Parket bij de Hoge Raad, 11-09-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1216, 17/00766
Parket bij de Hoge Raad, 11-09-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1216, 17/00766
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 september 2018
- Datum publicatie
- 30 oktober 2018
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2018:1216
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2020
- Zaaknummer
- 17/00766
Inhoudsindicatie
Belaging (art. 285b.1 Sr) en bedreiging (art. 285.1 Sr) ex-vriendin (moeder van kind van verdachte) en handelen i.s.m. gedragsaanwijzing OvJ (art. 184a Sr). Aanhoudingsverzoek niet gemachtigde raadsvrouwe ttz. op de grond dat verdachte verkeert in moeilijke persoonlijke omstandigheden en het van belang is dat verdachte ttz. aanwezig is, door Hof afgewezen o.g.v. conclusie dat verdachte geen gebruik wenst te maken van aanwezigheidsrecht. Ligt belangenafweging besloten in ’s Hofs overwegingen? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:1934, inhoudende dat aanhoudingsverzoek kan worden gedaan door verdachte, gemachtigde raadsman of niet gemachtigde raadsman (met het oog op effectuering aanwezigheidsrecht verdachte of t.b.v. alsnog verkrijgen machtiging), dat rechter (als geval dat aan verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is zich niet voordoet) belangenafweging dient te maken tussen aanwezigheidsrecht verdachte en belang bij doeltreffende en spoedige berechting en dat rechter i.g.v. afwijzing van verzoek in motivering van zijn beslissing blijk dient te geven van deze belangenafweging, terwijl die motivering in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid kan worden getoetst. Afwijzing van verzoek tot aanhouding van behandeling van zaak berust in de kern op ’s Hofs oordeel dat verdachte geen gebruik wenst te maken van zijn aanwezigheidsrecht. Gelet op hetgeen door raadsvrouwe aan aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd, is dat oordeel niet z.m. begrijpelijk, terwijl evenmin uit 's Hofs motivering van afwijzing van verzoek blijkt dat Hof hiervoor bedoelde afweging van belangen heeft gemaakt. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: anders.
Conclusie
Nr. 17/00766 Zitting: 11 september 2018 |
Mr. A.J. Machielse Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft op 8 februari 2017 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 30 september 2015 behalve voor wat betreft de straf bevestigd. De straf die de rechtbank heeft opgelegd heeft het hof vervangen door een gevangenisstraf van 120 dagen. De politierechter had verdachte voor 1: belaging en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, en 2: opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing, gegeven krachtens artikel 509hh, eerste lid, onderdeel b van het Wetboek van strafvordering, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 120 dagen waarvan 76 dagen voorwaardelijk. De rechtbank verbond aan deze veroordeling bijzondere voorwaarden zoals in het vonnis weergegeven. Ook wees de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toe en legde een schadevergoedingsmaatregel op zoals in het arrest nader omschreven.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. F. van Baarlen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie
3.1. Het middel klaagt over de afwijzing van het aanhoudingsverzoek van de advocaat. Die afwijzing zou ontoereikend zijn gemotiveerd onder meer gelet op hetgeen de advocaat ter terechtzitting naar voren heeft gebracht. Niet blijkt dat het hof onderzoek heeft gedaan naar de geldigheid van de uitreiking van appeldagvaarding. Evenmin blijkt welke belangen het hof heeft afgewogen om te komen tot een afwijzing van een aanhoudingsverzoek.
3.2. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in dat verdachte niet ter terechtzitting is verschenen maar dat wel aanwezig is mr. F. van Baarlen, die verklaart niet uitdrukkelijk te zijn gemachtigd om als raadsvrouwe de verdachte te verdedigen. Zij verklaart dat zij ervan uitgaat dat verdachte weet dat zijn zaak die dag ter zitting wordt behandeld omdat zij de zittingsdatum aan hem heeft doorgegeven. Vervolgens deelt de advocaat het volgende mee:
“Cliënt verkeert in moeilijke persoonlijke omstandigheden. Het is voor hem van belang ter zitting aanwezig te zijn. Cliënt heeft tegen de reclassering gezegd dat hij niet met hen in zee wil gaan, daarover hebben we verder geen informatie. Ik acht het van belang dat hij zijn omstandigheden in persoon kan toelichten. Bij de politierechter voelde hij zich niet gehoord. Ik zie meerdere redenen waarom cliënt hier ter zitting aanwezig dient te zijn en verzoek het hof de zaak aan te houden.”
En:
“(...) Ik betwijfel ten zeerste dat het zijn eigen keuze is hier niet aanwezig te zijn. Hij is boos op alles en iedereen. Ik denk dat het met zijn problematiek te maken heeft.”
Op de vraag van de oudste raadsheer of de advocaat over een telefoonnummer van verdachte beschikt antwoordt deze:
“Ik heb mijn cliënt al geprobeerd te bellen op zijn huisnummer en mobiele telefoonnummer. De kliniek heb ik nog niet gebeld. Wellicht kan het onderzoek kort worden onderbroken.”
Het proces-verbaal vervolgt dan:
“De voorzitter vraagt aan de raadsvrouw waarom zij denkt dat de verdachte van plan was naar de zitting te komen.
De raadsvrouw deelt mede:
Ik sta hem al jaren bij en het gaat nooit mis. Ik heb nu niet expliciet aan hem gevraagd mij te machtigen.
Gevraagd naar haar standpunt verklaart de advocaat-generaal als volgt:
Ik verzet mij tegen aanhouding van de zaak, de zaak dient te worden afgedaan. Dat is in het belang van het slachtoffer en de maatschappij, omdat de zaak al een tijd loopt. De verdachte gooit van alle kanten de deuren dicht, ook al heeft hij in eerste aanleg gekregen wat hij wilde. Nu de verdachte het laat afweten, is zijn kans verkeken.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat de verdachte op de hoogte is van de zitting en zonder bericht niet is verschenen en evenmin bereikbaar is voor zijn raadsvrouw dan wel voor het hof.
Het hof concludeert daaruit dat de verdachte geen gebruik wenst te maken van zijn aanwezigheidsrecht en ziet geen reden de zaak aan te houden teneinde hem in de gelegenheid te stellen alsnog bij de behandeling van de zaak aanwezig te zijn.”
3.3. Een advocaat die niet op de voet van artikel 279 Sv is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van een niet ter terechtzitting verschenen verdachte, kan geen van de bij wet aan de raadsman toegekende rechten en bevoegdheden uitoefenen behalve het voeren van het woord ter toelichting van de afwezigheid van verdachte en het verzoeken om aanhouding met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging.1 In de onderhavige zaak heeft de ter terechtzitting in hoger beroep verschenen advocaat verklaard dat zij de zittingsdatum aan verdachte heeft doorgegeven. Voorts heeft zij doen blijken niet te weten waarom verdachte niet is verschenen. Wel heeft zij melding gemaakt van zijn weigering met de reclassering te praten en van zijn afwerende houding die voortkomt uit boosheid.
3.4. Het hof heeft in hetgeen de advocaat van verdachte heeft medegedeeld geen verzoek behoeven te zien tot aanhouding teneinde haar gelegenheid te bieden alsnog een machtiging van verdachte te verkrijgen. Ook haar zinspeling op de mogelijkheid het onderzoek kort te onderbreken opdat zij de kliniek nog kan bellen heeft het hof niet hoeven op te vatten als een verzoek tot onderbreking, maar heeft het hof kennelijk als een suggestie aan het hof aangemerkt om tot onderbreking over te gaan als het hof dat in het belang van het onderzoek nodig oordeelde.
3.5. De niet gemachtigd advocaat heeft de gelegenheid gehad de reden van afwezigheid van verdachte te bespreken en om in dat kader de uitreiking van de appeldagvaarding aan de orde te stellen. Een beroep op nietigheid van de appeldagvaarding is evenwel niet gedaan.2 De appeldagvaarding is overigens rechtsgeldig op 7 december 2016 uitgereikt aan een huisgenoot van verdachte op het adres waarop hij vanaf 1 maart 2016 tot 21 augustus 2017 was ingeschreven.3
Het hof heeft bovendien uit de uitlating van de advocaat dat zij verdachte op de hoogte heeft gesteld van de zittingsdatum kunnen afleiden dat verdachte op de hoogte was van die datum.
3.6. Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting dient de rechter in feitelijke aanleg gewoonlijk een afweging te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging.4 Maar bij deze afweging kunnen nog allerlei andere omstandigheden worden betrokken die de aangegeven belangen kleuren of verzwakken resp. versterken. Van een verdachte die hoger beroep heeft ingesteld en prijs stelt op berechting op tegenspraak mag worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt. Tot zodanige maatregel kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman - die uit eigen hoofde een afschrift van de appeldagvaarding ontvangt indien hij zich in hoger beroep heeft gesteld of is toegevoegd - opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van de behandeling van zijn zaak op de hoogte komt.5 Laat verdachte dat na dan wordt het aanwezigheidsrecht van zijn urgentie ontdaan. Ook kan bij die afweging in aanmerking worden genomen dat de verschenen advocaat niet duidelijk heeft aangevoerd dat de aanhouding van de behandeling nodig was met het oog op het realiseren van het aanwezigheidsrecht van verdachte of op het alsnog verkrijgen van een machtiging, terwijl tevens niet is aangegeven op welke termijn dan verdachte wellicht wel zou willen verschijnen.6
3.7. Het hof heeft, gelet onder meer op hetgeen de advocaat ter terechtzitting heeft verklaard over de houding van verdachte en over de onbereikbaarheid van verdachte, naar mijn oordeel kunnen oordelen dat verdachte er geen prijs op stelt bij zijn berechting aanwezig te zijn.
Het middel faalt.
4. Het voorgestelde middel faalt en kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG