Parket bij de Hoge Raad, 16-05-2017, ECLI:NL:PHR:2017:629, 16/01652
Parket bij de Hoge Raad, 16-05-2017, ECLI:NL:PHR:2017:629, 16/01652
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 mei 2017
- Datum publicatie
- 12 juli 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:629
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1309, Contrair
- Zaaknummer
- 16/01652
Inhoudsindicatie
1. Ontvankelijkheid cassatieberoep. 2. Afwijzing aanhoudingsverzoek. Is het in de appelakte opgegeven adres van verdachte achterhaald door het nadien door hem opgegeven adres zoals dat blijkt uit de ID-staat SKDB?
Ad 1. Hof heeft t.z.v. feit 4, een overtreding, het vonnis van de Rb bevestigd, bij welk vonnis verdachte een voorwaardelijke geldboete van € 250, subsidiair 5 dagen hechtenis, is opgelegd. Ingevolge art. 427 Sv staat tegen dat feit beroep in cassatie niet open, zodat verdachte in zoverre in het ingestelde beroep niet kan worden ontvangen. Ad 2. Middel i.h.b. over oordeel Hof dat adres X het adres is geweest van verdachte t.t.v. de betekening van de appeldagvaarding. HR: Hof heeft vastgesteld dat het adres X door verdachte is opgegeven. Gelet hierop is ’s Hofs oordeel dat het adres Y is achterhaald door het nadien opgegeven adres X niet onbegrijpelijk, te meer niet nu de raadsman zelf heeft verklaard dat hij verdachte tevergeefs heeft aangeschreven op het adres Y. CAG: anders.
Conclusie
Nr. 16/01652 Zitting: 16 mei 2017 |
Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
-
Bij arrest van 13 januari 2015 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 ten laste gelegde, en het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 februari 2014, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bevestigd. In dat vonnis heeft de rechtbank de verdachte wegens 2. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, 3. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot munitie van categorie III” en 4. “handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en met aftrek van voorarrest (ten aanzien van feiten 2 en 3) en een geheel voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 250,00, subsidiair vijf dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaar (ten aanzien van feit 4). Voorts heeft de rechtbank in beslag genomen voorwerpen aan het verkeer onttrokken verklaard.
-
Uit de akte van cassatie d.d. 16 januari 2015 blijkt dat het cassatieberoep onbeperkt is ingesteld. Ter zake van de overtreding (feit 4) staat gelet op de in art. 427 lid 2 Sv voorgeschreven cassatiedrempel voor overtredingen geen beroep in cassatie open. Ten aanzien van dit feit kan verdachte dan ook niet worden ontvangen in het cassatieberoep.
-
Namens de verdachte heeft mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel, dat gericht is op de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase zal ik als laatste bespreken.
-
Het tweede middel is, zo begrijp ik uit de toelichting, kennelijk gericht tegen de begrijpelijkheid van de motivering van de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak, welk verzoek de raadsman ter terechtzitting van het hof heeft gedaan.
4.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2014 houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
“De verdachte genaamd:
[verdachte] ,geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,wonende te [woonplaats] ,
is niet verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. H.M. Dunsbergen, advocaat te Breda.
De voorzitter deelt mede dat de verdachte blijkens een ID-staat SKDB d.d. 20 november 2014 met ingang van 13 mei 2013 is uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
De raadsman deelt mede:
Ik heb gisteren pas contact gehad met cliënt. Hij kan niet op deze terechtzitting aanwezig zijn, omdat hij geen geld heeft voor het openbaar vervoer. Cliënt had wel graag bij de behandeling van zijn zaak aanwezig willen zijn. Het hoger beroep van cliënt is gericht tegen de opgelegde straf. Ik beschik nu over een nieuw telefoonnummer van cliënt dus ik weet waar hij is. Cliënt hoorde gisteren pas via mij van deze terechtzitting en kon vervolgens niemand meer regelen om hem naar deze terechtzitting te brengen. Ik ben zekerheidshalve wel uitdrukkelijk door cliënt gemachtigd om namens hem de verdediging te voeren. De voorzitter houdt mij voor dat de akte rechtsmiddel d.d. 26 februari 2014 als adres van cliënt [b-straat 1] te [woonplaats] vermeldt. Dat is het verblijfadres van cliënt. Cliënt zou op dat adres kunnen worden opgeroepen. Hij heeft dan voldoende tijd om vervoer voor de volgende terechtzitting te regelen. Ik heb cliënt aangeschreven op het adres [b-straat 1] te [woonplaats]. Die brief heeft hij om mij onbekende redenen niet ontvangen. Vervolgens ben ik pas gisteren erin geslaagd om cliënt telefonisch te bereiken. Toen begreep ik van hem dat hij graag op de terechtzitting aanwezig wenst te zijn. Ik verzoek het hof daarom de behandeling van de zaak aan te houden.
De advocaat-generaal deelt mede:
Ik verzet mij tegen aanhouding van de behandeling van de zaak. Het is onbekend of de verdachte de volgende keer wel zal komen. De zaak kan buiten aanwezigheid van de verdachte worden behandeld, nu de raadsman gemachtigd is om de verdediging te voeren.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
De akte rechtsmiddel d.d. 26 februari 2014 vermeldt als adres van de verdachte [b-straat 1] te [woonplaats]. Een ID-staat SKDB d.d. 20 november 2014 vermeldt als laatst opgegeven woon- of verblijfplaats van de verdachte het adres [a-straat 1] te [woonplaats] met 30 september 2014 als datum van registratie. De verdachte is in hoger beroep op laatstgenoemd adres gedagvaard. Het hof is van oordeel dat het in de appelakte genoemde adres [b-straat 1] is achterhaald door het nadien blijkens de ID-staat SKDB opgegeven woon- of verblijfadres [a-straat 1] .
Het had op de weg van de verdachte gelegen, als hij er prijs op stelt om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak in hoger beroep, om op het door hem opgegeven adres [a-straat 1] te [woonplaats] bereikbaar te zijn voor oproepingen van justitie. Het komt voor rekening en risico van de verdachte dat hij pas kort voor deze terechtzitting op de hoogte is gekomen van de terechtzitting in hoger beroep. Gelet daarop en nu de raadsman uitdrukkelijk door de verdachte is gemachtigd om namens hem de verdediging te voeren, wijst het hof het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak af.”
4.2. In de kern komt het middel erop neer dat het oordeel van het hof dat het voor rekening en risico van verdachte komt dat hij pas kort voor de terechtzitting in hoger beroep op de hoogte is gekomen van de terechtzitting in hoger beroep, onbegrijpelijk is, omdat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte sedert 13 mei 2013 is uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie, de verdachte op 26 februari 2014 bij het instellen van appel uitdrukkelijk heeft laten opnemen dat hij mededelingen over de strafzaak wenst te ontvangen op het in de appelakte opgenomen adres [b-straat 1] te [woonplaats] en naar dat adres geen oproeping of dagvaarding voor de zitting in hoger beroep is verzonden.
4.3. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
i) Ter terechtzitting van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 10 februari 2014 heeft de verdachte opgegeven te wonen op het adres [b-straat 1] te [woonplaats]. Vervolgens heeft de rechtbank op 24 februari 2014 vonnis gewezen.
ii) Namens de verdachte is op 26 februari 2014 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. De akte rechtsmiddel vermeldt als adres van verdachte [b-straat 1] te [woonplaats].
iii) Een akte van uitreiking, gehecht aan een dubbel van de appeldagvaarding vermeldt dat die dagvaarding op 7 november 2014 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, omdat van de geadresseerde geen woon-of verblijfplaats in Nederland bekend is.
iv) Een akte van uitreiking, gehecht aan een tweede dubbel van de appeldagvaarding vermeldt dat die dagvaarding op 11 november 2014 tevergeefs is aangeboden op het adres [a-straat 1] te [woonplaats], dat de dagvaarding op 20 november 2014 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is en dat op 20 november 2014 een afschrift van de dagvaarding is verzonden aan het adres [a-straat 1] te [woonplaats].
v) De aan het eerste en tweede dubbel van de appeldagvaarding gehechte ID-staten SKDB d.d. 7 november 2014 respectievelijk 20 november 2014 houden in dat de verdachte vanaf 13 mei 2013 is ‘Vertrokken Onbekend Waarheen (VOW)’ en dus geen vaste woon- of verblijfplaats meer heeft hier te lande met als zijn laatst opgegeven woon-of verblijfplaats [a-straat 1] in [woonplaats] (datum registratie 30 september 2014).
4.4. Nu het adres [b-straat 1] te [woonplaats] zowel vermeld is in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg als in de appelakte, mag worden aangenomen dat dit adres redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte moet worden aangemerkt, tenzij het door een latere opgave is achterhaald.1
4.5. De vraag is nu of het hof terecht heeft geoordeeld dat het in de appelakte vermelde adres [b-straat 1] te [woonplaats] was achterhaald doordat in de ID-staat SKDB d.d. 20 november 2014 als laatst opgegeven woon- of verblijfplaats van de verdachte het adres [a-straat 1] te [woonplaats] stond vermeld met 30 september 2014 als datum van registratie.
