Parket bij de Hoge Raad, 10-05-2019, ECLI:NL:PHR:2019:496, 18/04298
Parket bij de Hoge Raad, 10-05-2019, ECLI:NL:PHR:2019:496, 18/04298
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 mei 2019
- Datum publicatie
- 10 mei 2019
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2019:496
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1278
- Zaaknummer
- 18/04298
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Aardbevingsschade in Groningen. Gronden voor aansprakelijkheid. Verband tussen aansprakelijkheidsgrond en omvang schadevergoedingsverplichting (art. 6:177 BW; art. 6:162 BW; art. 6:98 BW). Exploitant als bedoeld in art. 6:177 lid 2 BW. Aansprakelijkheid overheid. Formele rechtskracht. Bewijsvermoeden van art. 6:177a BW. Schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Bijzondere kwetsbaarheid van benadeelde en van onroerende zaak. Condicio sine qua non-verband. Waardevermindering woning. Gederfd woongenot. Immateriële schade.
Conclusie
Zaaknr: 18/04298 (Prejudicieel) mr. Wattel
Datum: 10 mei 2019 Conclusie inzake:
1. [eiseres 1]
2. [eiser 2]
(gezamenlijk te noemen: [eisers] )
tegen
1. Maatschap Groningen
2. Nederlandse Aardolie
Maatschappij B.V.
3. EBN B.V.
4. De Staat der Nederlanden
Inhoudsopgave
1. Inleiding en overzicht 1.1-1.1.3.9c
1.1 De prejudiciële vragen 1.1
1.2 Enige algemene gezichtspunten 1.2.1-1.2.10
1.3 Korte versie van de voorgestelde beantwoording 1.3.1-1.3.9c
2. De feiten 2.1-2.24
3. De eisen en weren 3.1-3.14
3.1 De vordering 3.1-3.3
3.2 De eis jegens NAM en dier verweer 3.4-3.6
3.3 De eis jegens EBN en dier verweer 3.7-3.8
3.4 De eis jegens de Maatschap en dier verweer 3.9-3.10
3.5 De eis jegens de Staat en diens verweer 3.11-3.16
4. Beantwoording van de prejudiciële vragen 4.0.1-4.9.26
4.0 Inleiding 4.0.1-4.0.13
- Algemene opmerkingen 4.0.1-4.0.5
- De art. 6:177, 177a, 178 en 182 BW 4.0.6-4.0.13
4.1 Vraag 1 (gevolgen onderscheid art. 6:177(1)(b) BW en
art. 6:162 BW voor (im)materiële schadevergoeding) 4.1.1-4.1.12
- Algemene opmerkingen 4.1.1-4.1.5
- Standpunt [eisers] en NAM 4.1.6
- Beantwoording 4.1.7-4.1.12
4.2 Vraag 2 (‘exploitant’ ex art. 6:177 BW) 4.2.1-4.2.20
- Algemene opmerkingen 4.2.1-4.2.2
- Herformulering van de vraag 4.2.3-4.2.4
- Standpunt [eisers] 4.2.5-4.2.7
- Standpunt EBN 4.2.8-4.2.12
- Beantwoording 4.2.13-4.2.20
4.3A Preliminaire verweren bij de vragen 3 en 4 4.3.1-4.3.6
4.3B Vraag 3 (Staatsaansprakelijkheid ex art. 6:162 BW?) 4.3.7-4.3.18
- Algemene opmerkingen 4.3.7-4.3.8
- Standpunt [eisers] 4.3.9
- Standpunt Staat 4.3.10
- Beschouwing 4.3.11-4.3.18
4.4 Vraag 4 (formele rechtskracht instemmingsbesluit) 4.4.1-4.4.19
- Algemene opmerkingen 4.4.1-4.4.3
- Standpunt [eisers] 4.4.4-4.4.6
- Standpunt van de Staat 4.4.7
- Beschouwing 4.4.8-4.4.19
4.5 Vraag 5 (kracht bewijsvermoeden ex art. 6:177a BW) 4.5.1-4.5.21
- Algemene opmerkingen 4.5.1
- Standpunt [eisers] 4.5.2
- Standpunt NAM 4.5.3-4.5.5
- Beantwoording 4.5.6-4.5.21
4.6 Vraag 6 (predispositie en toerekening ex art. 6.98 BW) 4.6.1-4.6.17
- Algemene opmerkingen 4.6.1-4.6.3
- Standpunt [eisers] 4.6.4-4.6.7
- Standpunt NAM 4.6.8-4.6.9
- Beantwoording 4.6.10-4.6.17
A. Personenschade 4.6.11-4.6.14
B. Zaakschade 4.6.15-4.6.17
4.7 Vraag 7 (waardedaling woningen door bevingsrisico) 4.7.1-4.7.35
- Algemene opmerkingen 4.7.1-4.7.6
- Standpunt [eisers] 4.7.7-4.7.9
- Standpunt NAM 4.7.10-4.7.17
- Beantwoording 4.7.18-4.7.35
4.8 Vraag 8 (vergoeding voor gemist woongenot?) 4.8.1-4.8.22
- Algemene opmerkingen 4.8.1-4.8.3
- Standpunt [eisers] 4.8.4-4.8.5
- Standpunt NAM 4.8.6-4.8.10
- Beantwoording 4.8.11-4.8.22
4.9 Vraag 9 (aantasting in de persoon (art. 6:106(1)(b) BW)?) 4.9.1-4.9.26
- Algemene opmerkingen 4.9.1-4.9.4
- Standpunt [eisers] 4.9.5-4.9.7
- Standpunt NAM 4.9.8-4.9.12
- Beantwoording 4.9.13-4.9.26
Bijlage: Historische, politieke, wetenschappelijke en juridische achtergronden
1. Het Gasgebouw en de daarbij betrokkenen 1.1-1.12
2. De relevante Mijnbouwwet- en regelgeving 2.1-2.15
3. Bodembeweging en schade 3.1-3.7
4. Schadeafhandeling en maatregelen 4.1-4.5
5. Chronologie 5.1-5.6
5.1 Inleiding 5.1.1-5.1.5
5.2 De periode 1959-1986 5.2.1-5.2.5
5.3 De periode 1986-2012 5.3.1-5.3.32
5.4 De periode 2012-2014 5.4.1-5.4.18
5.5 De periode 2014-2019 5.5.1-5.5.72
- Het wetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade Groningen 5.5.68-5.5.72
5.6 Vanaf 1 januari 2019 5.6.1-5.6.9
- Advies en beleid inzake waardedaling van woningen 5.6.8-5.6.9
6. De Groningse aardbevingen in de civiele rechtspraak 6.1-6.20
Lijst van gebruikte afkortingen
BOA Begeleidingscommissie Onderzoek Aardbevingen
(het) CBS Centraal Bureau voor de Statistiek
(de) CBS Commissie Bijzondere Situaties
Commissie Meijdam Adviescommissie Omgaan met risico’s van geïnduceerde aardbevingen
Commissie Meijer Commissie Duurzame Toekomst Noord-Oost Groningen
CVW Centrum Veilig Wonen
DSM-5 Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, versie 5 (2013)
EBN Energie Beheer Nederland B.V.
EMS European Microseismic Scale
EZ Economische Zaken
EZ&K Economische Zaken en Klimaat
GBB Groninger Bodem Beweging
GFR Groningen Field Review
GTS Gasunie Transport Services B.V.
Gw Gaswet
IGM Inspecteur-generaal der mijnen
IMG Instituut Mijnbouwschade Groningen
KNMI Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut
Mbw Mijnbouwwet
MIT Massachusetts Institute of Technology
MvT Memorie van toelichting
NAM Nederlandse Aardolie Maatschappij
NCG Nationaal Coördinator Groningen
NEN Nederlands Normalisatie-Instituut
NOGEPA Nederlandse Olie en Gas Exploratie en Productie Associatie
NPR Nederlandse Praktijk Richtlijn
NSTB Noordelijk Schade Taxatie Bureau B.V.
NWO Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek
OCS Onafhankelijke Commissie Schadeafhandeling
Onderzoeksraad Onderzoeksraad voor Veiligheid
OvS Overeenkomst van Samenwerking 1963
PGA Peak ground acceleration
PTSS Post-traumatische stress stoornis
SodM Staatstoezicht op de Mijnen
SvR Schaal van Richter
Tcbb Technische commissie bodembeweging
TCMG Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen
TNO Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek
TNO-AGE TNO Advisory Group for Economic Affairs
TU Delft Technische Universiteit Delft
Verdrag Verdrag in zake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie ten gevolge van opsporing en winning van minerale rijkdommen in de zee, 1 mei 1977, Trb. 1978/9 (niet in werking getreden)
zbo zelfstandig bestuursorgaan
1 Inleiding en overzicht
De prejudiciële vragen
Bij vonnis van 10 oktober 20181 heeft de rechtbank Noord-Nederland u de volgende prejudiciële vragen gesteld:
“1. In hoeverre heeft het onderscheid tussen aansprakelijkheid op grond van artikel 6:177 lid 1 sub b BW en op grond van artikel 6:162 BW gevolgen voor de aanspraak op vergoeding van (im)materiële schade?
2. Is er ruimte voor het aansprakelijk houden van EBN op grond van artikel 6:177 lid 2 sub b BW naast het aansprakelijk zijn van NAM op grond van artikel 6:177 lid 2 sub a BW? Kan EBN mede gelet op haar bijzondere positie als staatsdeelnemer in de maatschap, als exploitant in de zin van artikel 6:177 lid 2 sub b BW, worden aangemerkt?
3. Onder welke omstandigheden kan de Staat - mede gelet op de artikelen 2, 3 en 8 van het EVRM- aansprakelijk worden gehouden voor aardbevingsschade op grond van artikel 6:162 BW?
4. Verhindert de formele rechtskracht van het instemmingsbesluit aansprakelijkheid van de Staat? Onder welke omstandigheden kan de Staat ondanks de formele rechtskracht van een instemmingsbesluit aansprakelijk worden gesteld?
5. Hoe ver moet het tegenbewijs gaan om het bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 6:177a BW te kunnen weerleggen; moet het tegendeel komen vast te staan of kan twijfel zaaien voldoende zijn?
6. Als bij de partij die schade lijdt als gevolg van mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant aansprakelijk is, sprake is van een (al dan niet latente) kwetsbaarheid van hemzelf en/of van de aan hem toebehorende onroerende zaak, dient de exploitant alle schade te vergoeden die als gevolg van de mijnbouwactiviteiten is ontstaan of verergerd of is er ruimte voor het oordeel dat vanwege die (al dan niet latente) kwetsbaarheid niet alle schade op de voet van artikel 6:98 BW naar redelijkheid aan de exploitant kan worden toegerekend dan wel dat de schade deels voor rekening komt voor de eigenaar vanwege eigen schuld of voordeelverrekening?
7a. Kan waardedaling van een woning als gevolg van het risico op aardbevingen als gevolg van gaswinning aangemerkt worden als schade waarvoor de exploitant aansprakelijk is, ook als de schade zich nog niet heeft gemanifesteerd bij verkoop van die woning en, zo ja, wat is de peildatum voor de begroting voor dergelijke schade?
7b. Indien vraag 7a. positief beantwoord wordt, geldt dit dan voor alle woningen die blootstaan aan het aardbevingsrisico van het Groningerveld of kan daarbij een gevalsdifferentiatie gemaakt worden, en welke omstandigheden zijn daarbij van belang?
7c. Indien vraag 7a. positief beantwoord wordt, in hoeverre hebben de eigenaren van de woning respectievelijk de voor de waardedaling aansprakelijke partijen de mogelijkheid om in geval van verdere waardedaling respectievelijk waardestijging ten opzichte van de peildatum die verdere daling of stijging (alsnog) terug te vorderen?
8. Onder welke omstandigheden behoort ook het gemis van onstoffelijk voordeel, te weten het ongestoorde woongenot, omdat daarvoor onnodig uitgaven (zoals hypotheekrente) zijn gedaan, tot de door de exploitant te vergoeden (vermogens)schade?
9a. Is bij schade op grond van de exploitatie van een mijnbouwwerk - in algemene zin of in bijzondere gevallen - plaats voor het oordeel dat sprake is van een zodanige aantasting van persoonlijkheidsrechten dat gesproken kan worden van een andere aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106 lid 1 sub b BW?
9b. Als het antwoord op vraag 9a bevestigend is, welke eisen moeten worden gesteld aan het bewijs dat de partij die aanspraak maakt op immateriële schadevergoeding op andere wijze in zijn persoon is aangetast? Volstaat daarvoor de vaststelling dat een partij woont in het gebied waar regelmatig aardbevingen worden gevoeld en schade wordt gelden in combinatie met een persoonlijke verklaring van die partij over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben?
9c. In hoeverre verdraagt het hoogst persoonlijke karakter van immateriële schadevergoeding zich met het min of meer ‘forfaitair’ vaststellen van schadevergoeding?”
Enige algemene gezichtspunten
Deze prejudiciële procedure is voor u de eerste en wellicht enige kans om richting te geven aan de Groningse aardbevingsschadezaken. De regering wil de rechtsmacht over de vergoeding van Groningse aardbevingsschade verplaatsten van de burgerlijke rechter naar een zelfstandig bestuursorgaan en de bestuursrechter. Er zijn over die schade al eerder enige civiele procedures gevoerd, maar de Staat en NAM hebben ondanks een deels voor hen ongunstig resultaat geen hoger beroep of cassatieberoep ingesteld. Zie onderdeel 6 van de bijlage (De Groningse aardbevingen in de civiele rechtspraak). De civiele rechter heeft een beperkte rol gespeeld bij de afdoening van de Groningse aardbevingsschade2 en de regering meent dat het bij de Groningse aardbevingsschade om een publiek belang gaat dat de overheid zich moet aantrekken en niet langer aan het privaatrecht moet overlaten. Zij wil daarom het parlement voorstellen om de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG; zie onderdeel 1.12 en 4.4 van de bijlage) om te zetten in een zelfstandig bestuursorgaan, het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG), dat alle verzoeken om vergoeding van schade als gevolg van bodembeweging door aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk voor de gaswinning uit het Groningenveld of van de gasopslag bij Norg zal afhandelen op basis van de relevante bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek,3 een en ander bij beschikking waartegen bezwaar en beroep op de bestuursrechter open zal staan. Het wetsvoorstel ligt bij de Afdeling advisering van de Raad van State.4 Als het wetsvoorstel wordt aangenomen, zal de civiele rechter nog slechts restrechter zijn.5 Ook prejudiciële vragen over de uitleg van het civiele recht in verband met de aardbevingsschade, zullen dan in beginsel aan de bestuursrechter moeten worden voorgelegd.6 Zie over het in consultatie gegane wetsvoorstel de onderdelen 5.5.68-5.5.72 hieronder.
Over de beperkte betrokkenheid van de civiele rechter en de verdere beperking van diens betrokkenheid door het wetsvoorstel zijn zorgen geuit door met name Van Dunné7 en De Bock.8 De eerste vraagt zich af of ook de Staat, gezien diens met de gaswinning vervlochten belangen, niet op afstand moet worden gehouden bij de schadeafwikkeling; de laatste wijst erop dat juist de civiele rechter is gespecialiseerd in schadevergoedingsrecht, de rechtseenheid kan bewaken en tot taak heeft het schadevergoedingsrecht te ontwikkelen. Deze prejudiciële procedure biedt daartoe in elk geval gelegenheid, wellicht de laatste. Positiever over het wetsvoorstel zijn Van de Bunt9 en Marseille, Bröring en De Graaf,10 die de voordelen op de punten toegankelijkheid, kosten en snelheid benadrukken, al plaatst Van de Bunt ook kritische kanttekeningen. Maar volgens De Bock11 gaan zij voorbij aan de voorvraag of überhaupt enige noodzaak bestaat om de gespecialiseerde civiele rechter van de Groningse aardbevingsschade af te halen, met alle rechtseenheidsproblemen van dien. De vraag welke vergoeding een gedupeerde volledig compenseert voor zijn door de aardbevingen geleden schade is volgens haar bepaald een andere dan de vraag of een besluit van een bestuursorgaan daarover al dan niet rechtmatig is.12
De maatschappelijke opvattingen over de gaswinning in Groningen hebben meebewogen met de Groningse bodem; zij veranderden met de toename in aantal en intensiteit van de aardschokken als gevolg van de gaswinning en met de toename van kennis over de aan de aardgaswinning verbonden risico’s. Aanvankelijk stond de Groningse bevolking positief tegenover de gaswinning. Zij genereerde weliswaar geen directe inkomsten voor de regio, maar leidde wel tot werkgelegenheid en investeringen. Een korting op de gasprijs (de potjesgasregeling) trok energiegrootverbruikers aan, boeren verpachtten land voor boorlocaties en NAM ondersteunde lokale activiteiten.13 Voor de Staat resulteerde de aardgaswinning in zeer aanzienlijke aardgasbaten.14 Naarmate de schadelijke gevolgen meer aan de dag traden, veranderde het sentiment over de gaswinning.
Bij de start van de exploitatie in 1963 was al bekend dat gaswinning tot bodemdaling kon leiden, maar niet voorzien werd dat ook aardbevingen tot de gevolgen konden behoren.15 Na een geregistreerde beving in 1986 in de omgeving van Assen (Drenthe) werd voor het eerst door een enkeling een causaal verband tussen winning van aardgas en aardbevingen gesuggereerd.16 Dat verband werd later, na nieuwe bevingen en diverse onderzoeken, bevestigd.17 Die bevingen werden echter niet als veiligheidsrisico gezien. Hoogstens zou in een enkel geval beperkte zaakschade kunnen ontstaan.18 Het beeld kantelde toen op 16 augustus 2012 de bodem bij Huizinge (Groningen) beefde en veel schade ontstond.19 Het Staatstoezicht op de mijnen (SodM) kwam tot het destijds omstreden advies om de gasproductie uit het Groningenveld zo snel en zo veel als mogelijk en realistisch was terug te draaien omdat de omvang van de risico’s onbepaalbaar was doordat de maximale magnitude van mogelijke bevingen niet viel te bepalen.20 De beving bij Huizinge en het SodM-advies leidde tot bezorgdheid bij de bevolking over materiële schade en fysieke veiligheid en tot afname van vertrouwen in de bij de gaswinning betrokken partijen. Uit onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen volgde dat bewoners over het algemeen vonden dat de gaswinning uit het Groningenveld zou moeten worden verminderd, maar niet hoefde te stoppen.21 De minister van EZ besloot in januari 2014 tot vermindering.22
Het SodM kwam vervolgens tot de voorzichtige conclusie dat het systeem regelbaar leek omdat min of meer lineair verband leek te bestaan tussen af- en toename van productie en af- en toename van seismische activiteit.23 In maart 2017 constateerde de Onderzoeksraad voor Veiligheid (Onderzoeksraad) dat geen consensus over een veilig niveau van gaswinning bestond en dat daarover duidelijkheid moest komen.24 Op 29 maart 2018 heeft de minister van EZK de Tweede Kamer meegedeeld dat de gaswinning uit het Groningenveld zo snel mogelijk zou worden beëindigd omdat dit de beste manier is om de veiligheid en de veiligheidsbeleving in Groningen te garanderen.25 Mogelijk heeft bij die beslissing ook de noodzaak van een klimaat- en energietransitie een rol gespeeld.
Het gaat in het Groningendossier om een zeer groot aantal gelijksoortige gevallen van schade in korte tijd waarin aannemelijk is dat gaswinning minstens mede de schadeoorzaak is en waarin de schadeafhandeling van met name complexere schades – soms uiterst – moeizaam en traag verliep/verloopt. Daardoor is grote maatschappelijke onrust ontstaan,26 waaraan bijdroeg de (onduidelijkheid over de verhouding tussen de) veelheid aan betrokken instanties,27 het zeer grote aantal regelingen waaruit de bewoners van de getroffen regio wijs moesten worden,28 dat NAM bij de schadeafhandeling pas laat op afstand is geplaatst29 en de gedupeerden onvoldoende in staat bleken om langs privaatrechtelijke weg hun schade te doen vergoeden of herstellen.
Bij de besluitvorming over de omvang van en de voorwaarden voor gaswinning zijn veel en moeizaam of niet verenigbare belangen betrokken: (i) het belang van de bewoners en bedrijven boven het Groningenveld bij veiligheid en voorkoming van schade aan gebouwen en infrastructuur; (ii) het belang van gasleveringszekerheid, gegeven de gasbehoefte van Nederlandse en buitenlandse huishoudens en de leveringsverplichtingen jegens buitenlandse afnemers, waarbij een ernstige complicatie vormde dat het gas uit het Groningenveld laagcalorisch is (relatief stikstofrijk) en de standaard is geworden in Nederland, België, Duitsland en Noord-Frankrijk voor onder meer gasfornuizen en cv-ketels; gas uit andere gasvelden – die vooral hoogcalorisch gas leveren (relatief stikstofarm)30 – is daardoor in Nederland, België, Duitsland en Noord-Frankrijk alleen bruikbaar als het met stikstof wordt verrijkt of de fornuizen, c.v.-ketels, etc. daaraan worden aangepast; (iii) het financiële belang van de bij de gaswinning betrokken ondernemingen, met name dat van de vergunninghouder, die eigenaar is van het Groningse gas, en (iv) het zeer grote financiële belang van de Staat en daarmee van de belastingbetaler bij de gaswinning.31
De Staat treedt in veel hoedanigheden op bij de gaswinning: concessieverlener, aandeelhouder, wetgever, toezichthouder, winningsplan-beoordelaar, belastingheffer, algemeen-belanghoeder en schade-afhandelaar. Zie bijvoorbeeld de weergave van het ‘gasgebouw’ in onderdeel 1 van de bijlage.
In de onderdelen 2 en 3 hieronder geef ik de door de rechtbank Noord-Nederland vastgestelde feiten en het procesverloop weer. In onderdeel 4 behandel ik na enkele vooropstellingen (4.1-4.5) en een korte uiteenzetting over de art. 6:177 en 6:177a BW (4.6-4.14) de door de rechtbank gestelde vragen, steeds volgens het format van (i) inleidende opmerkingen, (ii) standpunten van de partijen, (iii) gemotiveerde beantwoording.
In een bijlage bij deze conclusie beschrijf ik de feitelijke, juridische en politieke achtergronden van de zaak, met name (1) het ‘gasgebouw’ en de daarbij betrokkenen, (2) de relevante mijnbouwwet- en regelgeving, (3) de bodembeweging en de schade, (4) de schadeafhandeling en de getroffen maatregelen, inclusief relevante uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, (5) de chronologie van de gaswinning uit het Groningenveld en (6) de civiele rechtspraak over de aardbevingsschade tot nu toe. Deze bijlage is louter informatief bedoeld; de daarin opgenomen achtergrondinformatie behoort niet tot de vaststaande feiten voor zover zij niet door de rechtbank zijn vastgesteld of van algemene bekendheid zijn.
Korte versie van de voorgestelde beantwoording
Vraag 1 (maakt het voor de (im)materiële schadevergoeding uit of art. 6:177(1)(b) of art. 6:162 BW daaraan ten grondslag wordt gelegd?)
De aard van de aansprakelijkheid kan van belang zijn bij de toerekening van schade ex art. 6:98 BW, eventuele voordeelverrekening (art. 6:100 BW), toerekening van eigen schuld (art. 6:101 BW), vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade (art. 6:106 BW) en matiging (art. 6:109 BW), maar het belang van het onderscheid tussen schuld- en risicoaansprakelijkheid lijkt op die vlakken enigszins academisch. Differentiatie op basis van waardering van schuldgraad (ook al gaat het om kwalitatieve of risicoaansprakelijkheid) ligt meer in de rede dan op basis van een grof onderscheid tussen risico- en schuldaansprakelijkheid. Of het verschil tussen risico- en schuldaansprakelijkheid uitmaakt voor de toerekening ex art. 6:98 BW moet, gegeven de uiteenlopende strekkingen van de verschillende risico-aansprakelijkheden, beoordeeld worden per risicoaansprakelijkheid: primair is die strekking bepalend, vervolgens de aard van de schade, met name van de vraag of zij het typische of voorzienbare gevolg is van de schadeveroorzakende gebeurtenis en daarna de schuldgraad (hoezeer het ook om risico-aansprakelijkheid gaat). Art. 6:177 BW heeft tot doel de mijnbouwexploitant, die zich in het algemeen tegen het schade-risico kan verzekeren, de grootst mogelijke zorg te doen betrachten om schade te voorkomen en om eenvoudiger verhaal op de exploitant te bieden aan degenen die schade door mijnbouw lijden. Die strekking rechtvaardigt een ruime toerekening, mede gezien het uitgangspunt van de wetgever dat kwesties als onrechtmatigheid van de schadeveroorzakende gebeurtenis niet meer relevant zijn. Daarbij past niet goed dat art. 6:162 BW weer als default opduikt als gevolg van het stellen van toerekeningsbeperkingen bij de toepassing van art. 6:177 BW. De in casu gestelde schadeposten zijn mijns inziens voorzienbare want kenmerkende gevolgen van aardbevingen (zie het EMS in onderdeel 3.4 van de bijlage) en het causale verband tussen de bevingen en de gaswinning wordt niet bestreden. Een toerekeningsgrens bij de toepassing van art. 6:98 BW moet in casu mogelijk worden getrokken bij milieuschade of tweede of verdere graadschade zoals economische schade.
Vraag 2 (exploitant ex art. 6:177(2)(b) BW)
Ik stel voor deze vraag te herformuleren tot:
“Hoe moet de term ‘eenieder die, anders dan als ondergeschikte, een mijnbouw-werk aanlegt of doet aanleggen of in gebruik heeft zonder dat hij houder is van een vergunning als bedoeld in onderdeel a’ in art. 6:177 lid 2 sub b BW worden uitgelegd en welke omstandigheden zijn bij de beoordeling daarvan van belang? Is met name de positie van EBN als staatsdeelnemer in de maatschap relevant?”
Dat EBN staatsdeelnemer is in de Maatschap is mijns inziens niet relevant voor de uitleg van de term ‘een ieder die, anders dan als ondergeschikte, een mijnbouwwerk aanlegt of doet aanleggen of in gebruik heeft zonder dat hij houder is van een vergunning als bedoeld in onderdeel a’ in art. 6:177(2)(b) BW. Gezien de wetsgeschiedenis, het systeem van de wet en het daaruit volgende subsidiaire karakter van deze bepaling ziet de term mijns op personen die legaal of illegaal zonder vergunning materieel (als ondernemer) betrokken zijn bij mijnbouwwerk-zaamheden voor het geval art. 6:177(2)(a) BW niet werkt omdat er geen vergunninghouder is om aansprakelijk te stellen. De wetgever wilde geen leemte in het risicoaansprakelijkheidsregime in gevallen waarin geen vergunninghouder zou zijn aan te wijzen en heeft daarom alleen voor dat geval, dus subsidiair, de voorziening van lid 2(b) getroffen. Is er wel een aansprakelijke vergunninghouder, zoals in casu (NAM), dan is lid 2(b) niet relevant.32 Dat EBN in casu niet onder art. 6:177(2) BW kan worden aangesproken, wil niet zeggen dat zij niet op andere basis zoals art. 6:162 BW kan worden aangesproken.
Vraag 3 (Staatsaansprakelijkheid ex art. 6:162 BW jo. art. 2, 3 en 8 EVRM?)
Vraag 3 komt mijns inziens niet voor beantwoording in aanmerking omdat tussen de partijen in een eerder vonnis over de relevante periode al onherroepelijk is beslist over de onrechtmatigheid – en het causale verband met de schade – van het handelen dat de Staat wordt verweten. Het antwoord op de vraag is daarom niet noodzakelijk in de zin van art. 392(1) Rv om de vorderingen van [eisers] jegens de Staat te kunnen toe- of afwijzen, tenzij de Staat zich niet op het gezag van gewijsde beroept (art. 236(3) Rv), maar ik begrijp dat hij dat wél doet. Overigens volgt het antwoord mijns inziens uit vaste jurisprudentie, zodat de vraag zich ook volgens art. 393(8) Rv niet leent voor prejudiciële beantwoording.
Ik ga er niettemin op in. De beoordeling van eventuele Staatsaansprakelijkheid onder art. 6:162 BW vergt in hoge mate een feitelijke waardering van omstandigheden van het geval. De vraag of de Staat aansprakelijk kan zijn, behoeft niet beperkt te worden tot een beoordeling van diens toezichthoudersrol, maar kan ook betrokken worden op de andere rollen die hij bij de gaswinning in Groningen heeft vervuld en vervult. Bij die beoordeling is van belang – maar, gezien het voorzorgsbeginsel, niet noodzakelijkerwijs doorslaggevend – wat de Staat op verschillende momenten wist of behoorde te weten en hoe hij op basis van die kennis heeft gehandeld c.q. had behoren te handelen. De art. 2 en 8 EVRM leggen mede positieve – en elkaar overlappende – verplichtingen op aan de Staat. De Staat kan aansprakelijk zijn als een effectief wettelijk en bestuurlijk kader tot bescherming van de rechten ex art. 2 en 8 EVRM ontbreekt, maar dat lijkt niet het geval. Ook kan de Staat onder omstandigheden aansprakelijk zijn als hij weet of behoort te weten van een daadwerkelijk en onmiddellijk gevaar en nalaat binnen het kader van zijn bevoegdheden de maatregelen te treffen die redelijkerwijs van hem verwacht mochten worden om dat gevaar te bezweren, maar op de positieve verplichtingen ex art. 2 en 8 EVRM kan geen onmogelijke of disproportionele last voor de Staat gebaseerd worden. Aan de Staat komt een ruime beoordelingsmarge toe, waarbinnen een fair balance moet worden gevonden tussen de belangen van individuele burgers en die van de gemeenschap. Art. 3 EVRM (verbod op foltering en op inhuman and degrading treatment) lijkt minder relevant voor de beoordeling van de Groningse aardbevingsschade in het kader van op art. 6:162 BW te baseren Staatsaansprakelijkheid.
Vraag 4 (formele rechtskracht instemmingsbesluit)
Ook deze vraag komt mijns inziens niet voor beantwoording in aanmerking omdat tussen de partijen in een eerder vonnis over de relevante periode al onherroepelijk is beslist over de onrechtmatigheid – en het causale verband met schade – van het handelen dat de Staat wordt verweten. Het antwoord op de vraag is daarom niet noodzakelijk in de zin van art. 392(1) Rv om de vorderingen van [eisers] jegens de Staat te kunnen toe- of afwijzen, tenzij de Staat zich niet beroept op het gezag van gewijsde (zie art. 236(3) Rv), maar ik begrijp dat hij dat wél doet. Overigens volgt het antwoord mijns inziens uit vaste jurisprudentie, zodat de vraag zich ook volgens art. 393(8) Rv niet leent voor prejudiciële beantwoording.
Ik ga er niettemin op in. Gegeven de noodzaak van eenduidige taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter en van rechtseenheid en rechtszekerheid, verhindert de formele rechtskracht van een instemmingsbesluit in beginsel aansprakelijkheid van de Staat voor zover diens aansprakelijkheid verband houdt met de rechtmatigheid van de inhoud of de wijze van totstandkoming van dat instemmingsbesluit. De toegang tot de burgerlijke rechter wordt niet geblokkeerd door formele rechtskracht als de belanghebbenden niet als belanghebbenden bij het instemmingsbesluit beschouwd kunnen worden, bijvoorbeeld omdat het belang waarin zij vragen beschermd te worden, niet gedekt wordt door de beoordelingsfactoren in art. 36 Mbw, of omdat zij ten tijde van het verloop van de bezwaar- of beroepstermijn tegen het instemmingsbesluit nog niet in het effectgebied woonden (maar wel toen de zwaardere bevingen in 2012 begonnen), hetgeen de feitenrechter moet onderzoeken. Formele rechtskracht wordt doorbroken als de daaraan verbonden bezwaren door bijkomende omstandigheden zo klemmen dat er een uitzondering op moet worden gemaakt. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn er in drie soorten: (i) dat de belanghebbenden de toegang tot de bestuursrechtelijke rechtsbescherming hebben gemist, is toe te rekenen aan het bestuur, (ii) het bestuur erkent uitdrukkelijk of stilzwijgend de onrechtmatigheid van zijn beschikking, (iii) in de procedure bij de bestuursrechter is gehandeld in strijd met een fundamenteel rechtsbeginsel waardoor niet meer gesproken kan worden van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Een categorie doorbrekingen van formele rechtskracht die in het Nederlandse recht nog niet is doorgedrongen maar in het internationale recht wel, is die waarin instellen van bezwaar of beroep zinloos zou zijn geweest omdat bij voorbaat zou hebben vastgestaan dat het afgewezen zou worden (EHRM Salah Sheekh33) of anderszins redelijkerwijs niet van de belanghebbende kon worden gevergd dat hij zijn schade zou beperken door rechtsmiddelen in te stellen (HvJ EU Danske Slagterier34). Denkbaar is dat het tot de beving bij Huizinge in 2012 geen zin had om op grond van aardbevingsveiligheids-risico’s te proberen de bestuursrechter ervan te overtuigen dat de minister van EZ preventieve beschermingsmaatregelen voor bewoners moest nemen, of dat tot die beving van bewoners redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat zij schade waarvan de Staat tot dat moment stelde dat die zich niet of nauwelijks zou kunnen voordoen, zouden proberen te beperken door instelling van rechtsmiddelen tegen een instemmingsbesluit. Wat daar van zij, in deze procedure kan niet worden beoordeeld of en jegens wie aan de verschillende instemmingsbesluiten formele rechtskracht toekomt en zo ja, of daarop in de gegeven omstandigheden een uitzondering moet worden gemaakt. Dat zal de feitenrechter moeten beoordelen. Daarbij zij opgemerkt dat formele rechtskracht van instemmingsbesluiten niet in de weg hoeft te staan aan aansprakelijkheid van de Staat in andere rollen dan die van winningsplanbeoordelaar en toezichthouder. In feitelijke aanleg zal onderzocht moeten worden welke rollen hij in het dossier Groningengas heeft vervuld en nog vervult en of hem ook in enige niet-besluitnemersrol een onrechtmatigheidsverwijt gemaakt kan worden.
Vraag 5 (kracht bewijsvermoeden ex art. 6:177a BW)
Het weerlegbare bewijsvermoeden in art. 6:177a BW laat de bewijslast in de zin van bewijsrisico in theorie onveranderd, maar uit zijn totstandkomingsgeschiedenis volgt dat het dicht aanschurkt tegen omkering van de bewijslast. Het onderscheid tussen omkering en bewijsvermoeden heeft de medewetgever niet steeds helder voor ogen gestaan: de regering ging er tijdens de parlementaire behandeling diverse keren van uit dat het bewijsvermoeden van art. 6:177a BW een omkering is. Wat daarvan zij, voor weerlegging van het vermoeden is mijns inziens significante twijfel aan causaal verband tussen schade en aardbevingen niet voldoende; de mijnbouwexploitant moet aannemelijk maken dat de schade niet aan de aardbevingen ligt, hetgeen mijns inziens impliceert dat hij een andere oorzaak aannemelijk moet maken. Na bewijslevering resterende onzekerheid over de schade-oorzaak blijft dus voor zijn risico. Qua bewijskracht is blijkens de wetsgeschiedenis ‘aannemelijk maken’ van die andere oorzaak voldoende, zij het dat de rechter mijns inziens wel rekening moet houden met de expliciete rechtsbeschermingsfunctie van het bewijsvermoeden.
Vraag 6 (predispositie en toerekening ex art. 6:98 BW)
De bijzondere kwetsbaarheid van een persoon of zaak kan aanleiding zijn voor vermindering van de schadevergoedingsplicht ex art. 6:98, 6:100 of 6:101 BW. Dat lijkt mij niet anders bij schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant risico-aansprakelijk is. In geval van personenschade wordt aangenomen dat bij de toerekening ex art. 6:98 BW de laedens de gelaedeerde in beginsel heeft te nemen zoals hij is, met al zijn kwetsbaarheden. Aansprakelijkheid strekt zich bij de toepassing van die bepaling ook uit tot gevolgen van bijzondere kwetsbaarheid van de benadeelde, maar een bijzondere kwetsbaarheid kan wel van invloed zijn bij de schadebegroting. Bij zaakschade is er minder aanleiding om tot uitgangspunt te nemen dat de laedens de zaak steeds zou moeten aanvaarden in de staat zoals deze was. Anders dan aan personen, kunnen aan zaken wel zekere robuustheidseisen gesteld worden (maar in Groningen niet dat ze ook aardbevingsbestendig zijn), hetgeen zich erin kan uiten dat zaakschade minder makkelijk ex art. 6:98 BW wordt toegerekend dan personenschade, omdat (verergerde) schade als gevolg van zaakeigen gebreken of gebrek aan onderhoud mede toerekenbaar is aan de eigenaar. In plaats van beperkte toerekening ex art. 6:98 BW kan in gevallen van bijvoorbeeld achterstallig (groot) onderhoud ook eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW worden aangenomen. En ook hier kan met bijzondere kwetsbaarheid rekening worden gehouden bij de schadebegroting. De benadeelde moet in de oude situatie teruggebracht worden, zodat in daartoe aanleiding gevende gevallen met een verbetering ‘nieuw voor oud’ door herstel rekening moet worden gehouden, en er in bijzondere gevallen aanleiding kan zijn om art. 6:100 BW (voordeelverrekening) toe te passen. De moeilijke causaliteitsvraag is hier of een eventueel zaakeigen gebrek ooit tot problemen zou hebben geleid als er geen aardbevingen waren geweest
Vraag 7a (waardedaling woningen door bevingsrisico; tijdstip schadebepaling)
1.3.7a Gezien de brief van de minister van EZ&K aan de Tweede Kamer van 24 april 201935 inzake zijn beleidsvoornemen om het daarbij aan de Kamer aangeboden advies van de Adviescommissie Waardedaling36 te volgen (zie onderdelen 5.6.8 en 5.6.9 van de bijlage), lijkt deze vraag enerzijds een achterhoedegevecht, maar is zij anderzijds een frontliniekwestie, nu het in te stellen IMG het geadviseerde beleid moet uitvoeren volgens de regels van het civiele aansprakelijkheidsrecht, zodat deze prejudiciële procedure dé gelegenheid is om richting aan dat beleid te geven. Als u meent dat de waardedalingsschadebepaling moet worden uitgesteld tot realisatie (verkoop) of tot na verloop van een uitdooftermijn na beëindiging van de gaswinning, zal het IMG dat mede tot uitgangspunt moeten nemen. De genoemde Commissie adviseert – en het in te stellen IMG wordt als te voeren beleid meegegeven – om afhankelijk van postcodegebied (geregistreerde bevingsintensiteit) en in vergelijking met een referentiegebied elders een vergoeding te geven aan zowel bewoners/eigenaren als woningbouwcorporaties naar de peildatum 1 januari 2019, uiteenlopend van gemiddeld circa 2,4% van de WOZ-waarde in Oldambt tot gemiddeld 12,9% in Loppersum. Daarin is begrepen gemiddeld 0,5 tot 4 procentpunt ophoging in verband met de onzekerheidsmarge en met ondervonden overlast.
Ongerealiseerde en daardoor moeilijk of niet bepaalbare waardedaling van een woning als gevolg van het door potentiële kopers gepercipieerde risico van toekomstige aardbevingen door gaswinning zou mijns inziens (nog) niet moeten worden aangemerkt als schade waarvoor de exploitant (al) aansprakelijk is; daarvoor is realisering van de waardevermindering nodig doordat zij zich heeft gemanifesteerd door prijsvorming op de markt. De vele en grote bezwaren tegen abstraheren van realisatie van het gestelde nadeel acht ik overtuigend. Het gaat hier – zoals Hartkamp het verwoordt in zijn opinie voor NAM – niet om dogmatiek over concrete of abstracte schadeberekening, toekomstige of actuele schade, dan wel ingetreden of niet ingetreden schade, maar om de vraag of de schade naar haar aard (al) voor vergoeding in aanmerking komt. De betekenis van de gestelde schadefactoren kan door hun verband met toekomstige onzekere gebeurtenissen niet voldoende worden bepaald (net als in het geval [...] /EMI), zodat de schadebegroting uit te stellen ware tot realisering of, als realisering uitblijft, tot na afloop van een te bepalen effect-uitdooftermijn, bijvoorbeeld vijf jaar na volledige staking van de gaswinning in het Groningenveld. De behoefte aan compensatie op dit punt lijkt in de eerste plaats verband te houden met het aangetaste woongenot van de gedupeerden in de voorbije periode en in de tweede plaats met gevreesde aantasting in de toekomst. Aan die eerste behoefte kan worden tegemoetgekomen door vergoeding van gemist woongenot (zie vraag 8) en in bijzondere gevallen (mede) door vergoeding van immateriële schade (zie vraag 9). Schade die zich al wél heeft gemanifesteerd, met name fysieke schade aan de woning, waardevermindering na herstel van fysieke schade, hogere hypothecaire lasten of zekerheidskosten door bankeisen na waardevermindering en lagere huuropbrengst bij verhuur als gevolg van aardbevingsrisico, en andere reeds vóór verkoop gerealiseerde schade door waardevermindering komt in beginsel wel voor vergoeding in aanmerking.
Vraag 7b (gevalsdifferentiatie?)
1.3.7b Zou u vraag 7a positief beantwoorden, dan zou mijns inziens de peildatum moeten zijn de datum van de rechterlijke uitspraak en zou dat positieve antwoord alleen moeten gelden voor woningen van eigenaren/bewoners omdat alleen voor hen geldt dat vergoeding los van verkoop ernstige onzekerheid (‘opgesloten’ voelen) zal verminderen, en slechts voor zover de waardedaling als gevolg van het risico op aardbevingen duurzaam en van enige omvang is. Uit doelmatigheidsoogpunt kunnen categorieën worden onderscheiden bijvoorbeeld op basis van de in een bepaald gebied opgetreden peak ground acceleration (PGA), als daarover gegevens beschikbaar zijn, en op basis van de bouwstaat van de woning vóór 2012. Zo’n categorisering heeft beperkte betekenis als concretisering naar boven mogelijk is.
Vraag 7c (wat, bij verdere waardedaling of -stijging?)
1.3.7c Bij bevestigende beantwoording van vraag 7a moet vanuit het oogpunt van doelmatigheid en litis finiri oportet geen mogelijkheid bestaan om bij verdere waardedaling of -stijging ten opzichte van de peildatum nog schadevergoeding te vorderen of terug te vorderen. Art. 6:105 BW moet dan worden toegepast en met die begroting mede op basis van goede en kwade kansen krijgt de schadevergoeding mede het karakter van een afkoopsom.
Vraag 8 (vergoeding gemist woongenot?)
Ook deze vraag lijkt enerzijds een achterhoedegevecht en anderzijds een frontliniekwestie, gezien de in 1.3.7a genoemde brief van de minister van EZK, nu in de voorgenomen forfaitaire vergoeding voor waardedaling een ophoging is begrepen voor onder meer de ondervonden overlast. Gemist woongenot komt mijns inziens voor vergoeding in aanmerking op basis van de volgende uitgangspunten: (i) het gaat om gemis van een immaterieel voordeel (woongenot) dat niettemin door zijn concretisering in doelmissende uitgaven als vermogensschade geldt; (ii) als schade kunnen alleen die uitgaven worden aangemerkt, die als gevolg van de schadetoebrengende gebeurtenis hun doel hebben gemist; (iii) de schade door doel-missende uitgaven moet in zodanig verband staan met het schadegebeuren dat zij daaraan kan worden toegerekend; (iv) de benadeelde heeft het immateriële voordeel in rechtens relevante mate moeten missen; dat is niet het geval als het genotgemis beperkt is in tijd of omvang; (v) als het genot niet is verloren maar alleen is verminderd, c.q. als de uitgaven slechts gedeeltelijk zagen op de verkrijging van gebruiksgenot, zal moeten worden geschat welk deel van de kosten vergeefs is gemaakt voor niet-verkregen gebruiksgenot.
Woningeigenaren in het effectgebied van de gaswinning uit het Groningenveld kunnen in rechtens relevante mate het gebruiksgenot van hun woning zijn misgelopen door de aardbevingen. Bij de begroting daarvan zal mijns inziens aangesloten moeten worden bij het (geschatte) verschil in huurwaarde tussen de situaties met en zonder aardbevingen. Woongenot is immers in beginsel voor eigenaren en huurders gelijk, nu het niet om de eigendom, maar om het wonen gaat. Een huurder zal huurvermindering vragen of verhuizen. Omdat de gedupeerden niet of slechts moeizaam kunnen verhuizen, met name degenen wier huizen onverkoopbaar worden geacht, moet mijns inziens uitgegaan worden van een fictieve maathuurder die voorlopig niet kan verhuizen omdat hij nog voor jaren aan het huurcontract vast zit en geen huurvermindering kan vragen. Per individueel geval zal moeten worden beoordeeld in welke mate de aardbevingen de huurwaarde bij een langjarig huurcontract in negatieve zin hebben beïnvloed door te kijken naar hoeveel minder de verhuurder aan een nieuwe huurder zou kunnen vragen.
Een onder dit hoofd te vergoeden bedrag komt mijns inziens geheel of gedeeltelijk in mindering op een eventueel later (bij verkoop) vast te stellen vergoeding wegens waardevermindering, gegeven dat de waarde van een woning mede bepaald wordt door het woongenot ervan en (dus) door de huurwaarde. Ook de eigenaren-inkomstenbelasting (het huurwaardeforfait ex art. 3.112 Wet inkomstenbelasting 2001) is gebaseerd op de huurwaarde en de gedachte dat de eigenaar/bewoner inkomsten in natura heeft in de vorm van woongenot. De vraag welke concrete verrekening toegepast moet worden, ware evenals de beslissing omtrent schadevergoeding wegens waardevermindering uit te stellen tot het moment van realisering van de woningwaarde bij verkoop of opkoop. Wordt vraag 7a positief beantwoord, dan moet gewaakt worden tegen acute dubbeltelling. Als vraag 7a negatief wordt beantwoord en het woongenotgemis wordt bepaald op basis van verminderde huurwaarde, bestaat mijns inziens weinig risico op dubbeltelling met smartengeld (zie vraag 9), omdat smartengeld geen huurwaardeverlies compenseert, maar geestelijk letsel of persoonlijkheidsrechtschending.
Zoals uit het bovenstaande voortvloeit, zal bij woninghuurders c.q. woningverhuurders de schade bestaan uit het, gezien het verminderde woongenot, te veel betaalde deel van de huurprijs, dan wel, als de eigenaar de huursom heeft moeten verlagen wegens aardbevingsschade/risico, het gemiste deel van de huursom.37
Vraag 9a (andere aantasting in de persoon ex art. 6:106(1)(b) BW?)
1.3.9a Bij schade door exploitatie van een mijnbouwwerk kunnen onder omstandigheden zowel in algemene zin als in bijzondere gevallen persoonlijkheidsrechten zodanig zijn aangetast dat aan de toegangsvoorwaarden van art. 6:106(1)(b) BW is voldaan. In casu kan in bijzondere gevallen sprake zijn van beide door u onder art. 6:106(1)(b) BW erkende categorieën: (i) geestelijk letsel en (ii) ernstige schending van fundamentele rechten met rechtstreekse nadelige gevolgen voor de bewoners, met name schending van de veiligheid van de woning en van de persoonlijke levenssfeer en in zeer bijzondere gevallen van het recht op eerbieding van de integriteit van de persoon.
Vraag 9b (welke bewijseisen?)
1.3.9b Een onderscheid moet worden gemaakt tussen immateriële schadevergoeding wegens geestelijk letsel en die wegens schending van een fundamenteel recht met ernstige gevolgen. Voor het eerste volstaat niet de vaststelling dat een partij woont in het gebied waar regelmatig aardbevingen al dan niet boven een bepaalde PGA worden gevoeld en fysieke schade is geleden in combinatie met een persoonlijke verklaring van die partij over de invloed die de aardbevingen op zijn leven hebben. Geestelijk letsel moet naar objectieve maatstaven kunnen worden vastgesteld, zodat een persoonlijke verklaring niet kan volstaan. Ook voor smartengeld wegens schending van een fundamenteel recht zal de eiser de aantasting van zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. De aard en de ernst van de normschending kunnen echter meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo zeer voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon off hand kan worden aangenomen. Denkbaar is dat dit voor delen van het effectgebied van de gaswinning uit het Groningenveld moet worden aangenomen.
Vraag 9c (forfaitaire immateriële schadebegroting?)
1.3.9c Het in het algemeen benadrukte hoogstpersoonlijke karakter van immateriële schadevergoeding hoeft niet in de weg te staan aan een min of meer forfaitaire vaststelling in geval van een structureel of massaal karakter van de schadeveroorzakende gebeurtenis(sen). Mogelijk kan worden gewerkt met diverse gevalstypen en daarop toegespitste richtbedragen, met een afwijkingsmogelijkheid in verband met individuele omstandigheden, zoals de duur en de ernst van de schending en de omstandigheid dat de benadeelde ook met andere schade wordt geconfronteerd. Een alternatief is dat aan nader te bepalen gevalstypen een bandbreedte tussen eveneens te bepalen minimum- en maximumbedragen voor de minst erge en de ergste gevallen wordt gekoppeld, waarbinnen rekening kan worden gehouden met individuele omstandigheden, i.e. met die ernst.
2 De feiten
Uit de r.o. 2.1-2.27 van het tussenvonnis van 27 juni 201838 van de rechtbank Noord-Nederland in deze zaak volgt dat de prejudiciële vragen de volgende feitelijke achtergrond hebben.
[eisers] zijn sinds 26 juli 1999 eigenaar van een boerderij-woning in [plaats] . Het achterhuis van die woning is gebouwd in 1910, de rest in 1970. De woning is op 31 oktober 2005 getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik, ad € 220.000 en na een kleine verbouwing op € 225.000. In 2008 tot en met 2011 kampte [eiser 2] met de ziekte van Lyme, waardoor hij zijn werk in de ICT en als metaalbewerker moest staken. [eiseres 1] is schrijfster, vertaalster en beeldend kunstenares. Zij is hoofdkostwinner en werkt thuis. [eisers] wilden dichter bij de stad Groningen wonen en hebben hun woning op 20 juli 2011 te koop gezet voor € 224.500. De woning werd op peildatum 1 januari 2011 voor de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) gewaardeerd op € 199.000.
Sinds de jaren 60 van de vorige eeuw wordt gas gewonnen uit het Groningenveld onder de gemeenten Appingedam, Bedum, Delfzijl, Eemsmond, Groningen, Hoogezand-Sappemeer, Loppersum, Menterwolde, Slochteren, Oldambt, Pekela, Ten Boer, Veendam en een stukje Bellingwedde en Haren. Na de vondst van het Groningenveld stuurde de toenmalige Minister van Economische Zaken, J.W. de Pous, op 11 juli 1962 een nota aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal met een overzicht van de betekenis van de aardgasvondsten in de provincie Groningen. Die nota vermeldt onder meer:
“dat het voor een goede en verantwoorde afzet van het aardgas noodzakelijk zou zijn, een nauwe coördinatie tussen winning en afzet tot stand te brengen. Een dergelijke eenheid van beleid bij winning en afzet zou het meest ideaal worden geëffectueerd, indien beide takken zouden worden ondergebracht bij één maatschappij.
(...).
De concessie voor winning van aardgas in de provincie Groningen wordt verleend aan de N.A.M., doch deze concessie wordt (…) geëxploiteerd voor rekening van de samenwerkende partijen Shell, Esso en Staatsmijnen, die terzake een maatschap zullen aangaan. Deze samenwerkende partijen bepalen dus gezamenlijk het beleid inzake de verdere exploratie en exploitatie binnen de concessie. Alle gewonnen aardgas - voor zover niet nodig binnen het eigen winningsbedrijf van de N.A.M. - wordt verkocht aan de op te richten nieuwe gasmaatschappij, waarin Shell, Esso en Staatsmijnen participeren in de hieronder aan te geven verhouding.”
Bij akte van 27 maart 1963 hebben de Staatsmijnen (inmiddels: Energiebeheer Nederland BV: EBN) en N.V. Nederlandse Aardolie Maatschappij (N.A.M., rechtsvoorganger van NAM) en haar aandeelhouders (thans genaamd: Shell en Exxon Mobil) een overeenkomst van samenwerking (OvS) gesloten waarbij EBN en NAM een niet-openbare kosten- en opbrengstenmaatschap met elkaar zijn aangegaan die onder meer als volgt bepaalt:39
“Artikel 1. Doel en duur.
1. Staatsmijnen en N.A.M. gaan hierbij een maatschap aan met als doel, gezamenlijk het beleid te voeren inzake het economisch belang te dragen bij de opsporing en ontginning door N.A.M. van de aardgasvoorkomens in de haar voor de provincie Groningen te verlenen concessie (…).
2. De maatschap treedt niet naar buiten op.
(…)
Artikel 7. Kosten en baten.
1. De uitgaven en opbrengsten van de maatschap worden tussen Staatsmijnen en N.A.M. gedeeld in de verhouding 40:60.
(…)
Artikel 19. Partijvervanging
1. Indien de rechtsvorm van het Staatsmijnbedrijf wordt gewijzigd in een naamloze vennootschap heeft Staatsmijnen het recht en de plicht zich als partij bij deze gehele overeenkomst te doen vervangen door bedoelde vennootschap, met dien verstande dat de Staat de bevoegdheden aan hem toegekend in de artikelen 4, 9, 13, 21 en 23 als partij bij deze overeenkomst blijft uitoefenen.”
Op basis van de haar bij KB van 30 mei 196340 verleende aardgas- en aardolieconcessie ‘Groningen’ wordt door NAM sinds 1963 gas gewonnen uit onder meer het Groningenveld.
De gaswinning uit het Groningenveld veroorzaakte en veroorzaakt (geleidelijke) bodemdaling en (niet-geleidelijke) aardbevingen. De aardbevingen zijn vanaf het moment dat zij in 1986 opgemerkt werden in frequentie en zwaarte toegenomen. De woning van [eisers] bevindt zich boven het Groningenveld en daarmee in het gebied waar de aarde beeft als gevolg van gaswinning. Die aardbevingen leiden tot schade aan onroerende zaken. Op 16 augustus 2012 beefde de aarde op ruim 13 kilometer afstand van hun woning, nl. bij Huizinge, gemeente Loppersum, met een kracht van 3.6 op de schaal van Richter. Dit was de zwaarste aardbeving boven het Groningenveld tot nu toe. Daags daarvoor beefde de aarde bij Leermens, op 6 kilometer afstand van hun woning, met een kracht van 2.4 op de schaal van Richter.
Naar aanleiding van de beving bij Huizinge heeft de rijksinspectiedienst Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) de aardbevingsgevoeligheid in het Groningenveld onderzocht en daarover bij brief van 22 januari 2013 aan het Ministerie van Economische Zaken gerapporteerd. Hij rapporteerde dat de toegenomen gasproductie sinds 2000 heeft geleid tot een toename van het aantal aardbevingen en tot een grotere kans op zwaardere aardbevingen. SodM verwachtte niet dat het aantal aardbevingen op korte termijn zou afnemen. Alleen als de gasproductie drastisch zou worden verminderd of gestopt, kon volgens SodM verwacht worden en dat – na enkele jaren – (vrijwel) geen voelbare aardbevingen meer zouden optreden boven het Groningenveld. Hij rapporteerde dat NAM, KNMI en hij het eens waren dat een relatie bestaat tussen het gasproductieniveau en het aantal en de magnitude van de bevingen. Hij meende dat gasproductievermindering het aantal aardbevingen evenredig doet verminderen en dat als de gasproductie in 2013 en 2014 dezelfde zou blijven, er een kans van 7% bestond dat in die tweejaarsperiode een aardbeving met een kracht boven 3.9 op de schaal van Richter zou optreden.
De WOZ-waarde van de woning is op peildatum 1 januari 2013 vastgesteld op € 145.000 en per 1 januari 2014 op € 135.000. Omdat er onder potentiële kopers geen enkele belangstelling voor de woning bestond, hebben [eisers] hun vraagprijs in februari 2014 verlaagd naar € 169.000.
Op 4 april 2014 hebben [eisers] bij brief aan de burgemeester van Delfzijl aandacht gevraagd voor hun situatie, in het bijzonder de onverkoopbaarheid van hun woning. Die brief leidde tot inschakeling van de Commissie Bijzondere Situaties (CBS). De CBS is op initiatief van de Minister van Economische Zaken ingesteld en verantwoordelijk voor de uitvoering van de in april 2014 ingevoerde Regeling Bijzondere Situaties (de Regeling). Zie onderdeel 5.5.1 en 5.5.25 van de bijlage. De Regeling is bedoeld voor mensen die als gevolg van de aardbevingen in Groningen in bijzondere individuele medische, psychische, sociale en/of financiële problemen geraken waarbij dringend hulp nodig is en die onvoldoende worden verholpen door de bestaande compensatieregeling (afhandeling volgens het schadeprotocol). De CBS beoordeelt de aanvragen zelfstandig en besluit welke extra hulp kan worden geboden. NAM heeft zich verbonden om de besluiten van de CBS uit te voeren, maar heeft geen zicht gehad op de wijze waarop de aanvraag van [eisers] door de CBS is behandeld.
De woning van [eisers] is beschadigd, met name door scheuren in de muren. Zij gaan er van uit dat dit een direct of indirect gevolg is van de gaswinning door NAM en hebben de schade op 26 mei 2014 bij NAM gemeld. Bij e-mail van 2 juni 2014 heeft NAM de ontvangst en inbehandelingneming van de schademelding bevestigd.
[eiseres 1] heeft in juni 2014 psychische hulp gezocht. [eiser 2] is in oktober 2014 gestart met een behandelingstraject bij een psycholoog. Beiden zijn in juni 2016 gediagnosticeerd als lijdende aan een post-traumatische stress stoornis (PTSS).
In juli 2014 en op 3 september 2015 hebben [eisers] aan NAM gemeld hinder te ondervinden van laagfrequent geluid, volgens hen door de winningsactiviteiten van NAM in de buurt van Bierum.
Conform het door NAM gebruikte schadeprotocol van augustus 2014, versie 1, heeft Crawford & Co. namens Noordelijk Schade Taxatie Bureau B.V. te Akkrum (NSTB) in opdracht en op kosten van NAM de gemelde schade onderzocht. Op 12 september 2014 rapporteerde NSTB dat de twee door hem geconstateerde schades, zoals vastgelegd op foto’s 1 t/m 35, volgens hem niet bevinggerelateerd zijn, maar mogelijk veroorzaakt door verzakking (C-schade). Het schadeprotocol classificeert gebouwschade als A, B of C. A-schade is een direct gevolg van een aardbeving; B-schade was er al vóór een aardbeving maar is door een aardbeving significant verergerd; C-schade kan niet in verband worden gebracht met een aardbeving.
Per peildatum 1 januari 2015 stelde de gemeente de WOZ-waarde van de woning op € 133.000. Het daartegen gerichte bezwaar van [eisers] is gegrond verklaard en de WOZ-waarde is nader vastgesteld op € 108.000.
Omdat zij zich niet konden vinden in de conclusies van NSTB, hebben [eisers] op kosten van NAM een contra-expertise laten uitvoeren door Vergnes Expertise B.V. (Vergnes). In haar rapport van 21 januari 2015 aan NAM concludeert Vergnes dat de door NTBS beoordeelde schades B-schades zijn, behoudens de schade op foto’s 23 en 30, die volgens haar zijn veroorzaakt door werkzaamheden bij de buren en op foto 35, die zij evenmin aardbevinggerelateerd acht. De herstelkosten zijn door Vergnes niet begroot.
Op 6 maart 2015 hebben [eisers] opnieuw schade door scheurvorming gemeld bij NAM. Zij hebben toen aangedrongen op een bouwkundige inspectie.
NSTB en Vergnes hebben op 10 maart 2015 hun verschil in beoordeling besproken. Dat overleg leidde tot consensus die is vastgelegd in een akte van akkoord van 25 maart 2015. De schade op de foto’s 1 t/m 32, 34 en 35 wordt daarin als B-schade geclassificeerd. Hoewel uitgenodigd, waren [eisers] niet aanwezig bij het overleg tussen de experts, noch bij de vastlegging van hun akkoord.
In reactie op de schademelding van 6 maart 2015 heeft NAM voorgesteld om ook die schade door NSTB te laten beoordelen. [eisers] hebben dat bij e-mail van 24 maart 2015 afgehouden, onder meer omdat zij de eerdere schade niet naar behoren door NSTB beoordeeld achtten en zij slechte ervaringen hadden met NSTB. Bij brief van 3 april 2015 hebben [eisers] NAM in gebreke gesteld ter zake van bouwkundige inspectie aan de woning. Bij brief van 14 april 2015 heeft NAM een nadere onderzoek naar de veiligheid van de woning voorgesteld. Omdat inhoudelijke reactie uitbleef, heeft NAM bij brief van 29 september dat voorstel herhaald en opnieuw gevraagd of een expert langs kon komen om de nieuwe schade op te nemen.
