Home

Parket bij de Hoge Raad, 01-02-2019, ECLI:NL:PHR:2019:95, 17/04567

Parket bij de Hoge Raad, 01-02-2019, ECLI:NL:PHR:2019:95, 17/04567

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
1 februari 2019
Datum publicatie
1 februari 2019
ECLI
ECLI:NL:PHR:2019:95
Formele relaties
Zaaknummer
17/04567

Inhoudsindicatie

Mothers of Srebrenica. Overheidsaansprakelijkheid. Internationaal publiekrecht. Gevolgen van ter beschikking stelling Nederlandse militairen aan VN voor aansprakelijkheid Staat; art. 8 DARS; HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9225 en LJN BZ9228. Overdracht van ‘command and control’ over Dutchbat aan VN; ‘effective control’; handelen 'ultra vires'. Genocideverdrag; rechtstreekse werking? Onrechtmatige overheidsdaad; maatstaf; EHRM 20 december 2011, nr. 18299/03 (Finogenov e.a./Rusland). Recht op leven en verbod op onmenselijke behandeling (art. 2 en 3 EVRM); zorgvuldigheidsnorm van art. 6:162 BW. Wetenschap Dutchbat van ernstig risico voor mannelijke vluchtelingen; redelijkerwijs te vergen maatregelen om dat risico te vermijden. Heeft Staat onrechtmatig gehandeld door bij evacuatie op 13 juli 1995 de afscheiding door Bosnische Serven van de mannelijke vluchtelingen te vergemakkelijken? Was het onrechtmatig om de 350 mannelijke vluchtelingen die op de compound verbleven niet de keuze te bieden om voorlopig daar te blijven? Was er een reële kans dat deze mannelijke vluchtelingen, als hen die keuze was geboden, uit handen van de Bosnische Serven waren gebleven? Hoge Raad doet zelf de zaak af.

Conclusie

Zaaknr: 17/04567 mr. P. Vlas

Zitting: 1 februari 2019 Conclusie inzake:

De Staat der Nederlanden (ministerie van Algemene Zaken, ministerie van Defensie en ministerie van Buitenlandse Zaken),

(hierna: de Staat)

tegen

1. [verweerster 1] ,

2. [verweerster 2] ,

3. [verweerster 3] ,

4. [verweerster 4] ,

5. [verweerster 5] ,

6. [verweerster 6] ,

7. [verweerster 7] ,

8. [verweerster 8] ,

9. [verweerster 9] ,

10. [verweerster 10] ,

allen woonachtig in Bosnië-Herzegovina,

(hierna ook gezamenlijk: [verweersters] ),

11. de Stichting Mothers of Srebrenica, gevestigd te Amsterdam

(hierna ook gezamenlijk: de Stichting c.s.)

1 Inleiding

1.1

Opnieuw wordt de Hoge Raad gevraagd te oordelen in een procedure waarin de dramatische gebeurtenissen naar aanleiding van de val van de enclave Srebrenica op 11 juli 1995 centraal staan. In 2012 kreeg Uw Raad te oordelen over de vraag of de Verenigde Naties (VN) zich konden beroepen op immuniteit van jurisdictie in de procedure die de Stichting c.s. tegen de Staat en de VN hadden aangespannen. De Hoge Raad oordeelde dat aan de VN immuniteit van jurisdictie toekwam.1 In de procedure die de Stichting c.s. vervolgens bij het EHRM aanhangig heeft gemaakt, werd geoordeeld dat van schending van art. 6 EVRM geen sprake was bij toekenning van immuniteit van jurisdictie aan de VN.2 De procedure die door de Stichting c.s. was aangespannen, is vervolgens tegen de Staat voortgezet en heeft uiteindelijk geleid tot het arrest van het hof Den Haag van 17 november 2017, dat thans in cassatie wordt bestreden.3 In 2013 heeft Uw Raad in twee (vrijwel gelijkluidende) arresten in de zaken [A] en [B] geoordeeld over de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door [A] en familieleden van [B] op 13 juli 1995 weg te sturen van de compound van het Nederlandse bataljon van de Luchtmobiele Brigade (hierna: Dutchbat), waarop zij op dat moment verbleven. Dit handelen werd onrechtmatig geoordeeld vanwege de wetenschap die Dutchbat inmiddels op 13 juli 1995 bezat over de risico’s waaraan de betrokkenen zouden worden blootgesteld. Deze twee arresten van de Hoge Raad zijn ook voor de zaak die thans in cassatie aan de orde is, van groot belang.4

1.2

De onderhavige zaak heeft betrekking, kort samengevat, op de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Stichting c.s. bij de evacuatie van meer dan 300 moslimmannen die na de val van de enclave Srebrenica op 11 juli 1995 hun toevlucht hadden gezocht tot een mini safe area bestaande uit de compound van Dutchbat te Potočari en een nabijgelegen gebied met voertuighallen. In ieder geval 25.000 vluchtelingen, waarvan ongeveer 5000 zich in de voertuighallen bevonden, hebben hun toevlucht gezocht tot de mini safe area alwaar de omstandigheden erbarmelijk waren. Op 12 juli 1995 arriveerden op instructie van de Bosnische Serven bussen en vrachtwagens om de vluchtelingen te evacueren. Dutchbat heeft de gang van de vluchtelingen begeleid door de vorming van een soort van ‘sluis’ bestaande uit voertuigen, een menselijke keten van Dutchbatters en een lint. Deze evacuatie is in de avond van 12 juli gestaakt, de volgende dag hervat en in de avond van 13 juli 1995 voltooid. Nadien is gebleken dat de mannen door de Bosnische Serven van de overige vluchtelingen zijn gescheiden en vermoord. Veel slachtoffers zijn niet teruggevonden. De Stichting c.s. verwijten de Staat onrechtmatig te hebben gehandeld door aan deze evacuatie van de mannen mee te werken in de wetenschap dat zij een wisse dood tegemoet gingen.

1.3

Mijn conclusie in deze zaak is als volgt opgebouwd. Ik ga eerst (onder 2) uitvoerig in op de feiten van deze zaak, zoals deze ook zijn weergegeven in het in cassatie bestreden arrest van het hof Den Haag. Ik heb echter in de weergave van de feiten enige bekorting aangebracht door de resoluties van de VN niet volledig te citeren. Daarna geef ik een overzicht van het procesverloop (onder 3). Vervolgens komt de bespreking van de cassatiemiddelen aan de orde, waarbij ik eerst (onder 4) het incidentele middel bespreek, omdat dit het meest verstrekkend is. Bij de bespreking van het incidentele middel komt onder meer de kwestie van de maatstaf van effective control aan de orde, waarvoor de genoemde arresten [A] en [B] van belang zijn. Ook rijst de vraag of het Genocideverdrag directe werking heeft. Daarna (onder 5) bespreek ik het principale middel waarin onder meer aan de orde komt het optreden van Dutchbat door de vorming van de ‘sluis’ en het oordeel van het hof dat Dutchbat onrechtmatig heeft gehandeld door de mannen die zich op 13 juli 1995 op de compound bevonden niet de keuze te bieden achter te blijven op de compound, terwijl de vrouwen, kinderen en ouderen zouden worden geëvacueerd. Bij de bespreking van de verschillende onderdelen van de cassatiemiddelen heb ik omwille van de leesbaarheid tussenkopjes aangebracht en daarbij steeds aangegeven welk onderdeel van het middel aan de orde is.

2 Feiten

2.1

In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vermeld in rov. 2.1-3.11 van het in cassatie bestreden arrest. Samengevat weergegeven houden deze het volgende in.

2.2

In 1991 hebben de republieken Slovenië en Kroatië zich onafhankelijk verklaard van de Socialistische Federale Republiek Joegoslavië. Vervolgens zijn in beide republieken gevechten uitgebroken.

2.3

De strijdende partijen in Kroatië hebben op 2 januari 1992 een wapenstilstand bereikt en een vredesplan geaccepteerd, dat voorzag in de stationering van een VN-vredesmacht. De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties heeft bij Resolutie 743 van 21 februari 1992 de United Nations Protection Force (hierna: UNPROFOR) 5 ingesteld, met hoofdkwartier in Sarajevo.

2.4

Op 3 maart 1992 heeft ook de (deel)republiek Bosnië-Herzegovina zich onafhankelijk verklaard van de Socialistische Federale Republiek Joegoslavië. Op 27 maart 1992 hebben de Bosnische Serven zich op hun beurt onafhankelijk verklaard van deze nieuwe staat Bosnië-Herzegovina en een eigen staat uitgeroepen, de Republika Srpska. Hierna zijn in Bosnië-Herzegovina gevechten uitgebroken tussen het door Bosnische Moslims gedomineerde leger van Bosnië-Herzegovina (Armija Bosna I Herzegovina (hierna: ABiH)) en het (door de rompstaat Joegoslavië, onder leiding van S. Milošović, gesteunde) Bosnisch-Servische leger (Bosnian Serb Army (hierna: BSA) of Vojska Republijke Srpske (hierna: VRS)).

2.5

Bij Resolutie 758 van 8 juni 1992 heeft de Veiligheidsraad het mandaat van UNPROFOR uitgebreid tot Bosnië-Herzegovina.

2.6

Srebrenica is een stad gelegen in het oosten van Bosnië-Herzegovina. Door het gewapende conflict ontstonden moslimenclaves. De enclave Srebrenica was daar één van. Deze enclave, die werd beheerst door de moslimstrijders en daarna de ABiH, bestond in januari 1993 uit een gebied rond de stad Srebrenica van bijna 900 vierkante kilometer. Na gevechten met de Bosnische Serven was dit gebied in maart 1993 teruggebracht tot circa 150 vierkante kilometer rond de stad Srebrenica.

2.7

Srebrenica was begin 1993 omsingeld en raakte geïsoleerd. Hulpkonvooien van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: UNHCR) werden door de VRS tegengehouden en helikopters beschoten. Er ontstond een humanitaire noodsituatie met gebrek aan water, voedsel, elektriciteit en medicijnen.

2.8

Op 16 april 1993 heeft de Veiligheidsraad Resolutie 819 aangenomen. Daarin is Srebrenica aangemerkt als safe area en is het Bosnisch-Servische leger opgeroepen zich uit de omringende gebieden terug te trekken.

2.9

Op 18 april 1993 hebben VRS-generaal Mladić en ABiH-generaal Halilovic in het bijzijn van de commandant van UNPROFOR een demilitariseringsovereenkomst gesloten op grond waarvan in de stad Srebrenica alle wapens moesten worden ingeleverd bij UNPROFOR. Op 8 mei 1993 hebben zij een aanvullende demilitariseringsovereenkomst gesloten waarbij het te ontwapenen gebied werd uitgebreid naar de gehele enclave Srebrenica. Daarna zouden de Bosnische Serven zware wapens die een bedreiging vormden voor de gedemilitariseerde zones terugtrekken. Deze overeenkomsten worden hierna aangeduid als de demilitariseringsovereenkomsten.

2.10

Op 6 mei 1993 heeft de Veiligheidsraad Resolutie 824 aangenomen, waarbij het regime van Resolutie 819 werd uitgebreid naar vijf andere enclaves in Bosnië-Herzegovina.

2.11

Op 15 mei 1993 hebben de VN en Bosnië-Herzegovina de Agreement on the status of the United Nations Protection Force in Bosnia and Herzegovina ondertekend (ook wel de Status of Forces Agreement genoemd, hierna: SOFA) waarmee de (juridische) status van UNPROFOR in Bosnië-Herzegovina werd vastgelegd.

2.12

In Resolutie 836 van 4 juni 1993 heeft de Veiligheidsraad de lidstaten van de VN opgeroepen gewapende troepen en logistieke ondersteuning ter beschikking te stellen aan UNPROFOR.

2.13

In zijn rapport van 14 juni 1993 heeft de secretaris-generaal van de VN een analyse gegeven van de modaliteiten waarin Resolutie 836 zou kunnen worden uitgevoerd, onder meer inhoudend:

‘5. A military analysis by UNPROFOR has produced a number of options for the implementation of resolution 836 (1993), with corresponding force levels. In order to ensure full respect for the safe areas, the Force Commander of UNPROFOR estimated an additional troop requirement at an indicative level of approximately 34,000 to obtain deterrence through strength. However, it would be possible to start implementing the resolution under a "light option" envisaging a minimal troop reinforcement of around 7,600. While this option cannot, in itself, completely guarantee the defence of the safe areas, it relies on the threat of air action against any belligerents. Its principle advantage is that it presents an approach that is most likely to correspond to the volume of troops and material resources which can realistically be expected from Member States and which meet the imperative need for rapid deployment. (...)

6. This option therefore represents an initial approach and has limited objectives. It assumes the consent and cooperation of the parties and provides a basic level of deterrence, with no increase in the current levels of protection provided to convoys of the Office of the United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR). It does however maintain provision for the use of close air support for self-defence and has a supplementary deterrent to attacks on the safe areas. (...)’.

2.14

De term close air support in voornoemd rapport ziet op inzet van het luchtwapen ter directe ondersteuning van VN-troepen op de grond. Close air support is te onderscheiden van de term air strikes die ziet op een luchtaanval met een destructief karakter. De aanvraagprocedure voor close air support bestond uit twee delen: (1) goedkeuring door de VN, door achtereenvolgens het sectorhoofdkwartier te Tuzla, UNPROFOR in Sarajevo, het UNPROFOR-hoofdkwartier in Zagreb, het Crisis Action Team onder leiding van de chef-staf in Zagreb, de Force Commander (generaal Janvier) en de speciale VN-gezant voor Bosnië-Herzegovina (Akashi), en (2) goedkeuring door de NAVO, meer in het bijzonder door de Commander-in-Chief Allied Forces Southern Europe in Napels, na betrokkenheid van de liaison-officieren in Sarajevo of Zagreb en het Combined Air Operation Center (CAOC) van de NAVO-luchtmacht in Vicenza.

2.15

De Veiligheidsraad heeft de ‘light option’ die in het rapport van de secretaris-generaal van de VN is genoemd, overgenomen in Resolutie 844 van 18 juni 1993.

2.16

Op 3 september 1993 heeft de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiger bij de VN aan de militair adviseur van de secretaris-generaal van de VN een bataljon van de Luchtmobiele Brigade (hierna: Dutchbat) aangeboden voor de uitvoering van Resolutie 836 in de daarin genoemde safe areas. Dat aanbod heeft de Nederlandse minister van defensie op 7 september 1993 herhaald tegenover de secretaris-generaal van de VN, die het op 21 oktober 1993 heeft aanvaard. Op 12 november 1993 heeft de Nederlandse regering met de uitzending van Dutchbat ingestemd.

2.17

Op 3 maart 1994 heeft Dutchbat het in de enclave Srebrenica aanwezige Canadese regiment afgelost. In juli 1994 is Dutchbat I afgelost door Dutchbat II, dat in januari 1995 werd afgelost door Dutchbat III.

2.18

Het hoofdkwartier van Dutchbat bevond zich op een verlaten fabrieksterrein in Potočari (hierna: de compound). De compound lag in de safe area, ongeveer vijf kilometer van de stad Srebrenica. In de stad Srebrenica werd één compagnie van Dutchbat gelegerd. Daarnaast bemande Dutchbat een aantal observatieposten (hierna ook: OP’s).

2.19

Dutchbat was onder bevel van de VN geplaatst en heeft gefunctioneerd als een contingent van UNPROFOR. De Staat had daarbij aan de VN de command and control overgedragen ten behoeve van de uitvoering van het mandaat van Resolutie 836. De door de Staat aan de VN overgedragen command and control is onder andere omschreven in het operatiebevel van 14 december 1994, dat ziet op de aflossing van Dutchbat II door Dutchbat III. Daarin staat onder meer:

‘a. Bevelvoering

(...)

Na aankomst in YU [Joegoslavië] staat Dutchbat oob [NAVO: operational control (noot 1) (opcon)] van UNPROFOR’.

In noot 1 bij operational control staat:

‘OPCON. The authority delegated to a commander to direct forces assigned so that the commander may accomplish specific missions or tasks which are usually limited by function, time or location; to deploy units concerned, and to retain or assign tactical control of those units. It does not include authority to assign separate employment of components of the units concerned. Neither does it, of itself, include administrative or logistic control [NL: onder operationeel bevel (oob)]’.

2.20

De door de Staat aan de VN overgedragen command and control behelsde de zeggenschap over de operationele uitvoering van het mandaat door Dutchbat. Dutchbat werd ten aanzien hiervan aangestuurd via de VN-bevelslijn van UNPROFOR, van waaruit de operationele bevelen en instructies werden gegeven aan de commandant van Dutchbat. De Staat behield de bevoegdheid om troepen terug te halen en de deelname aan de operatie te staken en om militairen te straffen. De Staat behield ook de zeggenschap over de voorbereiding van de Nederlandse troepen, de personele aangelegenheden en de materiële logistiek.

2.21

Voor Dutchbat golden in de VN-bevelslijn vastgestelde gedragsregels en instructies: de door de Force Commander opgestelde Rules of Engagement, de Standing Operating Procedures en de Policy Directives. Het ministerie van defensie heeft deze gedragsregels en instructies, alsmede een aantal bestaande en speciaal voor deze missie opgestelde regels vastgelegd in de (Nederlandse) Vaste Order 1 (NL) VN Infbat.

2.22

In de voor deze zaak relevante periode en voor zover hier van belang hadden de volgende personen de volgende functies (zie rov. 2.23 van het bestreden arrest):

Binnen de hiërarchie van de VN:

VN:

i) secretaris-generaal van de VN was Boutros Boutros-Ghali;

ii) speciale VN-gezant voor Bosnië-Herzegovina was Yasushi Akashi;

UNPROFOR te Zagreb (Kroatië) (vanaf 1 april 1995 UNPF):

iii) Force Commander was de (Franse) luitenant-generaal Janvier;

iv) chef-staf was de (Nederlandse) brigade-generaal Kolsteren;

v) hoofd operatiën was de (Nederlandse) kolonel De Jonge;

BOSNIA HERZEGOVINA COMMAND UNPROFOR te Sarajevo (Bosnië-Herzegovina) (vanaf mei 1995 HQ UNPROFOR):

vi) commandant was de (Engelse) luitenant-generaal Smith;

vii) plaatsvervangend commandant was de (Franse) generaal Gobillard;

viii) chef-staf was de (Nederlandse) brigade-generaal Nicolai;

ix) assistent chef-staf was de (Nederlandse) luitenant-kolonel De Ruiter;

Sector North East te Tuzla (onderdeel van HQ UNPROFOR)

x) commandant was de (Noorse) brigade-generaal Haukland;

xi) chef-staf en plaatsvervangend commandant was de (Nederlandse) kolonel Brantz;

Dutchbat III te Srebrenica

xii) bataljonscommandant was de (Nederlandse) luitenant-kolonel Karremans;

xiii) plaatsvervangend bataljonscommandant was de (Nederlandse) majoor Franken.

In de stukken komen ook de namen voor van de (Nederlandse) kapitein Groen en van de (Nederlandse) tweede luitenant Rutten. Groen was commandant van de B-compagnie. Rutten was patrouillecoördinator C-compagnie en inlichtingenofficier.

Buiten VN-verband werden de volgende posities ingenomen:

In Nederland:

xiv) minister van defensie was Voorhoeve;

xv) chef-defensiestaf was luitenant-generaal Van den Breemen;

xvi) plaatsvervangend bevelhebber van de Koninklijke Landmacht (hierna: KL) was generaal-majoor Van Baal.

Het Defensie Crisisbeheersingscentrum (DCBC) volgde beleidsmatig vanuit Den Haag wat er gebeurde bij de vredesoperatie.

xvii) souschef Operatiën Defensiestaf op het DCBC was commodore Hilderink.

Voor de NAVO was in Zagreb (onder meer) een NAVO-officier aanwezig voor de contacten met het hoofdkwartier van de Commander-in-Chief Allied Forces Southern Europe in Napels te weten de Amerikaanse admiraal Leighton Smith (hierna: admiraal Smith of Leighton Smith, zulks ter onderscheiding van de hierboven genoemde Engelse generaal Smith, die hierna als ‘Smith’ wordt aangeduid).

2.23

De aanvoer van goederen naar de safe area verliep grotendeels over Bosnisch-Servisch gebied en geschiedde met konvooien. Vanaf medio 1994 weigerden de Bosnische Serven toestemming te verlenen aan konvooien op weg naar de safe area, waardoor niet alle voor de bevolking in de safe area bestemde humanitaire hulp en voedsel op de plaats van bestemming aankwamen. Ook de bevoorrading van Dutchbat leed hieronder.

2.24

Op 25 en 26 mei 1995 voerde de NAVO luchtaanvallen (air strikes) uit op doelen in de buurt van het Bosnisch-Servische regeringscentrum in Pale. Daarna namen de Bosnische Serven honderden UNPROFOR-militairen gevangen om met deze gijzelaars verdere aanvallen te voorkomen. Op 28 mei 1995 namen de Bosnische Serven twee observatieposten van Britbat in en gijzelden zij Britse militairen, waarop Britbat zich op zijn compound terugtrok. In overleg tussen Nicolai en Karremans is, in afwachting van nadere aanwijzingen van Smith, bepaald dat voorbereidingen zouden worden getroffen om de observatieposten zonodig binnen een uur te kunnen verlaten. De observatieposten zouden worden gehandhaafd tot nader order of totdat serieus gevaar dreigde, met de instructie van Nicolai dat geen onnodig risico gelopen moest worden.

2.25

Na voornoemde air strikes konden UNHCR-konvooien Srebrenica nog maar sporadisch bereiken, waardoor de VN in juni 1995 nog slechts konden voorzien in 30% van de voedselbehoefte (NIOD-rapport p. 1912).

2.26

Op 29 mei 1995 heeft Smith een Post Airstrike Guidance gegeven, die voor zover hier van belang als volgt luidt:

‘7. I have been directed, today 29 May 95, that the execution of the mandate is secondary to the security of UN personnel. The intention being to avoid loss of life defending positions for their own sake and unnecessary vulnerability to hostage taking. My interpretation of this directive is at paragraph 9b’.

Paragraaf 9b luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

‘Positions that can be reinforced, or it is practical to counter attack to recover, are not to be abandoned. Positions that are isolated in BSA territory and unable to be supported may be abandoned at the Superior Commanders discretion when they are threatened and in his judgment life or lives have or will be lost. (...)’.

2.27

Op 3 juni 1995 vonden beschietingen bij OP-E plaats en hebben de Bosnische Serven observatiepost OP-E omsingeld. Dutchbat heeft daarop luchtsteun aangevraagd. Deze aanvraag is afgewezen. Dutchbat heeft deze observatiepost vervolgens in een YPR (een licht gepantserd rupsvoertuig) verlaten, waarbij zij onder vuur werd genomen door de Bosnische Serven. Dutchbat heeft OP-E niet in brand gestoken, zoals wel standing order was bij gedwongen vertrek van een OP (NIOD-rapport p. 2005).

2.28

Op 6 juli 1995 zijn de Bosnische Serven onder aanvoering van Mladić een aanval begonnen op de safe area. Toen de Bosnische Serven de stad Srebrenica waren genaderd, is de doelstelling van deze aanval uitgebreid tot het innemen van de stad Srebrenica.

2.29

Tijdens deze aanval op de safe area heeft ABiH herhaaldelijk aan Dutchbat gevraagd of zij (weer) de beschikking kon krijgen over op grond van de demilitariseringsovereenkomsten ingeleverde wapens. Dutchbat heeft deze verzoeken afgewezen.

2.30

Op 6 juli 1995 vonden ook bij observatiepost OP-F gevechten plaats tussen de Bosnische Serven en AbiH (NIOD-rapport p. 2100). Daarbij is observatiepost OP-F twee keer getroffen door granaten die Bosnische Serven vanuit tanks afvuurden. Die dag hebben de Bosnische Serven ook de stad Srebrenica beschoten. Een aanvraag tot luchtsteun van Dutchbat van diezelfde dag is afgewezen.

2.31

Op 8 en 9 juli 1995 gaf Dutchbat de observatieposten OP-F, OP-U, OP-S, OP-K, OP-D en (na terugtrekking) OP-M op. Dutchbat-soldaten hebben daarbij niet op de Bosnische Serven geschoten. Zij hebben zich door de Bosnische Serven laten ontwapenen en hebben pantserwagens afgestaan en daarin rijles gegeven. Ook zijn er Dutchbat-soldaten met de Serven meegegaan; zij zijn gevangen genomen.

2.32

Op 9 juli 1995 verschenen in de ochtend, naar aanleiding van een verzoek daartoe van HQ UNPROFOR, vliegtuigen boven de safe area (‘air presence’). Op een later die dag ingediende aanvraag tot luchtsteun heeft UNPROFOR te Zagreb geen beslissing genomen.

2.33

Dutchbat kreeg in de avond van 9 juli 1995 het bevel om zogenoemde blocking positions in te nemen teneinde een blokkade op te werpen tegen de opmars van de Bosnische Serven. Het bevel dat het mondelinge bevel bevestigde, in de Nederlandse taal door De Ruiter opgesteld en door Nicolai ondertekend, luidt als volgt:

‘Met de u ter beschikking staande middelen dient u zodanige “blocking positions” in te nemen dat een verdere doorbraak en opmars van VRS-eenheden in de richting van de Stad Srebrenica wordt voorkomen. Al het mogelijke moet worden gedaan deze posities te versterken, ook voor wat betreft de bewapening. Deze blocking positions dienen op de grond herkenbaar te zijn. Vanaf maandag 10 juli 1995 kunt u rekenen op de u toegezegde aanvullende middelen’.

De VRS kreeg te horen dat wanneer de VRS een blocking position zou aanvallen, close air support ingezet zou worden (NIOD-rapport p. 2151).

2.34

In de vroege ochtend van maandag 10 juli 1995 heeft Dutchbat vier blocking positions ingenomen (Bravo 1 tot 4), Bravo-1 ten westen van de stad Srebrenica, Bravo-2 en 4 op de weg van Zeleni Jadar naar Srebrenica en Bravo-3 ten oosten van Srebrenica. Omdat vanuit Bravo‐4 de positie van Bravo-2 kon worden bestreken, kwam Bravo-2 in de praktijk te vervallen. Groen gaf om 19:13 uur de opdracht aan de bemanning van Bravo-1 zich terug te trekken naar Srebrenica. De bemanning van Bravo-3 en 4 trok zich eveneens terug. Luchtsteun is die dag niet gegeven. In de nacht van 10 op 11 juli 1995 verbleef de bemanning van Bravo-1, 3 en 4 in de stad Srebrenica.

2.35

Op 10 juli 1995 heeft Voorhoeve in het televisieprogramma NOVA gezegd:

‘Wij moeten de komende weken de allerhoogste voorrang geven aan de veiligheid van de Nederlandse militairen. De opdracht aan de commandanten is ook om op de eerste plaats slachtoffers te vermijden. Ik wil al die mannen en vrouwen heelhuids thuis zien. (...) We hebben ook de afgelopen dagen met al die commandanten getelefoneerd en gesproken. Wij willen geen risico’s voor het Nederlandse personeel lopen, geen onverdedigbare stellingen gaan verdedigen. Wees wijs en breng al onze jongens en meisjes heelhuids naar huis’.

De bedoelde instructie aan Dutchbat om slachtoffers te vermijden wordt wel ‘de instructie van Voorhoeve’ genoemd.

2.36

Aan het begin van de avond van 10 juli 1995 hebben Karremans en Franken besloten vluchtelingen toe te laten op de compound, in aantal afgestemd op het aantal mensen dat in de grote voertuighallen op de compound paste. Die avond is daartoe een gat in het hek in de zuidwestelijke hoek van de compound gemaakt. Die avond kwamen er geen vluchtelingen op de compound.

2.37

Op dinsdag 11 juli 1995 rond 8:00 uur heeft Dutchbat luchtsteun aangevraagd. Deze aanvraag is afgewezen. Een volgende aanvraag tot luchtsteun, gedaan rond 10:00 uur, is rond 12:00 uur goedgekeurd door de VN en ongeveer een half uur daarna door de NAVO. Rond 14:45 uur zijn bommen afgeworpen. Rond 15:30 uur zijn opnieuw vliegtuigen opgestegen. Zij hebben geen bommen afgeworpen. De luchtsteun is stopgezet.

2.38

Op 11 juli 1995 gaf Groen opdracht aan Bravo-1 zijn positie op te geven en zich, tezamen met de bemanning van Bravo-3 en 4 terug te trekken uit Srebrenica in de richting van Potočari. Franken gaf Groen vervolgens opdracht om bij de afslag naar Susnjari, ten zuiden van de compound, een nieuwe blocking position in te nemen. Dit heeft Dutchbat rond 16:00 uur gedaan. Onder dreiging van de VRS-eenheden werd deze blocking position enkele uren later opgegeven en door de Bosnische Serven ontwapend.

2.39

Op 11 juli 1995, rond 16:30 uur, is de stad Srebrenica gevallen en ingenomen door de Bosnische Serven.

2.40

Eerder die middag, rond 14:30 uur, was een vluchtelingenstroom van Bosnische Moslims op gang gekomen, die zich vanuit de stad Srebrenica naar de compound bewoog. In de loop van de middag van 11 juli 1995 zijn de vluchtelingen door het gat in het hek op de compound toegelaten totdat de voertuighallen vol waren. Om 16:30 uur zijn de hekken van een van de fabrieksterreinen nabij de compound geopend. Op dat moment was het gat in het hek al gesloten.

2.41

Na de val van Srebrenica is een mini safe area ingericht, bestaande uit de compound in Potočari en nabij gelegen gebied ten zuiden daarvan waar zich onder meer hallen en een busremise bevonden. Het gebied was met lint afgezet en de toegangswegen met pantservoertuigen. Aan de randen waren bewakingsposten ingericht. Misschien 30.000, maar in elk geval ongeveer 20.000 tot 25.000 vluchtelingen hebben hun toevlucht gezocht in de mini safe area. Ongeveer 5.000 van hen waren ondergebracht in de voertuighallen op de compound.

2.42

Ongeveer 10.000 tot 15.000 mannen uit de safe area zijn niet naar de mini safe area gevlucht, maar naar de bossen in de omgeving van de stad Srebrenica (hierna: de bossen). Ongeveer 6.000 van deze mannen zijn in Bosnisch Servische handen gevallen.

2.43

De omstandigheden in de mini safe area waren slecht. Er was weinig eten, onvoldoende water voor alle vluchtelingen, een tekort aan medische hulpmiddelen en gebrek aan hygiëne. De temperaturen liepen in die dagen op tot 35°C. De omstandigheden verslechterden zienderogen op 12 en 13 juli 1995.

2.44

Op 11 juli 1995 om 18:45 uur ontving Karremans een fax van Gobillard, met de volgende inhoud (hierna ook: het bevel van Gobillard):

‘a. Enter into local negotiations with BSA forces for immediate ceasefire. Giving up any weapons and military equipment is not authorised and is not a point of discussion.

b. Concentrate your forces into the Potočari Camp, including withdrawal of your Ops. Take all reasonable measures to protect refugees and civilians in your care.

c. Provide medical assistance and assist local medical authorities.

d. Continue with all possible means to defend your forces and installation from attack. This is to include the use of close air support if necessary.

e. Be prepared to receive and coordinate delivery of medical and other relief supplies to refugees’.

2.45

In de avond van 11 juli 1995 hebben Janvier, Van den Breemen en Van Baal in Zagreb met elkaar gesproken over de na de val van Srebrenica ontstane situatie.

2.46

In de avond van 11 juli 1995 heeft Karremans twee keer met Mladić gesproken over evacuatie van de vluchtelingen uit de mini safe area en in de ochtend van 12 juli 1995 een derde keer. Daarbij heeft Mladić de volgorde genoemd waarin de vluchtelingen zouden worden afgevoerd. Mladić heeft aan Karremans medegedeeld dat de mannen tussen de 17 en 60 jaar eerst zouden worden gescreend op oorlogsmisdaden (onder meer NIOD-rapport p. 2641). Nadat aanvankelijk was afgesproken dat Dutchbat de evacuatie zou begeleiden en het vervoer van de vluchtelingen zou regelen, maakte Mladić in het laatste gesprek met Karremans kenbaar dat hij zou zorgen voor het vervoer.

2.47

Op 12 juli 1995 heeft de Veiligheidsraad de Resolutie 1004 ‘Demanding withdrawal of the Bosnian Serb forces from the safe area of Srebrenica, Bosnia and Herzegovina’ (hierna: VN Resolutie 1004) aangenomen, waarin de Bosnische Serven zijn opgeroepen het offensief te staken en zich onmiddellijk uit de safe area Srebrenica terug te trekken. Aan deze resolutie is geen gevolg gegeven. De Resolutie heeft ook niet geleid tot een bevel aan Dutchbat om posities in en rond Srebrenica in te nemen of anderszins te pogen om Srebrenica met militair ingrijpen te heroveren.

2.48

Aan het begin van de middag van woensdag 12 juli 1995 arriveerden op instructie van de Bosnische Serven bussen en vrachtwagens (hierna: de bussen) bij de mini safe area. Rond 14:00 uur ving de evacuatie van de vluchtelingen uit de mini safe area aan. Daarbij ontstond een massale run op de bussen, waarbij vluchtelingen elkaar onder de voet dreigden te lopen. De eerste bussen waren overvol.

2.49

Dutchbat heeft vervolgens in samenspraak met de Bosnische Serven de gang naar de bussen begeleid door een soort sluis van voertuigen te vormen met een menselijke keten van Dutchbatters en door een lint te spannen. De vluchtelingen, die door Dutchbatters in aantallen werden afgeroepen, gingen door deze ‘sluis’ naar de bussen (zie ook NIOD-rapport p. 2649). De bussen vervoerden de vluchtelingen vervolgens naar Tišca, vanwaar ze, na kilometers lopen naar Kladanj en na een door de VN geregelde bustocht, een provisorische opvang op het vliegveld bij Tuzla bereikten (onder meer NIOD-rapport p. 2651).

2.50

Tijdens de gang naar de bussen haalden de Bosnische Serven mannelijke vluchtelingen uit de rijen vluchtelingen. In de middag van 12 juli 1995 zijn de Bosnische Serven begonnen met het wegvoeren van deze mannelijke vluchtelingen in aparte bussen.

2.51

In de avond van 12 juli 1995 is de evacuatie van de vluchtelingen gestaakt. Toen waren 4.000 tot 5.000 vluchtelingen geëvacueerd.

2.52

Op 12 en 15 juli 1995 heeft Dutchbat de resterende observatieposten (OP-A, OP-C, OP-N, OP-P, OP-Q en OP-R) opgegeven. De Bosnische Serven hebben de bemanning van observatiepost OP-P op 12 juli 1995 rond 22:00 uur afgezet bij de compound. De bemanning van observatiepost OP-C is onder begeleiding van de Bosnische Serven naar Milici gegaan. De bemanning van de andere observatieposten is door de Bosnische Serven naar Bratunac gebracht.

2.53

Verschillende Dutchbatters hebben tussen 10 en 13 juli 1995 door Bosnische Serven gepleegde oorlogsmisdrijven waargenomen.

2.54

Dutchbat heeft niet meteen de door Dutchbatters geconstateerde oorlogsmisdaden binnen de VN-bevelslijn gemeld. Karremans heeft mondeling een vondst van Rutten op donderdagochtend 13 juli 1995 van negen lijken doorgegeven aan Bosnia Herzegovina Command in Sarajevo en deze eveneens onder de aandacht van Nicolai gebracht. Volgens Karremans heeft hij voorts binnen de VN-bevelslijn mondeling melding gedaan van een waarneming door een Dutchbatter van een executie van een vluchteling, maar deze melding is niet komen vast te staan. Dutchbat heeft tot na het einde van de evacuatie geen andere meldingen over oorlogsmisdrijven gedaan.

2.55

In de nacht van 12 op 13 juli 1995 hebben de Bosnische Serven vrouwelijke vluchtelingen verkracht.

2.56

Op 13 juli 1995 heeft Franken een lijst laten maken van de mannelijke vluchtelingen in de leeftijd van 15 tot 60 jaar op de compound (hierna ook: ‘de lijst van Franken’) met 251 namen. Deze lijst heeft hij gefaxt naar diverse nationale en internationale instanties en daarover aan de Bosnische Serven verteld. Zo’n 70 mannen op de compound weigerden (uit vrees voor problemen in plaats van bescherming) om hun naam op de lijst te zetten.

2.57

Op 13 juli 1995 is de evacuatie hervat. Toen in de ochtend de bussen eerder verschenen dan de Bosnische Serven, is Dutchbat vast begonnen de vluchtelingen, inclusief mannen, naar de bussen te geleiden. Een aantal van deze bussen is vertrokken voordat de Bosnische Serven ruim een uur later verschenen. Onderweg hebben de Bosnische Serven een deel van deze bussen aangehouden en de mannen eruit gehaald.

2.58

Aan het eind van de middag van 13 juli 1995 waren alle vluchtelingen uit het buiten de compound gelegen deel van de mini safe area weggevoerd en werd begonnen met het wegvoeren van de vluchtelingen die op compound verbleven. In de avond van 13 juli 1995 - volgens het Joegoslavië Tribunaal (International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia; hierna: ICTY) om 20.00 uur - was de evacuatie van deze vluchtelingen voltooid.

2.59

Na de val van Srebrenica heeft genocide van Bosnische Moslims plaatsgehad. Achteraf is gebleken dat bussen met mannelijke vluchtelingen uit Potočari naar Bratunac zijn gegaan. De mannen die niet naar de mini safe area, maar naar de bossen waren gevlucht en gevangen waren genomen, zijn ook naar Bratunac gebracht. In totaal hebben de Bosnische Serven ongeveer 7.000 uit de safe area afkomstige mannelijke Bosnische Moslims op verschillende plaatsen gedood in massa-executies, die begonnen op 13 juli 1995 in de regio ten noorden van de stad Srebrenica en vervolgens plaatsvonden in de periode van 14 tot en met 17 juli 1995 op verschillende plaatsen ten noorden van Bratunac. Daarnaast hebben de Bosnische Serven op 12 en 13 juli 1995 in Potočari mannelijke Bosnische Moslims gedood, in aantal geschat op tussen de 100 en 400 mannen.

2.60

Dutchbat heeft de compound op 21 juli 1995 verlaten.

2.61

Vervolgens heeft het hof in rov. 3.1 t/m 3.11 enige vaststaande feiten vermeld ten aanzien van appellanten (thans: verweersters in cassatie).

2.62

[verweerster 1] leefde voor de oorlog met haar echtgenoot en zoon in de stad Srebrenica. Haar echtgenoot vluchtte op 11 juli 1995 de bossen in en is nooit teruggevonden. [verweerster 1] en haar zoon hebben hun toevlucht gezocht in het buiten de compound gelegen deel van de mini safe area. Haar zoon is op 13 juli 1995 van haar gescheiden. Zij heeft hem nadien niet meer gezien.

2.63

[verweerster 2] woonde voor de oorlog in Sućeska. Haar echtgenoot en twee zonen zijn de bossen in gevlucht. Resten van het lichaam van haar echtgenoot zijn in 2005 gevonden in een massagraf. De lichamen van haar zonen zijn tot op heden niet teruggevonden. Zij heeft op 11 juli 1995 haar toevlucht gezocht in het buiten de compound gelegen deel van de mini safe area.

2.64

[verweerster 3] woonde voor en tijdens de oorlog in Potočari. Haar echtgenoot en twee zonen zijn op 11 juli 1995 de bossen in gevlucht. Zij is met haar dochter naar de mini safe area gevlucht, waar zij niet op de compound werd toegelaten. Zij heeft haar echtgenoot en zoons verloren.

2.65

[verweerster 4] is in 1992 met haar echtgenoot en kinderen naar de stad Srebrenica gevlucht. Op 11 juli 1995 zijn twee van haar zonen de bossen in gevlucht. Daarna heeft zij hen niet meer levend gezien. [verweerster 4] is met haar echtgenoot gevlucht naar het buiten de compound gelegen deel van de mini safe area. Op 13 juli 1995 werd zij gescheiden van haar echtgenoot, die zij nadien niet meer heeft gezien. Het lichaam van één van haar zonen is in 2003 geïdentificeerd.

2.66

[verweerster 5] woonde vanaf het begin van de oorlog met haar echtgenoot en zoon in de stad Srebrenica. Haar zoon is op 11 juli 1995 de bossen in gevlucht. [verweerster 5] , haar echtgenoot en haar broer zijn naar de mini safe area gevlucht. Zij mochten de compound niet op. Op 12 juli 1995 is haar broer door de Bosnische Serven meegenomen voor ondervraging en nooit teruggekomen. Op 13 juli 1995 is zij gescheiden van haar echtgenoot. Het lichaam van haar echtgenoot is in een massagraf gevonden. Zij weet niets over het lot van haar zoon.

2.67

[verweerster 6] woonde gedurende de oorlog met haar gezin in de stad Srebrenica. Haar echtgenoot is in 1993 door de Bosnische Serven krijgsgevangen genomen en wordt sindsdien vermist. Op 11 juli 1995 is [verweerster 6] naar de mini safe area gevlucht. Onderweg zijn haar twee zonen de bossen in gevlucht. [verweerster 6] heeft niet geprobeerd om op de compound te komen, omdat zij had gehoord dat daar geen vluchtelingen meer werden toegelaten. Het stoffelijk overschot van haar oudste zoon is nadien gevonden. Haar andere zoon heeft zij nooit meer gezien.

2.68

[verweerster 7] woonde voor en tijdens de oorlog met haar echtgenoot en zoon in Potočari, nabij de compound. Haar echtgenoot is voor de val van Srebrenica naar Tuzla gevlucht. Op 11 juli 1995 is haar zoon de bossen in gevlucht. Nadien is zijn lichaam teruggevonden. [verweerster 7] is naar de mini safe area gevlucht en is daar toegelaten op de compound.

2.69

[verweerster 8] woonde vanaf het begin van de oorlog in de stad Srebrenica. Op 11 juli 1995 vluchtten [verweerster 8] en haar echtgenoot naar de mini safe area, waar zij te horen kregen dat niemand de compound meer op kon. Op 13 juli 1995 werd zij van haar echtgenoot gescheiden. Zij heeft hem daarna nooit meer gezien.

2.70

[verweerster 9] woonde tijdens de oorlog met haar echtgenoot en twee zonen in de stad Srebrenica. Eén zoon is aan het begin van de oorlog gevlucht en heeft de oorlog overleefd. Tijdens de val van Srebrenica is [verweerster 9] met haar echtgenoot en haar andere zoon [betrokkene] naar de mini safe area gevlucht. [betrokkene] is op de compound toegelaten, zijzelf en haar echtgenoot niet. Op 12 juli 1995 werd haar zoon [betrokkene] van de compound weggevoerd. Tot op heden is hij niet teruggevonden. Op 13 juli 1995 is [verweerster 9] van haar echtgenoot gescheiden toen zij probeerden naar de bussen te komen. Het stoffelijk overschot van haar echtgenoot is in 2004 gevonden.

2.71

[verweerster 10] is in 1993 met haar ouders en zus naar de stad Srebrenica verhuisd. Op 11 juli 1995 vluchtte haar vader de bossen in. Zijn lichaam is later in een massagraf teruggevonden. [verweerster 10] is met haar moeder en zus naar de mini safe area gevlucht. Zij werden niet op de compound toegelaten en hebben hun toevlucht gezocht tot het buiten de compound gelegen deel van de mini safe area. De moeder van [verweerster 10] is verkracht door de Bosnische Serven en in 1996 overleden.

2.72

De Stichting Mothers of Srebrenica (hierna: de Stichting) is een rechtspersoon naar Nederlands recht met volledige rechtsbevoegdheid en heeft tot doel – samengevat – het behartigen van de belangen van (ongeveer 6.000) nabestaanden van slachtoffers van de val van Srebrenica.

3 Procesverloop

3.1

Op 4 juni 2007 hebben de Stichting c.s. zowel de Staat als de Verenigde Naties gedagvaard voor de rechtbank Den Haag en onder meer gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart:

(i) dat de Staat en de Verenigde Naties jegens [verweersters] en de nabestaanden van wie de Stichting de belangen behartigt, toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de op Dutchbat rustende verplichting om de bevolking in de zogenoemde safe area tegen de Bosnische Serven te beschermen,

(ii) dat de Staat en de Verenigde Naties jegens de Stichting c.s. onrechtmatig hebben gehandeld, en

(iii) dat de Staat en de Verenigde Naties hun verplichting om genocide te voorkomen als bepaald in het Genocideverdrag hebben geschonden. Tevens hebben de Stichting c.s. de veroordeling van de Staat en de Verenigde Naties gevorderd tot vergoeding van geleden schade, nader op te maken bij staat.

3.2

De rechtbank heeft zich bij vonnis van 10 juli 2008 op grond van immuniteit van jurisdictie onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen voor zover deze zijn gericht tegen de VN. Die beslissing is in hoger beroep, in cassatie en na een klacht bij het EHRM in stand gebleven.6

3.3

Daarna is de procedure voortgezet tussen de Stichting c.s. en de Staat. De Stichting c.s. hebben hun vorderingen jegens de Staat voor de rechtbank gehandhaafd. Zij hebben aan die vorderingen het volgende ten grondslag gelegd:

i. in de periode voor de val van Srebrenica heeft Dutchbat te weinig gedaan om te bewerkstelligen dat konvooien met voedsel en humanitaire hulp de safe area bereikten;

ii. in de periode voor de val van Srebrenica heeft Dutchbat te weinig gedaan om de opmars van de Bosnische Serven tegen te houden en de bevolking van de safe area daartegen te beschermen, in het bijzonder heeft Dutchbat:

a) de wetenschap die zij had over de voorgenomen aanval van de Bosnische Serven niet benut;

b) vastgehouden aan de demilitariseringsovereenkomsten en geweigerd om inbeslaggenomen wapens terug te geven toen de Bosnische Serven de stad Srebrenica naderden;

c) actief verzet door het ABiH belemmerd;

d) observatieposten opgegeven;

e) de blocking positions te gemakkelijk en te snel opgegeven;

iii. de Staat heeft luchtsteun aan Dutchbat eerst tegengehouden en daarna stopgezet;

iv. de Staat heeft het Franse aanbod van 10 juli 1995 om Tigre-helikopters met bemanning ter beschikking te stellen afgewezen en heeft na de val van Srebrenica plannen om Srebrenica te heroveren gedwarsboomd;

v. na de val van Srebrenica heeft Dutchbat, in strijd met het bevel van Gobillard, niet meteen de nog door haar bemande observatieposten verlaten;

vi. Dutchbat heeft in strijd met het bevel van Gobillard wapens en andere uitrusting aan de Bosnische Serven afgegeven;

vii. Dutchbat heeft de mannelijke vluchtelingen geadviseerd het bos in te vluchten;

viii. Dutchbat heeft geen groot alarm geslagen over de vlucht van de mannelijke vluchtelingen naar de bossen;

ix. Dutchbat heeft niet alle vluchtelingen toegelaten tot de compound;

x. Dutchbat heeft door haar waargenomen oorlogsmisdaden niet gemeld;

xi. Dutchbat heeft geen adequate medische zorg verleend aan de vluchtelingen;

xii. Dutchbat heeft meegewerkt aan het scheiden van de mannelijke vluchtelingen van de andere vluchtelingen tijdens de evacuatie;

xiii. Dutchbat heeft meegewerkt aan de evacuatie van de vluchtelingen die op de compound waren ondergebracht.

3.4

Bij vonnis van 16 juli 20147 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de Staat uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de schade die de door de Stichting vertegenwoordigde personen hebben geleden als gevolg van de medewerking die Dutchbat heeft verleend aan de deportatie van de mannelijke vluchtelingen die in de namiddag van 13 juli 1995 vanaf de compound te Potočari door de Bosnische Serven zijn gedeporteerd en vervolgens gedood. De rechtbank heeft de overige vorderingen van de Stichting c.s. afgewezen.

3.5

Gelet op het belang van de zaak geef ik hierna de belangrijkste overwegingen van de rechtbank weer. De rechtbank heeft overwogen dat de instructie om bij het innemen van de blocking positions geen onnodige slachtoffers te maken (de instructie Voorhoeve), blijk geeft van de uitoefening van effective control door de Staat over het optreden van Dutchbat. Met deze instructie mengde de Staat zich namelijk in een operationele aangelegenheid, terwijl de zeggenschap daarover aan de VN was voorbehouden. Dit wordt niet anders doordat deze instructie strookt met de daaraan voorafgaande, in de Post Airstrike Guidance van 29 mei 1995, verwoorde algemene instructie van de VN (rov. 4.66). De stelling dat Dutchbat zich onvoldoende heeft ingespannen voor de veiligheid van de bevolking binnen de safe area heeft geen betrekking op ultra vires handelen, maar op de, niet aan de Staat toe te rekenen, operationele uitvoering van het mandaat (rov. 4.69). Er is ook geen sprake van ultra vires handelen van Dutchbat bij het vóór de val van Srebrenica opgeven van de observatieposten (rov. 4.77). Met uitzondering van het optreden rond de blocking positions kunnen de gedragingen van de Staat vóór de val van Srebrenica dus niet aan de Staat worden toegerekend (rov. 4.79).

3.6

De rechtbank heeft overwogen dat de normale situatie waarin een staat troepen ter beschikking stelt die tijdens een vredesoperatie onder bevel van de VN functioneren, wezenlijk veranderde toen Srebrenica op 11 juli 1995 aan het eind van de middag viel. Daarna trad een overgangsperiode in, waarin de Staat effective control uitoefende over het optreden van Dutchbat bij het verlenen van humanitaire hulp aan en (het voorbereiden van) de evacuatie van de vluchtelingen uit de mini safe area. Dit optreden van Dutchbat kan daarom aan de Staat worden toegerekend (rov. 4.87). Indien en voor zover Dutchbat na het bevel van Gobillard (zie rov. 2.37 van het vonnis) in strijd met dat bevel heeft gehandeld, dient dit ultra vires handelen (ook) om die reden aan de Staat te worden toegerekend (rov. 4.89). Als handeling die valt binnen de reikwijdte van de effective control van de Staat, dan wel als handeling in strijd met het bevel van Gobillard, en derhalve ultra vires, kan aan de Staat worden toegerekend: (i) het niet verlaten van de observatieposten; (ii) het niet melden van oorlogsmisdrijven), (iii) het niet verlenen van adequate medische zorg aan de vluchtelingen, (iv) het afgeven van wapens en andere uitrusting aan de Bosnische Serven, (v) het handhaven van de beslissing om geen vluchtelingen toe te laten op de compound, (vi) het scheiden van de mannen van de andere vluchtelingen tijdens de evacuatie, (vii) het meewerken aan de evacuatie van vluchtelingen die hun toevlucht hadden gezocht op de compound (rov. 4.91-4.116). Het (gestelde) advies van Dutchbat aan de mannelijke vluchtelingen om de bossen in te vluchten en het nalaten groot alarm te slaan over de vlucht van de mannen naar de bossen, is niet aan de Staat toe te rekenen (rov. 4.99-4.111). Niet is gebleken dat de Staat effective control heeft uitgeoefend over (i) het uitblijven van luchtsteun op 10 juli 1995, (ii) het stopzetten van luchtsteun op 11 juli 1995 en (iii) het uitblijven van de inzet van Franse helikopters en het dwarsbomen van heroveringsplannen voor Srebrenica. Deze handelingen kunnen daarom niet aan de Staat worden toegerekend (rov. 4.117-4.143).

3.7

De rechtbank heeft verder overwogen dat de Staat weliswaar geen rechtsmacht had over de bevolking in de safe area noch over de vluchtelingen die na de val van Srebrenica in de mini safe area verbleven, maar wel over de compound, zodat de Staat in staat is geweest toe te zien op de naleving van de in het EVRM en het IVBPR verankerde mensenrechten jegens de personen die zich vanaf de val van Srebrenica op de compound bevonden (rov. 4.151-4.161). Individuen kunnen niet op basis van volkenrechtelijke normen vorderingen tegen staten instellen. De gevorderde verklaring voor recht dat de Staat zijn verplichting om genocide te voorkomen als bepaald in het Genocideverdrag heeft geschonden, is niet toewijsbaar, nu de verplichting tot het voorkomen van genocide alleen geldt tussen verdragsstaten onderling. Het internationaal gewoonterecht werkt niettemin door in de Nederlandse rechtsorde via toepassing van het nationale recht (rov. 4.162-4.165). Het aan de Staat verweten handelen bestaat uit de uitoefening van openbaar gezag (acta jure imperii), waarop het Nederlandse recht van toepassing is (rov. 4.166-4.171). De Staat dient zich te richten naar de toepasselijke volkenrechtelijke normen (waaronder die uit het Genocideverdrag), die mede strekken tot bescherming van (de familieleden van) de eiseressen, en die doorwerken in de in art. 6:162 BW vervatte zorgvuldigheidsnorm. Bij de invulling van die norm, die van toepassing is op het aan de Staat toe te rekenen handelen van Dutchbat, geldt verder als algemene maatstaf of Dutchbat, gelet op hetgeen de leiding op het moment van het verweten optreden bekend was, in redelijkheid heeft kunnen besluiten en handelen zoals zij heeft gedaan. Er is geen reden voor een terughoudende toetsing van het handelen van Dutchbat op de grond dat sprake was van een oorlogssituatie. Wel dient op alle relevante feiten en omstandigheden van het geval acht te worden geslagen, waaronder het gegeven dat hier sprake is van onder grote druk genomen beslissingen. In verband met het vereiste van causaal verband dient te worden onderzocht of met voldoende mate van zekerheid vaststaat dat de mannen uit de safe area zonder het onrechtmatige handelen van de Staat niet zouden zijn gedood (rov. 4.173-4.183).

3.8

De rechtbank heeft wat betreft het optreden van Dutchbat buiten de mini safe area overwogen dat geen sprake is van onrechtmatig handelen, omdat Dutchbat ten aanzien van het optreden in verband met de blocking positions en met betrekking tot het afgeven van wapens en andere uitrusting bij de observatieposten in redelijkheid heeft kunnen besluiten zoals zij heeft gedaan. Het causaal verband tussen het niet meteen verlaten van de observatieposten en de door eiseressen geleden schade ontbreekt, zodat onbesproken kan blijven of het niet meteen verlaten van de observatieposten onrechtmatig is (rov. 4.184-4.201).

3.9

Met betrekking tot het optreden van Dutchbat gedurende de overgangsperiode in de mini safe area heeft de rechtbank overwogen dat het bij de beoordeling van hetgeen Dutchbat wist of kon vermoeden over het lot van de door de Bosnische Serven uit de mini safe area weggevoerde mannen, aankomt op de feiten en omstandigheden die Dutchbat destijds bekend waren en de gevolgtrekkingen die zij daaruit destijds in de gegeven omstandigheden heeft gemaakt of redelijkerwijs had kunnen en moeten maken (rov. 4.241). Dutchbat kon op 12 juli 1995 in eerste instantie in redelijkheid ervan uitgaan dat de Bosnische Serven de mannelijke vluchtelingen die zij uit de rijen haalden op oorlogsmisdrijven zouden screenen en dat zij geen reden had om te vrezen voor het lot van deze mannen. Dat veranderde in de avond van 12 juli 1995. Toen kon Dutchbat het vermoeden hebben, en had zij ook daadwerkelijk het vermoeden, dat de door de Bosnische Serven geselecteerde en weggevoerde mannen een reëel risico liepen op de dood of op onmenselijke behandeling, terwijl zij op 13 juli 1995 wist dat dit zou gebeuren (rov. 4.247-4.254). Aan het eind van de middag van 13 juli 1995 had Dutchbat zich ervan bewust moeten zijn dat er een serious risk op genocide van de door de Bosnische Serven apart uit Potočari weggevoerde mannen bestond (rov. 4.255).

3.10

De rechtbank heeft verder overwogen dat het niet melden van de in de overgangsperiode door Dutchbat waargenomen oorlogsmisdrijven onrechtmatig is (rov. 4.264), maar dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te oordelen dat als Dutchbat haar meldingsplicht was nagekomen dit zou hebben geleid tot direct militair ingrijpen van de VN, NAVO of individuele staten (rov. 4.270-4.277). Of sprake is van een onrechtmatige daad in verband met het niet verlenen van adequate medische zorg kan naar het oordeel van de rechtbank onbesproken blijven, nu dat geen verband houdt met de genocide die is gepleegd (rov. 4.280). Het tijdens de evacuatie afgeven van wapens en andere uitrusting aan de Bosnische Serven was niet onrechtmatig, omdat de militairen van Dutchbat hiertoe werden gedwongen en een reëel alternatief gesteld noch gebleken is (rov. 4.282). Het gedurende de overgangsperiode handhaven van de beslissing om geen vluchtelingen toe te laten op de compound kan niet aan Dutchbat worden tegengeworpen, nu opvang van alle vluchtelingen of alleen de mannelijke vluchtelingen op de compound ook in de overgangsperiode geen reële optie was (rov. 4.284-4.291).

3.11

De rechtbank is van oordeel dat, omdat Dutchbat op 12 juli 1995 in eerste instantie in redelijkheid ervan uit kon gaan dat de Bosnische Serven de mannelijke vluchtelingen op oorlogsmisdrijven zouden screenen, en zij geen reden had om te vrezen voor het lot van deze mannen, Dutchbat in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de evacuatie te begeleiden op de wijze zoals zij dat heeft gedaan (rov. 4.298). In de avond van 12 juli 1995 kon Dutchbat vermoeden, en vermoedde zij, dat de mannen het reële risico liepen te worden gedood of onmenselijk te worden behandeld. Dutchbat kon in de gegeven omstandigheden, namelijk dat er geen reëel alternatief was om de vluchtelingen in veiligheid te brengen en een grote groep vluchtelingen juist erbij belang had om uit de mini safe area te worden geëvacueerd, niettemin in redelijkheid besluiten om de evacuatie voort te zetten (rov. 4.303). Ook op 13 juli 1995 heeft Dutchbat in redelijkheid kunnen besluiten om de evacuatie te blijven begeleiden door een sluis te vormen waar groepen vluchtelingen op afroep doorheen liepen, mede gezien de ervaringen van de dag daarvoor waarbij een massale run op de bussen was ontstaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het alternatief van niet begeleiden, maar slechts waarnemen, niet zou hebben belet dat de Bosnische Serven mannen uit de rijen vluchtelingen hadden gehaald (rov. 4.310). Indien juist is dat Dutchbat actief heeft opgetreden bij het scheiden van de mannen van de rest van de vluchtelingen op 13 juli 1995, is sprake van aan de Staat toe te rekenen onrechtmatig handelen van Dutchbat. Nu echter niet is voldaan aan het voor de aansprakelijkheid van de Staat vereiste causaal verband, behoeft niet te worden onderzocht of inderdaad sprake is geweest van actieve medewerking door Dutchbat (rov. 4.312-4.317).

3.12

De rechtbank vervolgt met te overwegen dat, hoewel de situatie op de compound slecht was, zodat het langer opvangen van alle daar aanwezige vluchtelingen geen reële optie was, niet is gebleken dat het niet mogelijk was de groep mannen in weerbare leeftijd die zich op de compound bevonden enige tijd langer op te vangen. Toen in de middag van 13 juli 1995 werd toegekomen aan evacuatie van de compound, had Dutchbat een nieuwe afweging moeten maken over haar optreden in verband met de evacuatie van de vluchtelingen en heeft zij niet in redelijkheid kunnen besluiten om de mannen in de weerbare leeftijd, waarvan zij inmiddels wist dat deze, als zij door de Bosnische Serven werden weggevoerd de dood of een onmenselijke behandeling tegemoet gingen, de compound te laten verlaten (rov. 4.321-4.328). Het handelen van Dutchbat valt te kwalificeren als een schending van art. 2 EVRM en art. 6 IVBRP en als handelen in strijd met de zorgvuldigheidsnorm van art. 6:162 BW, zoals die is ingekleurd door verdragsrechtelijke beginselen en de volkenrechtelijke plicht van de Staat om genocide te voorkomen (rov. 4.329).

3.13

De rechtbank heeft overwogen dat aan het voor aansprakelijkheid van de Staat geldende vereiste van causaal verband is voldaan, aangezien met voldoende mate van zekerheid vaststaat dat de mannen in de weerbare leeftijd die op de compound verbleven het er levend zouden hebben afgebracht als Dutchbat niet had meegewerkt aan hun deportatie, nu het lot van de mannen dan onlosmakelijk aan dat van Dutchbat zou zijn verbonden (rov. 4.331). De aansprakelijkheid van de Staat strekt zich uit tot de gezinsleden van de mannen die aan het eind van de middag van 13 juli 1995 van de compound door de Bosnische Serven zijn weggevoerd en daarna gedood. Geen van de mannelijke gezinsleden van [verweersters] bevond zich aan het eind van de middag van 13 juli 1995 op de compound. De vorderingen van [verweersters] worden daarom afgewezen. Voor zover de Stichting hun belangen vertegenwoordigt, is de Staat ten aanzien van de familieleden van de in de middag van 13 juli 1995 op de compound aanwezige mannen aansprakelijk. De verklaring voor recht zal worden toegewezen in die zin dat voor recht zal worden verklaard dat de Staat uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de schade die de door de Stichting vertegenwoordigde familieleden hebben geleden als gevolg van de medewerking die Dutchbat heeft verleend aan de deportatie van de mannelijke vluchtelingen die in de namiddag van 13 juli 1995 vanaf de compound te Potočari door de Bosnische Serven zijn gedeporteerd en vervolgens zijn gedood (rov. 4.339-4.343).

3.14

De Staat en de Stichting c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Den Haag.

3.15

Bij arrest van 27 juni 2017 heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld:

(I) door op 13 juli 1995 de afscheiding van de mannelijke vluchtelingen door de Bosnische Serven te vergemakkelijken door de vluchtelingen in groepen en door ‘de sluis’ naar de bussen te laten gaan, en

(II) door de mannelijke vluchtelingen die zich op 13 juli 1995 op de compound bevonden niet de keus te bieden om op de compound te blijven en hun aldus de kans van 30% te onthouden om niet te worden blootgesteld aan de onmenselijke behandelingen en executies door de Bosnische Serven.

3.16

Het hof heeft de Staat veroordeeld tot vergoeding van de schade die is geleden door het handelen onder (II), nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, zulks uitvoerbaar bij voorraad. Het hof heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.

3.17

Het hof heeft daartoe in zijn arrest het volgende overwogen, waarbij ik de belangrijkste overwegingen, voor zover thans nog van belang, samenvat. Volgens het hof kan niet worden vastgesteld dat de mededelingen van Voorhoeve op of rond 10 juli 1995 vanuit Den Haag, die van algemene aard zijn en niet gericht op concreet operationeel (of ander) handelen, kunnen worden beschouwd als uitoefening van effective control over specifieke gedragingen. Niets wijst erop dat de Staat bepaalde (concrete) bevelen heeft gegeven, in die zin dat aan de veiligheid van Dutchbat voorrang boven elke andere consideratie moest worden gegeven. Voorts staat vast dat Voorhoeve de genoemde mededelingen deed nadat binnen de VN-bevelslijn expliciet een algemene opdracht was gegeven om de uitvoering van het mandaat ondergeschikt te maken aan de veiligheid van het VN-personeel. Het onderschrijven van die prioriteit door de Staat, betekent niet dat de Staat zelf zeggenschap had over operationele beslissingen. In de praktijk realiseerde men zich ook zeer goed dat die zeggenschap (control and command) aan de VN was overgedragen. De verklaringen van Voorhoeve, Van den Breemen en Franken (die onder meer het vermijden van onnodige slachtoffers betreffen), en waarnaar de rechtbank verwijst, wijzen op het kenbaar maken van een visie en (dringende) wensen, maar niet van zeggenschap in de zin van effective control ten aanzien van concrete gedragingen (rov. 12.4-12.8). Het bewijsaanbod van de Stichting c.s. ten aanzien van de inhoud van tussen 11 en 21 juli opgemaakte situatierapporten wordt gepasseerd, nu dit rapporten betreft die vanuit Potočari naar Nederland zijn gegaan, en niets erop wijst dat deze rapporten instructies vanuit Nederland kunnen inhouden (rov. 12.10).

3.18

Over ultra vires handelen van Dutchbat heeft het hof overwogen dat dit als handelen van de VN moet worden aangemerkt, indien het plaatsvond in an official capacity and within the overall functions van de VN. Operationele beslissingen van Dutchbat die afwijken van een VN-bevel (ultra vires) kunnen niet aan de Staat worden toegerekend enkel uit hoofde van de zeggenschap van de Staat over de voorbereiding van de troepen, personele aangelegenheden en de discipline van de troepen. Evenmin was met betrekking tot operationele krijgshandelingen (met betrekking tot de observatieposten, de blocking positions, de eigen en ingenomen wapens, de aanvragen van luchtsteun en de inzet van medische middelen) er sprake van dat Dutchbat handelde buiten de ‘official capacity’ of ‘the overall functions’ van de VN-organisatie, zo Dutchbat met die handelingen al zou zijn ingegaan tegen de Post Airstrike Guidance van 29 mei 1995 of andere (hogere) VN-bevelen. Deze handelingen zijn dus niet aan de Staat toe te rekenen. De keuze om de observatieposten te verlaten betrof een door de militaire situatie ingegeven operationele keuze, die telkens was ingegeven door een inschatting ter plaatse van (onder meer) hoe reëel de gevaren waren. De beslissing om niet het vuur te openen tegen de Bosnische Serven moet worden bezien in het kader van de bedoeling van de VN-missie om geweldloos, door tijdelijke neutrale aanwezigheid (deterrence by presence) een weg naar vrede open te houden en betreft een binnen de VN-bevelslijn genomen beslissing waarover de Staat geen zeggenschap had (rov. 14-17.4).

3.19

Over effective control op 11 juli 1995 ten aanzien van de evacuatiebeslissing heeft het hof het volgende overwogen. In de nieuw ontstane situatie waarin Srebrenica was gevallen en de VN-missie in feite was mislukt, heeft de Staat samen met de VN op 11 juli 1995 besloten tot evacuatie van de bevolking uit de mini safe area. Hierna trad een overgangsperiode in, waarin de zaken in Potočari werden afgewikkeld en Dutchbat zich zou richten op haar humanitaire taak en de voorbereiding van de evacuatie van Dutchbat en de vluchtelingen uit de mini safe area. De Staat had in zoverre, evenals door de rechtbank is vastgesteld, effective control (23.8-24.2). De effective control betreft alleen de vluchtelingen binnen de mini safe area. Volgens het hof kan derhalve in het midden worden gelaten of militairen van Dutchbat wel of niet aan Bosnische mannen hebben geadviseerd om de bossen in te vluchten. Ook bij de beslissingen om niet meer vluchtelingen op de compound toe te laten, alsmede de beslissing tot het aanvragen of laten stopzetten van de inzet van het luchtwapen en het niet ingaan door de Staat op het aanbod om Franse Tigre-helicopters met bemanning in te zetten, is niet gebleken van effective control door de Staat (rov. 25-29.6).