4.6. Uit de jurisprudentie kan worden opgemaakt dat een eerdere door de verdachte opgegeven feitelijke woon- of verblijfplaats als achterhaald kan worden beschouwd in gevallen waarbij de verdachte na het instellen van hoger beroep waarbij hij een bepaald adres heeft opgegeven, een ander adres heeft opgegeven en in de GBA heeft laten registreren2, of de raadsman bij het instellen van een rechtsmiddel een ander adres van de verdachte heeft opgegeven3 of als de verdachte zich nadien op een ander adres heeft ingeschreven in de BRP.4
4.7. De vraag is vervolgens of hetgeen is vermeld in de ID-staten SKDB d.d. 7 november 2014 en 20 november 2014 over de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats wel kan worden aangemerkt als een latere opgave waardoor een eerder door de verdachte of diens raadsman opgegeven adres als achterhaald kan worden beschouwd. Die vraag komt bij mij op, omdat de Hoge Raad in zijn arrest van 23 februari 20165 het oordeel van het hof in stand laat dat de dagvaarding rechtsgeldig is uitgebracht, waarbij de Hoge Raad slechts rekening houdt met de gegevens uit de ID-staat SKDB voor zover deze zijn gebaseerd op de daaruit blijkende inschrijvingen in de BRP, terwijl Aben in zijn aan dit arrest voorafgaande conclusie meent dat het hof ten onrechte geen acht heeft geslagen op de uit diezelfde ID-staat SKDB gebleken registratie van de feitelijke woon- en verblijfplaats van de verdachte, op grond waarvan het oordeel van het hof dat de verdachte behoorlijk is gedagvaard geen stand kan houden.
4.8. Indien uit het voorgaande arrest van de Hoge Raad zou moeten worden afgeleid -met zekerheid durf ik dat niet te stellen, dat de vermeldingen van de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats in de ID-staat SKDB geen rol mag spelen bij de beoordeling van de vraag wat nu redelijkerwijs als laatste opgave van de feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte moet worden aangemerkt, dan is het de vraag of in de onderhavige zaak het adres [a-straat 1] te [woonplaats] wel een adres is dat als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte zou moeten worden aangemerkt in plaats van het door de verdachte in de appelakte opgegeven adres [b-straat 1] te [woonplaats].6
4.9. Voor de benadering om de registratie van de laatst opgegeven woon- of verblijfplaats in de ID-staat SKDB niet aan te merken als een gegeven waarmee een eerdere opgave door de verdachte als achterhaald kan worden beschouwd, spreekt dat de ID-staat SKDB geen informatie bevat over de datum of de omstandigheden waaronder de laatste woon- of verblijfplaats is opgegeven, door wie deze opgave is gedaan en per wanneer deze zou ingaan. De ID-staat SKDB bevat wat de datum betreft immers bij deze registratie slechts een datum wanneer de informatie is geregistreerd, hetgeen niet per se gelijk hoeft te zijn aan de datum per wanneer de adreswijziging is ingegaan.7
4.10. Het lijkt mij ten behoeve van de rechtspraktijk in feitelijke aanleg goed, als de Hoge Raad duidelijkheid in deze kwestie zou kunnen scheppen.
Ik meen gelet op het vorenstaande dat het oordeel van het hof dat het in de appel akte vermelde adres [b-straat 1] te [woonplaats] door een latere opgave is achterhaald, niet zonder meer begrijpelijk is.
4.11. Als het adres [b-straat 1] te [woonplaats] ten tijde van het uitbrengen van de appeldagvaarding als feitelijke woon- of verblijfplaats van verdachte had moeten worden aangemerkt, dan had het openbaar ministerie op grond van art. 588 lid 1 onder b sub 2 Sv de appeldagvaarding moeten aanbieden op dat adres. Nu dat niet is gebeurd, althans uit de gedingstukken niet blijkt dat zulks is gebeurd, is het oordeel van het hof dat het voor rekening en risico van de verdachte komt dat hij pas kort voor de terechtzitting in hoger beroep op de hoogte is gekomen van deze terechtzitting niet zonder meer begrijpelijk. Gelet daarop acht ik de afwijzing van het aanhoudingsverzoek door het hof evenmin zonder meer begrijpelijk en dus ontoereikend gemotiveerd.
4.12. Overigens merk ik op, hoewel het middel daarover niet klaagt, dat uit de motivering van de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting niet blijkt dat het hof de vereiste afweging van belangen heeft gemaakt.8 Ook daarom is de afwijzing van het verzoek door het hof ontoereikend gemotiveerd.
4.13. Het middel treft doel.
5.1. In het eerste middel wordt geklaagd dat de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden, zodat de redelijke termijn is geschonden.
5.2. Namens verdachte is op 16 januari 2015 cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn op 18 maart 2016 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van acht maanden met vier maanden is overschreden. Voorts merk ik ambtshalve op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden. Nu het tweede middel slaagt behoeft de overschrijding geen verdere bespreking. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het gerechtshof aan de orde worden gesteld.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn cassatieberoep voor wat betreft de onder 4 bewezenverklaarde overtreding, tot vernietiging van het bestreden arrest voor het overige en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG