Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-01-2017, ECLI:NL:PHR:2017:25, 16/02648

Parket bij de Hoge Raad, 18-01-2017, ECLI:NL:PHR:2017:25, 16/02648

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 januari 2017
Datum publicatie
3 februari 2017
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:25
Formele relaties
Zaaknummer
16/02648

Inhoudsindicatie

[B] is, na jarenlang een dienstbetrekking in de Verenigde Staten te hebben vervuld, in Nederland komen wonen. Vervolgens is aan hem een ontslagvergoeding betaald, welke in 2012 is ondergebracht in de daartoe opgerichte stamrecht-BV genaamd [X] B.V., belanghebbende. Daarbij is gebruikgemaakt van de toen geldende stamrechtvrijstelling. Het stamrechtkapitaal is in 2014 in één keer uitgekeerd. In sprongcassatie is in geschil de toedeling van de heffingsbevoegdheid over deze uitkering ineens onder het belastingverdrag Nederland – Verenigde Staten 1992 (hierna: Verdrag).

De Rechtbank heeft overwogen dat de uitkering ineens het belastbare feit vormt. Naar haar oordeel ziet het Verdrag niet op deze uitkering en is louter Nederlands recht van toepassing.

De vastgestelde feiten doen de A-G vermoeden dat de ontslagvergoeding is verstrekt in de vorm van een recht op een lijfrente in de zin van artikel 19, lid 5, Verdrag, welke ingevolge het eerste lid aan Nederland ter belastingheffing is toegewezen. In elk geval vindt na de verkrijging van dit recht geen belastbaar feit meer plaats waarop het Verdrag van toepassing is. Naar de mening van de A-G heeft de Rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat op de ontslaguitkering ineens in 2014 louter Nederlands recht van toepassing is. Bijgevolg mist het door belanghebbende aangehaalde Commentaar bij het OESO-Modelverdrag in de onderhavige zaak relevantie.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in sprongcassatie van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard.

Conclusie

mr. R.E.C.M. Niessen

Advocaat-Generaal

Conclusie van 18 januari 2017 inzake:

Nr. Hoge Raad: 16/02648

[X] B.V.

Nr. Rechtbank: 15/3918

Derde Kamer B

tegen

Loonbelasting oktober 2014

Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

[X] B.V. te [Z], belanghebbende, heeft voor het tijdvak oktober 2014 aangifte loonheffingen gedaan voor een bedrag van € 340.116.

1.2

Dit bedrag bestaat voor € 338.840 uit ingehouden loonheffingen als gevolg van een stamrechtuitkering. De Inspecteur1 heeft het af te dragen bedrag op 5 november 2014 ontvangen.

1.3

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de inhouding en afdracht van € 338.840.

1.4

De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

1.5

Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem.2

1.6

De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.7

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak, met schriftelijke instemming van de minister van Financiën, tijdig en ook overigens op regelmatige wijze sprongcassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.

1.8

Het geschil in cassatie betreft de toedeling van de heffingsbevoegdheid over de door belanghebbende gedane stamrechtuitkering.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

Feiten (ontleend aan de uitspraak van de Rechtbank)

2.1

De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

1. Op 1 januari 1981 is [B] bij [H] in dienst getreden. [B] is hier begonnen in de functie van technoloog.

2. Vanaf 2001 tot en met 2005 heeft [B] een managementfunctie voor [I] PLC vervuld in de Verenigde Staten.

3. Vanaf 2005 tot en met 2011 was [B] in dienst van [J] LP, een 100%-dochtermaatschappij van [I] gevestigd in [Q] (Verenigde Staten). Gedurende deze periode vervulde [B] de functie van Vice President Technical Services. Tot het einde van deze dienstbetrekking heeft [B] in de Verenigde Staten gewoond.

4. Als gevolg van een wereldwijde reorganisatie bij Shell is [B] in 2011 ontslagen. In het kader van het in gang zetten van het ontslagtraject is [B] overgeplaatst naar [K] BV waarmee hij vanaf 1 december 2011 tot 6 januari 2012 een dienstbetrekking heeft gehad. Op 29 november 2011 heeft deze maatschappij de beëindiging van de dienstbetrekking bevestigd. Gedurende de genoemde periode van zes weken heeft [B] geen werkzaamheden behoeven te verrichten.

[B] heeft nadien geen werkzaamheden in Nederland meer verricht.

5. De ontslagvergoeding die in verband met het ontslagtraject is ontvangen, is in 2012 ondergebracht in eiseres die daartoe is opgericht. Daarbij is gebruik gemaakt van de toen geldende stamrechtvrijstelling en is inhouding van loonheffing achterwege gebleven.

6. Het stamrechtkapitaal is in 2014 in één keer uitgekeerd. Ten aanzien van de uitkering is loonheffing over 80% van de waarde afgedragen.

De Rechtbank

2.2

De Rechtbank heeft het geschil als volgt omschreven, waarbij zij belanghebbende heeft aangeduid als ‘eiseres’:

7. In geschil is de heffingsbevoegdheid van Nederland over de door eiseres gedane uitkering.

2.3

De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard:

8. De rechtbank overweegt dat [B] de aan hem in 2012 betaalde ontslagvergoeding in datzelfde jaar heeft ondergebracht in een Nederlandse stamrecht-BV, te weten eiseres. Het stamrecht is op dat moment met toepassing van de vrijstelling, zoals opgenomen in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) (tekst tot 2014), onbelast gebleven.

9. Met ingang van 1 januari 2014 is de stamrechtvrijstelling afgeschaft. In artikel 39f van de Wet LB is overgangsrecht opgenomen voor op 31 december 2013 reeds bestaande aanspraken op stamrechten. Dit overgangsrecht brengt mee dat de voor de stamrechtvrijstelling geldende eis dat het stamrecht in periodieke uitkeringen moet worden uitbetaald, is komen te vervallen per 1 januari 2014. In artikel 39f, derde lid, van de Wet LB is - voor zover hier van belang - bepaald dat voor stamrechten die in 2014 in één keer worden uitgekeerd, de waarde van de aanspraak voor 80% in de belastingheffing wordt betrokken.

10. Het belastbare feit is in casu de uitkering van het stamrechtkapitaal in één keer in 2014 (artikel 39f, eerste en tweede lid, van de Wet LB in verbinding met artikel 19b, achtste lid, van de Wet LB (oud)). Deze uitkering is gedaan door een in Nederland gevestigde inhoudingsplichtige en wordt genoten door een inwoner van Nederland. Dit betreft een louter nationale situatie. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar betoog dat, gelet op het arbeidsverleden van [B] in de Verenigde Staten, sprake is van een uitgesteld heffingsmoment en dat daarop de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (de Overeenkomst) van toepassing is. De in geding zijnde uitkering valt immers niet onder artikel 16 van de Overeenkomst noch onder enige andere bepaling van de Overeenkomst. Dat de uitkering haar oorsprong vindt in een ontslagvergoeding (welke vergoeding op zich binnen het bereik valt van artikel 16 van de Overeenkomst) maakt dat niet anders.

11. Het oordeel van de rechtbank brengt met zich dat het standpunt van eiseres met betrekking tot de uitleg van de arresten van de Hoge Raad van 11 juni 2004, nrs. 37 714 en 38 112 (ECLI:NL:HR:2014:AF7812 en ECLI:NL:HR:2014:AF7816) alsmede ten aanzien van de toepassing van het per 15 juli 2014 geactualiseerde commentaar op het OESO‑Modelverdrag, onbesproken kan blijven.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende voert in cassatie twee klachten aan.

De eerste klacht

3.2

Belanghebbende klaagt erover dat de Rechtbank ten onrechte en in strijd met het verdragenrecht heeft geoordeeld dat sprake is van een louter nationale situatie waardoor niet aan verdragstoepassing wordt toegekomen.

3.3

Ter toelichting wijst zij erop dat de keuze om de ontslagvergoeding in haar onder te brengen eigenlijk geen keuze is. [B] werd namelijk, ter afwikkeling van het ontslag, de facto gedwongen terug te keren naar Nederland. Ware dit niet gebeurd, had hij de ontslagvergoeding in de Verenigde Staten verkregen. De omstandigheid dat Nederland bij de afwikkeling van de ontslagvergoeding werd betrokken, ligt dus volledig buiten de invloedsfeer van [B].

3.4

Voorts wordt toegelicht dat met onderbrenging van de ontslagvergoeding in belanghebbende nimmer is beoogd de fiscale bevoegdheden ten aanzien van de ontslagvergoeding te wijzigen. Het was enkel de bedoeling om iedere mogelijke discussie omtrent de heffingsbevoegdheid naar de toekomst te verschuiven. Als gevolg hiervan is volgens belanghebbende geen situatie ontstaan die een andere verdeling van heffingsrechten zou rechtvaardigen.

3.5

Toepassing van de stamrechtvrijstelling staat er volgens belanghebbende verder niet aan in de weg dat het belastingverdrag Nederland – Verenigde Staten 19923 (hierna: Verdrag) de heffingsbevoegdheid van Nederland beperkt.

De tweede klacht

3.6

De klacht houdt in dat Nederland op grond van het meest recente Commentaar bij het OESO‑Modelverdrag niet heffingsbevoegd is over de ontslagvergoeding en de daaruit voortvloeiende termijnen.

3.7

Belanghebbende licht toe dat de richtlijnen die de Hoge Raad heeft gegeven in de arresten HR BNB 2004/344 en 345 niet (langer) van toepassing zouden zijn. In plaats daarvan bepleit zij een verdeling van de heffingsbevoegdheid op basis van het meest recente Commentaar bij het OESO‑Modelverdrag, dat volgens haar heffingsrechten zou toewijzen aan de Verenigde Staten.

4 Regelgeving en literatuur

5 Beschouwing en beoordeling van de klachten

6 Conclusie