Op 7 mei 2015 heeft de CBS aan [eisers] bericht
“dat de woning scherper in de markt gezet moet worden. De Commissie kan u daarin ondersteunen door (na verkoop van de woning) een aanvulling op de koopprijs te garanderen tot de huidige vraagprijs van € 135.000 met een maximum van € 30.000,-. Dit bedrag is inclusief de uitkomst van een beroep op de Waarderegeling.”
Die ‘Waarderegeling’ is een regeling die NAM in april 2014 heeft opgesteld na overleg met de Minister van Economische Zaken en andere betrokken partijen. Zie onderdeel 5.5.2 van de bijlage. Zij is bedoeld om woningeigenaren in aangewezen gemeenten te compenseren voor waardeverlies bij verkoop van hun woning. De CBS heeft haar aanbod jegens [eisers] herhaald op 26 juni 2015.
Bij brief van 18 november 2015 aan onder meer NAM en CBS heeft de raadsvrouw van [eisers] geschreven dat [eisers] door NAM en CBS schrijnend zijn behandeld en dat hun privacy meer malen is geschonden doordat de CBS financiële en persoonlijke medische gegevens aan NAM heeft verstrekt. Onder overlegging van een offerte van Vergnes drong zij namens [eisers] aan op spoedige afwikkeling. Ter zake van de gestelde privacyschending stelden [eisers] dat hen was gebleken dat een WOB-verzoek van hen twee maal enige tijd met naam en toenaam online had gestaan.
Bij brief van 10 december 2015 heeft NAM gemotiveerd betwist dat zij gegevens zoals door [eisers] genoemd van derden zou hebben ontvangen en heeft zij opgemerkt dat zij meer malen vergeefs heeft voorgesteld om een expert langs te sturen voor het opnemen van de nieuwe schade en een calculatie van de herstelwerkzaamheden. NAM stelde nader voor om Royal Haskoning de woning bouwkundig te laten inspecteren. De CBS heeft in een reactie van 9 december 2015 op de brief van de raadsvrouw van [eisers] opgemerkt dat [eisers] nog niet formeel hadden gereageerd op haar aanbod van 7 mei 2015 en daarvoor uitstel verleend tot 31 december 2015. [eisers] hebben dat aanbod (uiteindelijk) niet geaccepteerd. [eisers] zijn niet akkoord gegaan met het voorstel van NAM om Royal Haskoning te laten inspecteren.
Op 15 januari 2016 hebben Vergnes en NSTB gezamenlijk de woning opgenomen voor een herstelcalculatie en om de op 6 maart 2015 door [eisers] gemelde nieuwe schade te beoordelen. Het daarvan opgemaakte zgn. Dekra-rapport van 4 april 2016 merkt (ook) de nieuwe schade (gemeld op 6 maart 2015) aan als B-schade en begroot de totale schade op € 18.871,69 inclusief btw. Dekra is volgens blz. 2 van dat rapport via NSTB namens NAM belast met de afwikkeling van schadedossiers waarbij een contra-expert is betrokken. Bij brief van 4 mei 2016 heeft NAM het Dekra-rapport aan [eisers] verstrekt en als finale afwikkeling voorgesteld het door Dekra begrote schadebedrag ad € 18.871,69 aan hen uit te betalen. Dat voorstel is door [eisers] afgewezen.
[eisers] hebben Vergnes een inspectie opgedragen, die op 14 maart 2016 is uitgevoerd. In haar rapportage van 15 augustus 2016 vermeldt Vergnes veel nieuwe (niet bij NAM gemelde) beschadigingen. Timmerbedrijf Jan Boss heeft op 14 april 2016 de herstelkosten ter zake van de aardbevingsschade aan de woning berekend op € 32.714 exclusief eventuele verhuis- en opslagkosten.
Op 31 oktober 2016 heeft de raadsvrouw van [eisers] onder bijvoeging van een conceptdagvaarding NAM verzocht om een oplossing. NAM’s daarop volgende voorstel is door [eisers] afgewezen.
3 Procesverloop
[eisers] hebben gevorderd dat de rechtbank, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:41
“1. voor recht zal verklaren dat gedaagden, althans enkele met name door de rechtbank aan te duiden gedaagden, - zo mogelijk hoofdelijk – aansprakelijk zijn voor de door [eisers] geleden schade;
2. voor recht zal verklaren dat gedaagden, althans enkele met name door de rechtbank aan te duiden gedaagden gehouden zijn – zo mogelijk hoofdelijk – tot vergoeding van de schade die [eisers] door de onrechtmatige gedragingen, althans enkele nader door de rechtbank te duiden gedragingen, hebben geleden;
3. gedaagden alvast, zo mogelijk hoofdelijk, zal veroordelen tot betaling aan [eisers] tegen behoorlijk bewijs van kwijting van de door [eisers] ten gevolge van het onrechtmatig handelen van gedaagden geleden en te lijden schade, op een ten titel van voorschot te stellen bedrag van € 149.214,- dan wel een bedrag dat de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente sedert de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
4. gedaagden zal veroordelen, zo mogelijk hoofdelijk, tot betaling tegen een behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisers] de door [eisers] ten gevolge van het onrechtmatig handelen van gedaagden geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, verminderd met het bedrag dat reeds als voorschot door de rechtbank is vastgesteld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
5. gedaagden zal veroordelen in de kosten en nakosten van het geding.”
[eisers] stellen zaakschade, herstelschade, waardevermindering, kosten van tijdelijke huisvesting, ontruiming van de gebouwen en tijdelijke opslag tijdens herstel en versterking, immateriële schade in de zin van psychische schade, inkomstenderving door schadeherstel bij buren, schade door privacyschending en verlies van woongenot.42 Als voorschot vorderen zij € 149.214, waarvan € 32.714 herstelkosten conform het rapport Vergnes en € 116.500 waardeverlies, nl. het verschil tussen de WOZ-waarde van de woning in 2005 (€ 224.500)43 en die in 2015 (€ 108.000).44
[eisers] stellen dat de bewijslast ter zake van het causale verband tussen hun schade en de gaswinning is omgekeerd en dat een bewijsvermoeden geldt (ik maak hieruit op dat zij het bewijsvermoeden ex art. 6:177a BW zien als omkering van de bewijslast). Zij achten zich afhankelijk van de onderzoeken die door de gedaagden zijn ingesteld, nu dergelijke onderzoeken in redelijkheid niet van [eisers] gevergd kunnen worden. Gegeven de grote ongelijkheid tussen de partijen achten zij omkering van de bewijslast op grond van redelijkheid en billijkheid gerechtvaardigd. Wat het gestelde bewijsvermoeden betreft, wijzen zij op een amendement dat in de Mijnbouwwet zal worden opgenomen en dat zich al heeft vertaald in het bewijsvermoeden in art. 6:177a BW waarop zij zich beroepen. Zij wijzen verder op de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 oktober 201645 (zie onderdelen 6.7-6.9 van de bijlage). Zij baseren hun beroep op de omkeringsregel ook op de door hen gestelde schending door NAM van de specifieke zorgplicht ex art. 33 Mijnbouwwet (Mbw) die tot bescherming tegen een bepaald gevaar strekt, welk gevaar zich heeft verwezenlijkt.46
De eis jegens NAM en dier verweer
Ter onderbouwing van hun vorderingen jegens NAM stellen [eisers] primair dat NAM op grond van art. 6:177(1)(b) BW risicoaansprakelijk is. Dat NAM exploiteert op basis van een vergunning vrijwaart haar niet van kwalitatieve aansprakelijkheid, noch van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad.47Subsidiair stellen [eisers] NAM aansprakelijk op grond van art. 6:162 BW omdat NAM volgens [eisers] in strijd heeft gehandeld met art. 33 Mbw, dat op de exploitant/vergunninghouder de specifieke zorgplicht legt om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om te voorkomen dat door zijn winningsactiviteiten schade ontstaat. Die zorgplicht zien [eisers] ook in de artikelen 40, 44 en 45 Mbw. Volgens hen heeft NAM ondanks vele verzoeken geen concrete actie ondernomen om alle schade te vergoeden of om naar een definitieve oplossing te zoeken om [eisers] schadeloos te stellen. NAM heeft het proces juist getraineerd zonder echt te luisteren en heeft zich de belangen van [eisers] niet aangetrokken. Door dit onrechtmatig handelen is aan NAM toerekenbare schade ontstaan. Aan het relativiteitsvereiste is volgens [eisers] voldaan, nu de geschonden norm strekt tot voorkomen van de schade die zij hebben geleden.48 Tot onderbouwing van hun subsidiaire vorderingsgrondslag stellen [eisers] dat NAM hun eigendomsrecht ex. art. 5:1 jo. 5:20 BW heeft geschonden, nu de eigendom van de onroerende zaak van [eiseres 1] c.s mede omvat de zich daaronder bevindende aardlagen, die in beweging zijn gekomen door de gaswinning, waardoor schade aan hun woning is ontstaan. [eisers] achten NAM aansprakelijk voor de (gevolg)schade die door die inbreuk op hun eigendomsrecht is ontstaan.49
Bij verweer acht NAM in confesso dat zij risico-aansprakelijk is ex art. 6:177(1)(b) BW, zodat [eisers] geen belang hebben bij de door hen sub 1 gevorderde verklaring voor recht. Of en in hoeverre NAM aansprakelijk is, hangt ervan af of en in hoeverre de schade is veroorzaakt door aardbevingen als gevolg van gaswinning.50 Gegeven haar risicoaansprakelijkheid ex art. 6:177 BW, meent NAM dat [eisers] evenmin belang hebben bij hun subsidiaire op art. 6:162 BW gebaseerde vordering.51 NAM betwist overigens dat zij in strijd met art. 33 Mbw zou hebben gehandeld, nu haar handelen steeds gebaseerd is geweest op de beste toen beschikbare kennis. Die kennis van toen, niet die van nu, is beslissend. Hoe NAM de art. 40, 44 en 45 Mbw zou hebben geschonden, is door [eisers] niet gesteld of onderbouwd. Volgens NAM heeft de gestelde inbreuk op het eigendomsrecht van [eisers] geen zelfstandige betekenis, nu gaswinning op zichzelf geen inbreuk is op enig recht en gaswinning door [eisers] op basis van de Mijnbouwwet moet worden gedoogd. NAM betwist dat de schade niet naar behoren zou zijn afgehandeld. Zij meent dat de verwijten jegens haar geen onrechtmatig handelen aan het licht brengen.52
De stelplicht en bewijslast ter zake van causaal verband tussen de aardbevingen en de schade aan de woning rusten volgens NAM volgens de hoofdregel van art. 150 Rv op [eisers] Gelet op het inmiddels in werking getreden wettelijke bewijsvermoeden in art. 6:177a BW, zijn andere bewijsvermoedens, een bewijslastomkering of de omkeringsregel niet aan de orde. De door [eisers] aangevoerde omstandigheden rechtvaardigen geen toepassing van de omkeringsregel en het wettelijke bewijsvermoeden is beperkt tot fysieke schade die naar haar aard redelijkerwijs door beweging van de bodem zou kunnen zijn. Het is aan [eisers] te stellen en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen dat elk van de door hen gestelde schades aan hun woonhuis aan dit criterium voldoet. Het rapport van Vergnes van 14 augustus 2016 biedt daarvoor volgens NAM geen aanknopingspunten, nu alleen sprake is van B-schade, die dus niet is veroorzaakt door aardbevingen, want de primaire schadeoorzaak is een andere. Gelet op art. 6:177a lid 2 BW heeft NAM recht op een eigen onderzoek. NAM betwist het bestaan van de door [eisers] opgesomde schade. Zij betoogt verder dat eventuele waardevermindering van de woning (nog) geen schade is omdat een mindere waarde pas bij verkoop gevolgen heeft. Wat betreft de gestelde psychische schade merkt NAM op dat de rechtspraak en de literatuur hoge eisen stellen aan het bewijs van psychisch letsel. De door [eisers] overgelegde diagnostische brieven zijn volgens NAM onvoldoende objectief en geen bewijs van causaal verband tussen hun psychische letsel en de aardbevingen.53
De eis jegens EBN en haar verweer
[eisers] achten mede-exploitanten hoofdelijk aansprakelijk ex art. 6:182 jo. art. 6:177 BW en EBN is volgens [eisers] mede-exploitant, althans gebruiker van de mijnbouwwerken, nu zij ex art. 87 jo. art. 95 Mbw profiteert van de opbrengst van de gaswinning. NAM moet 40% van die opbrengsten afstaan aan EBN en daarmee aan de Staat der Nederlanden. [eisers] wijzen op de eerder genoemde uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 oktober 201654 (zie onderdelen 6.7-6.9 van de bijlage) inhoudende dat EBN de voor de Maatschap geëxploiteerde mijnbouwwerken mede in gebruik heeft en daarom exploitant is in de zin van art. 6:177(2)(b) BW. [eiseres 1] c.s achten EBN daarom net als NAM primair risico-aansprakelijk voor hun schade als gevolg van de aardbevingen en subsidiair aansprakelijk op grond van onrechtmatig handelen. Zij verwijzen naar de toelichting op hun vorderingen jegens NAM.55
EBN betwist bij verweer dat zij exploitant is in de zin van art. 6:177 BW, nu niet zij, maar uitsluitend NAM de winningsvergunning voor het Groningenveld houdt. Anders dan de rechtbank Noord-Nederland bij vonnis van 5 oktober 201656 ten onrechte heeft aangenomen, valt EBN evenmin onder art. 6:177(2)(b) BW, nu EBN het mijnbouwwerk niet heeft aangelegd noch in gebruik heeft. Uit de OvS (zie 2.4 hierboven) volgt juist dat NAM de gebruiker is. NAM is de (feitelijke) exploitant als bedoeld in art. 6:177 BW; niet EBN of de Maatschap. Het profijtbeginsel maakt dat niet anders. EBN betwist evenzeer aansprakelijkheid ex art. 6:162 BW. Een specifieke zorgplicht ex art. 33 Mbw kan volgens haar alleen op NAM rusten.57
De eis jegens de Maatschap en haar verweer
[eisers] menen dat de Maatschap zelfstandig drager van rechten en verplichtingen is en dus ook zelfstandig onrechtmatig kan handelen. De Maatschap is een samenwerkingsconstructie die volledig verantwoordelijk is voor de exploratie en exploitatie van het Groningse gasveld, zodat zij mede-exploitant is en bijgevolg risico-aansprakelijk ex art. 6:177 jo. 6:182 BW. Subsidiair achten [eisers] de Maatschap aansprakelijk ex art. 6:162 BW. Zij verwijzen naar de toelichting op hun vorderingen jegens NAM.58
De Maatschap stelt bij verweer dat zij een samenwerkingsverband is tussen NAM en EBN en geen rechtspersoonlijkheid heeft, zodat zij niet zelfstandig rechten en plichten draagt. Zij is een stille Maatschap die (dus) niet voor derden kenbaar (zelfstandig) deelneemt aan het rechtsverkeer. Uit de artikelen 1.2 en 5 van de OvS blijkt dat NAM en EBN zijn overeengekomen dat de Maatschap niet naar buiten toe optreedt. Uit de OvS blijkt verder dat NAM op eigen naam opspoort en wint en feitelijk is dat ook zo. De Maatschap kan daarom niet als procespartij optreden. Eventuele vorderingen moeten worden ingesteld tegen haar maten, zoals de rechtbank Noord-Nederland al heeft geoordeeld bij vonnis van 5 oktober 2016,59 aldus de Maatschap.60
De eis jegens de Staat en diens verweer
[eisers] constateren dat de Staat bij de gaswinning in diverse hoedanigheden optreedt. Hij is vergunningverlener, toezichthouder en via EBN in de maatschap betrokken exploitant. Daarnaast heeft hij een belangrijke rol in het schade-afhandelingsproces onder meer doordat de CBS in het leven is geroepen door de Minister van EZ.61 Een overheid die toerekenbaar niet anticipeert maar nalaat adequaat te reageren op berichten over mogelijke schade door gaswinning en verzuimt de nodige maatregelen te nemen, is volgens [eisers] op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk als de schade daarna optreedt. Een dergelijke plicht tot het nemen van veiligheidsmaatregelen blijkt onder meer uit het arrest van de Hoge Raad over de Vuurwerkramp in Enschede.62 De Staat heeft zich laten bijstaan door adviesorganen en heeft talloze onderzoeken uitgevoerd naar de relatie tussen gaswinning en aardbevingen, maar heeft geen maatregelen genomen om het gevaar dat door gaswinning ontstaat af te wenden; hij heeft integendeel de gaswinning juist stevig doorgezet. De Staat was volgens [eisers] al sinds 1993 bekend – had althans bekend moeten zijn – met het gevaar van gaswinning, met de aard en ernst van mogelijke schade en met de aanzienlijke kans op verwezenlijking van dat gevaar, maar heeft nagelaten om tijdig en effectief passende maatregelen te nemen. Hoewel [eisers] meer malen bij diverse overheidsinstanties aan de bel hebben getrokken, kregen zij overal nul op rekest omdat de Staat ten onrechte naar NAM wees. [eisers] achten de Staat ook aansprakelijk wegens tekort schieten in zijn zorgplicht.63
[eisers] zoeken de grondslag voor Staatsaansprakelijkheid mede in de artikelen 2, 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Art. 2 EVRM kent [eisers] een recht toe op een veilig leven, maar zij voelen zich al jaren niet meer veilig in hun woning en leefomgeving. De Staat heeft niets gedaan om hun leven veiliger te maken, maar juist bewerkstelligd dat hun veiligheid nog meer werd bedreigd. Er kan elke dag een aardbeving plaatsvinden en de angst daarvoor grijpt in het leven van [eisers] diep in. Het gebrekkige schadeafhandelingsproces, waarin de overheid via de CBS een grote rol speelde, heeft de psychische gezondheid van [eisers] zodanig aangetast dat zij beiden gediagnosticeerd zijn als lijdende aan PTTS. Daarmee heeft de Staat volgen hen ook art. 3 EVRM geschonden. De Staat heeft volgens hen ook art. 8 EVRM geschonden, nu hij de gasproductie heeft opgevoerd, met grote gevolgen voor het gezinsleven van [eisers]64
De Staat betwist bij verweer dat hij aansprakelijk is. Hij meent in de eerste plaats niet onrechtmatig te hebben gehandeld jegens [eisers] Hij wijst op de formele rechtskracht van de destijds door de minister van EZ genomen instemmingsbesluiten65 waartegen [eisers] hadden kunnen opkomen maar niet zijn opgekomen. De Staat heeft verder na het SodM-rapport van 22 januari 2013, dat de tot dan toe heersende inzichten deed kantelen, een reeks van preventieve en schadebeperkende maatregelen genomen, waaronder substantiële productiebeperkingen, waarbij steeds de veiligheid van de Groningse bevolking leidraad is geweest. De Staat ziet ook geen causaal verband tussen de gestelde schade en de aan de Staat verweten handelwijze. [eisers] hebben met niets onderbouwd dat hun schade door onrechtmatig handelen van de Staat is veroorzaakt.66
Bij tussenvonnis van 27 juni 2018 heeft de rechtbank het voornemen geuit om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen en heeft zij de partijen in de gelegenheid gesteld zich over dat voornemen en over de door haar geformuleerde vragen uit te laten. Bij akten van 5 september 2018 hebben de partijen dat gedaan.
Bij vonnis van 10 oktober 2018 heeft de rechtbank naar aanleiding daarvan overwogen geen aanleiding te zien om de feiten aan te vullen, zoals [eisers] , NAM en de Staat hebben verzocht, en evenmin om de standpunten van de Staat uitgebreider weer te geven (rov. 2.9). De rechtbank heeft haar prejudiciële vragen bij dat vonnis geherformuleerd tot de boven (1.1) weergegeven vragen (rov. 2.10).
De partijen hebben schriftelijke opmerkingen bij u ingediend naar aanleiding van de aan u gestelde vragen en hebben op elkaars schriftelijke opmerkingen gereageerd. Ik behandel die opmerkingen en reacties hieronder bij de beantwoording van de prejudiciële vragen.