkzaamheid groter is dan het gevorderde bedrag. Het hof is echter met De Goudse van oordeel dat geen hoger bedrag kan worden toegewezen dan gevorderd. Verder heeft het hof overwogen dat de vergoeding wegens verlies zelfwerkzaamheid, vanwege het geslaagde beroep van De Goudse op indexering, ten hoogste € 52.427,23 zou kunnen bedragen. Hierop dient het resterende gedeelte van het door De Goudse betaalde voorschot van € 37.987,88 (hiervoor 2.22) in mindering te komen. Dit betekent dat het resterende belang van de procedure € 14.439,35 bedraagt. De Goudse heeft aangegeven zich bij dat bedrag te kunnen neerleggen. [eiser] heeft daarom geen belang meer bij voortzetting van de procedure. Het hof overweegt daartoe in rov. 11.13.-11.18.:
“11.13. Zoals in het tussenarrest reeds opgemerkt, heeft [eiser] gesteld dat deze schade eigenlijk nog veel hoger is, doch daaraan heeft hij geen gevolgen verbonden.
Thans stelt hij – en wijst hij erop dat zulks ook in zijn eerdere stellingen ligt besloten – dat hij heeft gesteld en te bewijzen heeft aangeboden dat de daadwerkelijke schade wegens verlies zelfwerkzaamheid veel hoger is dan het op de richtlijn zelfwerkzaamheid van De Letselschaderaad gebaseerde bedrag groot € 56.396,56 en stelt hij dat de concrete schade zal moeten worden vastgesteld.
De Goudse maakt hiertegen bezwaar, onder verwijzing naar het door [eiser] gevorderde bedrag. Het hof kan volgens De Goudse niet meer toewijzen dan dat bedrag.
Het standpunt van De Goudse is juist. [eiser] heeft er om hem moverende redenen voor gekozen om bij memorie van grieven voor de post van verlies zelfwerkzaamheid, met vermeerdering van zijn eis ten opzichte van zijn eis op dit onderdeel in eerste aanleg, een bepaald concreet bedrag te vorderen. Dat hij dat bedrag had berekend op basis van een richtlijn doet niet ter zake. Hij had er bijvoorbeeld voor kunnen kiezen om schade, op te maken bij staat te vorderen, maar dat heeft hij niet gedaan. Dat betekent dat ook als hij zou kunnen aantonen dat zijn schade veel hoger is dan het gevorderde bedrag, dat niet kan leiden tot toewijzing van een hoger bedrag dan hij heeft gevorderd.
Het verschil tussen € 56.396,56 en € 37.987,88 bedraagt € 18.407,68. Het hof heeft echter vanwege het geslaagde beroep dat De Goudse had gedaan op het achterwege laten van indexering (r.o. 7.17) beslist dat (afgezien van overige correcties naar aanleiding van bezwaren van De Goudse, betrekking hebbende op de mate van de door [eiser] ondervonden beperking) vergoeding wegens verlies van zelfwerkzaamheid € 52.427,23 zou kunnen bedragen. Het verschil tussen dat bedrag en het bedrag van € 37.987,88 bedraagt nog slechts € 14.439,35. Dat is het bedrag dat [eiser] ten hoogste bovenop het reeds door De Goudse uitgekeerde bedrag van € 62.826,56 toegewezen kan krijgen. Daarmee vertegenwoordigt het bedrag van € 14.439,35 het thans nog resterende belang van deze procedure (vgl. r.o. 7.22). Het is tegen die achtergrond dat het hof partijen in overweging heeft gegeven het geschil in der minne te beslechten, doch er is geen regeling tot stand gekomen.
Maar wat daarvan ook zij, De Goudse heeft om haar moverende – proceseconomische – redenen gesteld zich neer te kunnen leggen bij het door het hof eerder berekende bedrag (antwoordmemorie na tussenarrest randnummer 12 en 13).
Nu het aan [eiser] toe te wijzen bedrag, ook na deskundigenrapportage, niet kan leiden tot enig hoger bedrag dan het laatstgenoemde bedrag, heeft hij bij verdere voortzetting van deze procedure, met nadere rapportage door deskundigen, geen rechtens te respecteren belang meer.”
Het hof heeft met betrekking tot de kosten overwogen als volgt. [eiser] heeft als post 5 (vergoeding van) de kosten van het rapport van [C] gevorderd. Dit rapport heeft voor het grootste gedeelte betrekking op de berekening van het verlies aan verdienvermogen. Deze vordering wordt om die reden afgewezen (rov. 11.19.).
De proceskosten worden gecompenseerd. Daartoe is het volgende van belang. Enerzijds heeft [eiser] een procedure in twee instanties moeten voeren om bovenop het voorschot een aanvullende schadevergoeding te verkrijgen en blijft het toe te wijzen bedrag substantieel. Anderzijds hebben partijen door de (veel hogere) omvang van de vordering meer griffierecht moeten betalen en speelt de hoogte van het gevorderde bij de bepaling van de advocaatkosten ook een belangrijke rol. Het hof overweegt in dit kader in rov. 11.21.-11.22.:
“11.21. Voor de proceskosten betekent dit het volgende.
Uiteindelijk zal slechts een fractie van het in hoger beroep gevorderde bedrag worden toegewezen. Het toe te wijzen bedrag blijft evenwel substantieel.
Voorts heeft [eiser] een procedure in twee instanties aan moeten spannen om bovenop het voorschot een aanvullende vergoeding te krijgen. Uitgangspunt blijft dat De Goudse aansprakelijk was en dus ook voor de kosten dient op te komen.
Door echter een bedrag te vorderen met een omvang als [eiser] heeft gevorderd, hebben beide partijen een hoog vast recht moeten betalen, dat niet betaald had behoeven worden (althans niet tot zo'n hoog bedrag) als door [eiser] een meer gematigd bedrag zou zijn gevorderd. Ook voor bepaling van het bij een proceskostenveroordeling toe te kennen salaris ten behoeve van de advocaat speelt de hoogte van het gevorderde een belangrijke rol.
Tegen deze achtergrond zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.”
Het hof is tot slot tot het oordeel gekomen dat de kosten van deskundigen drs. Groot en drs. Driessen voor rekening van De Goudse dienen te komen. De Goudse wordt daarom veroordeeld aan [eiser] te voldoen het door hem betaalde voorschot ad € 2.748,90 voor het onderzoek van drs. Groot (rov. 11.23.-11.26.).
Het hof is aldus tot de volgende uitspraak gekomen:
“vernietigt het vonnis, waarvan beroep;
veroordeelt De Goudse om aan [eiser] te betalen een bedrag groot € 14.439,35, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 17 juni 2002 tot de dag der voldoening;
compenseert de proceskosten in beide instanties, aldus dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, met dien verstande dat de door [eiser] voorgeschoten kosten van de deskundige drs. Groot in eerste aanleg voor rekening van De Goudse komen, zodat De Goudse aan [eiser] het door deze betaalde voorschot groot € 2.748,90 dient te voldoen, en de door De Goudse voorgeschoten kosten van drs. Driessen voor rekening van De Goudse blijven;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.”
Op 17 februari 2016 heeft [eiser] – tijdig – cassatieberoep ingesteld. De Goudse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk laten toelichten. Er is afgezien van repliek en dupliek.
3 De cassatieklachten
Het cassatiemiddel van [eiser] bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel valt uiteen in vier subonderdelen. Het tweede onderdeel is niet onderverdeeld in subonderdelen. De klachten richten zich tegen de afwijzing van de vordering tot vergoeding van arbeidsvermogensschade en pensioenschade (tussenarrest van 8 april 2014, rov. 7.12.-7.13.) en de beslissing over (compensatie van) de proceskosten (eindarrest 17 november 2015, rov. 11.21.-11.22. en het dictum). De (sub-)onderdelen komen in de kern neer op het volgende.
Subonderdeel I.1 richt zich tegen de overweging in rov. 7.13. dat [eiser] zijn vordering enkel zou baseren op het carrièreverloop van zijn mede-studiegenoten. Daarmee zou het hof de (essentiële) stellingen van [eiser] over zijn uitermate actieve leven voor het ongeval en over zijn diploma’s, cijfers en lidmaatschappen niet in zijn oordeel hebben betrokken. Verder zou het hof ten onrechte geen aandacht hebben besteed aan de (essentiële) stellingen dat een afgestudeerde Milling Technologist doorgaans niet bij traditionele water- en windmolens (maar in hogere functies) werkzaam is, dat hiervoor voldoende vacatures beschikbaar zijn en dat [eiser] de opleiding aan de SMS niet had behoeven te volgen wanneer hij alleen de ambitie had de watermolen van zijn ouders over te nemen.
Subonderdeel I.2 ziet op de overweging in rov. 7.13. dat het op basis van het rapport van Verdonck aan gerede twijfel onderhevig is of [eiser] in staat zou zijn geweest een vergelijkbare carrière te realiseren als zijn studiegenoten. Daarmee zou het hof een verkeerde maatstaf hebben aangelegd. Aan de benadeelde mogen immers geen strenge eisen worden gesteld met betrekking tot het bewijs van het verlies arbeidsvermogen. In het geval het hof wel de juiste maatstaf heeft aangelegd, is zijn oordeel onbegrijpelijk. Uit het rapport van Verdonck volgt namelijk (mede gezien de voorzichtige bewoordingen waarin het is gesteld) niet dat [eiser] niet in staat zou zijn een carrière buiten de watermolen te realiseren. Dat [eiser] ‘tot dusver steeds heeft benadrukt hoe belangrijk het overnemen van de molen door hem was en dat het molenaarsvak hem in het bloed zit’, is onvoldoende (redengevend) om de vordering inzake verlies arbeidsvermogen geheel af te wijzen.
Subonderdeel I.3 komt op tegen de overweging in rov. 7.13. dat [eiser] er geen aannemelijke verklaring voor heeft gegeven dat hij nu ineens geheel anders tegen zijn carrièreperspectief aankijkt. Die overweging is volgens [eiser] onbegrijpelijk. [eiser] wijst daartoe op de volgende door hem ingenomen stellingen:
(i) het ten gevolge van het ongeval opgelopen letsel heeft ertoe geleid dat hij in zijn aanvankelijk ingenomen visie is blijven hangen;
(ii) De Goudse zou als repeat player ermee bekend moeten zijn dat de hypo-thetische inkomenssituatie van [eiser] er anders uit ziet dan hij aangaf;
(iii) De Poolmolen rendeerde niet en daarom is het onwaarschijnlijk dat hij deze molen ook met het diploma van de SMS zou zijn blijven exploiteren.
Ook zou het hof met zijn oordeel de herstelfunctie van het appel hebben miskend.
Subonderdeel I.4 is een voortbouwende klacht zonder zelfstandige betekenis.
Onderdeel II komt op tegen de beslissing in rov. 11.21. en 11.22. en het dictum dat de proceskosten in beide instanties worden gecompenseerd. Het hof zou daarmee hebben miskend dat art. 237 Rv imperatief voorschrijft dat de partij die in het ongelijk wordt gesteld in de kosten wordt veroordeeld. De overweging dat slechts een fractie van het gevorderde bedrag is toegewezen en de overweging dat de hoogte van de vordering een belangrijke rol speelt bij het bepalen van de proceskostenveroordeling, zouden rechtens onjuiste althans ongenoegzame redenen zijn om De Goudse niet in de kosten van het geding te veroordelen.