3.20

Het hof heeft overwogen dat tegen het oordeel van de rechtbank dat de op onrechtmatige daad van de Staat gegronde vordering van de Stichting c.s. dient te worden beoordeeld naar Nederlands recht, niet is gegriefd. Het hof toetst deze vordering daarom aan het Nederlandse recht (rov. 33). Aan het Genocideverdrag (en de Geneefse Conventies en het Eerste Aanvullende Protocol) komt geen rechtstreekse werking toe, nu het niet gaat om bepalingen die specifieke verplichtingen bevatten die zich lenen voor toepassing in de relatie tussen overheid en burger (rvo. 34.2-34.6). De Staat oefende buiten de compound geen rechtsmacht uit in de zin van het EVRM of het IVBPR. Binnen de compound had de Staat (tijdens de voor onderhavige zaak relevante periode) wel rechtsmacht in de zin van het EVRM en het IVBPR. Ook als dit niet zo zou zijn, dan maakt dit voor de beoordeling van het geschil niet uit, nu de aan het EVRM en het IVBPR ontleende normen ook besloten liggen in het Nederlandse recht, in die zin dat een overtreding van die normen in strijd moet worden geacht met de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid (rov. 37.1-38.7). Volgens het hof heeft de rechter in de onderhavige zaak te beoordelen of sprake is van een inbreuk op een recht, van een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht en/of van een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt (de zorgvuldigheidsnorm). In het kader daarvan toetst de rechter ook of Dutchbat in redelijkheid heeft kunnen besluiten en handelen zoals het heeft gedaan. Een grond voor (verdergaande) terughoudendheid bij voornoemde beoordeling is er niet (rov. 39.2).

3.21

Het hof heeft vervolgens overwogen dat het gemakkelijker maken door Dutchbat van de afscheiding van de mannelijke vluchtelingen bij de gang naar de bussen in beginsel onrechtmatig is, indien Dutchbat wist of in redelijkheid moest begrijpen dat de afscheiding diende om de afgescheiden mannen aan een onmenselijke of vernederende behandeling te kunnen onderwerpen of zelfs te doden (rov. 46). Voor het onrechtmatig zijn van (faciliteren van) de evacuatie of afscheiding is niet vereist dat er wetenschap van genocide bestond; wetenschap van een reëel risico op schending van de in art. 2 en 3 EVRM en art. 6 en 7 IVBPR neergelegde fundamentele mensenrechten heeft dezelfde rechtsgevolgen. Voor toewijzing van de onrechtmatigheidsvorderingen van de Stichting c.s. is niet nodig dat er tijdens de evacuatie bekendheid was met de naderende genocide door Bosnische Serven. Ook het door de Staat genoemde ontbreken van concrete wetenschap dat de mannen een zekere dood tegemoet gingen, is voor de onrechtmatigheid een te hoge lat (rov. 50.1). De gestelde wetenschap moet aanwezig zijn bij diegenen die bevoegd zijn (enige) beslissingen inzake het handelen of nalaten van Dutchbat te nemen, in het bijzonder over de evacuatie en de begeleiding daarvan. Dat individuele soldaten oorlogsmisdaden hebben waargenomen, is in het maatschappelijk verkeer (zonder meer) niet voldoende om wetenschap en daarmee onrechtmatig handelen van de Staat aan te nemen (rov. 50.2).

3.22

Geconcludeerd moet worden dat Dutchbat niet eerder of later dan in de avond van 12 juli 1995 moet hebben geweten dat de afgescheiden mannen een reëel gevaar liepen te worden gedood of onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling (rov. 52.7). Dutchbat behoefde (toen) niet terug te komen op het eerdere, door de VN genomen besluit om op de compound slechts 5000 vluchtelingen op te vangen, nu het geen reële optie was om in plaats van te evacueren, alle vluchtelingen op de compound op te nemen (rov. 53.8). Ook het niet alsnog opvangen van alle mannelijke vluchtelingen op de compound is niet onrechtmatig, nu Dutchbat niet ervan uit mocht gaan dat de Bosnische Serven honderden Bosnische Moslimmannen ongemoeid de compound zouden hebben laten inlopen (rov. 54.1-54.4).

3.23

Gezien de toestand in de mini safe area mocht Dutchbat zelfstandig vóór de komst van de Servische militairen in de ochtend van 13 juli 1995 de evacuatie voortzetten en daarbij de mannen tussen de overige vluchtelingen laten vertrekken (rov. 58-60.4). Door de wijze waarop Dutchbat de evacuatie heeft begeleid toen de Bosnisch Servische soldaten op 13 juli 1995 waren gearriveerd, is in de praktijk de afscheiding van de mannelijke vluchtelingen gemakkelijker gemaakt. Dutchbat had de tot dan toe verleende medewerking aan de evacuatie dan ook kunnen en moeten staken en had zich moeten onthouden van enig actief optreden dat mogelijk maakte dat de mannelijke vluchtelingen werden afgescheiden waardoor de zeer ernstige mensenrechtenschendingen konden plaatsvinden. De aannemelijkheid dat de evacuatie vervolgens in chaos zou ontaarden en dat Bosnische Serven vervolgens hardhandig met de mensen waren omgegaan, alsmede het feit dat militairen van Dutchbat bepaalde mannen tijdens de begeleiding van de evacuatie juist hebben kunnen redden, kunnen de verleende medewerking niet rechtvaardigen. Dutchbat handelde derhalve onrechtmatig door de evacuatie op 13 juli 1995 te blijven begeleiden met het vormen van groepen en een ‘sluis’ (rov. 61.1-61.8).

3.24

Dutchbat had voldoende mogelijkheden om een ‘cesuur’ aan te brengen tussen de evacuatie van de vluchtelingen buiten de compound en de evacuatie van vluchtelingen op de compound en de mannen te waarschuwen niet met hun familie mee naar buiten te lopen. Er moet vanuit worden gegaan dat de mannen vrijwillig in de voertuighal achter zouden zijn gebleven indien zij net als Dutchbat hadden geweten wat hen buiten te wachten stond. De Staat heeft onvoldoende onderbouwd dat de schaarste aan water, voedsel, medicijnen en sanitair dermate nijpend was dat de Staat toch in redelijkheid kon besluiten om de evacuatie van de circa 350 mannelijke vluchtelingen te begeleiden. Ook heeft de Staat onvoldoende gesteld dat bij achterblijven van de mannen op de compound de Bosnische Serven de evacuatie van de vrouwen, kinderen en ouderen zouden hebben afgebroken, waarbij het hof van belang acht dat niets erop wijst dat de Bosnische Serven wisten dat er nog honderden mannen in de voertuighal aanwezig waren. In het geval dat de Bosnische Serven dat wel zouden hebben geweten of zouden hebben ontdekt, dan had Dutchbat zonodig op dat moment aan de hand van de situatie die dan was ontstaan, kunnen besluiten of de mannen alsnog de compound moesten verlaten. Er is geen grond te veronderstellen dat de Bosnische Serven bij ontdekking van de mannen meteen wapengeweld tegen de aanwezigen zouden hebben gebruikt, waarbij van belang is dat de Bosnische Serven tot dan toe de compound ongemoeid hadden gelaten. De conclusie is dat Dutchbat onrechtmatig heeft gehandeld door de mannen in de compound niet de keuze te geven om in de voertuighal achter te blijven (rov. 63.1-63.7).

3.25

Volgens het hof is het niet aannemelijk dat de mannen die buiten de compound verbleven, in een betere positie zouden hebben verkeerd indien Dutchbat zich zou hebben onthouden van de begeleiding van de evacuatie op 13 juli 1995. Derhalve ontbreekt het voor de toerekening van de schade vereiste causale verband tussen het handelen van Dutchbat en het afschuwelijke lot van de mannen. De vordering tot schadevergoeding moet in zoverre worden afgewezen (rov. 64.1-64.2). Dat de Staat op 13 juli 1995 in aanwezigheid van de Bosnische Serven groepen van vluchtelingen en een ‘sluis’ naar de bussen vormde, is zeer ernstig, nu het heeft geleid tot een ernstige schending van fundamentele rechten. Daarom, zo overweegt het hof, zal een verklaring voor recht worden uitgesproken dat de Staat hierdoor onrechtmatig heeft gehandeld (rov. 65).

3.26

Het hof heeft vervolgens overwogen dat als de mannen die zich op de compound bevonden op 13 juli 1995 waren achtergebleven op de compound, zij spoedig door de Bosnische Serven zouden zijn ontdekt. Onzeker is of zij dan alsnog door de Bosnische Serven zouden zijn meegenomen, nu uit de stukken blijkt dat die keuze eerder niet aan de Bosnische Moslims werd gelaten. Onzeker is ook of en hoe lang Dutchbat de Bosnische Serven had kunnen tegenhouden wanneer zij de Bosnische Moslims hadden willen dwingen de compound te verlaten. De Bosnische Serven waren voorts bij machte VN-hulpkonvooien tegen te houden en onzeker is of de internationale gemeenschap tijdig zou hebben kunnen ingrijpen. Als de Bosnische Serven zouden hebben goedgevonden dat de mannen op de compound bij Dutchbat bleven, dan moet ervan worden uitgegaan dat zij net als het VN- en MSF-personeel in veiligheid zouden zijn gebracht. Het is op grond van het voorgaande te onzeker om tot 100% schadevergoeding te kunnen concluderen, maar de kans dat de mannen het zouden hebben overleefd is niet zo klein, dat deze niet meer reëel moet worden geacht. Daarbij speelt mee dat de Bosnische Serven de VN-soldaten op de compound ongemoeid hebben gelaten. Alles afwegende, bepaalt het hof de kans dat de mannen aan de onmenselijke behandeling en executie door de Bosnische Serven waren ontkomen als zij op de compound hadden kunnen blijven, op 30%. Door de mannen niet die keuze te bieden, heeft de Staat hun deze kans ontnomen (rov. 66.2-68).

3.27

De Staat is tijdig in cassatie gekomen van het arrest van het hof. De Stichting c.s. hebben verweer gevoerd en incidenteel cassatieberoep ingesteld. De zaak is door partijen op 28 september 2018 mondeling en schriftelijk toegelicht, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd.

4 Bespreking van het incidentele cassatiemiddel

5 Bespreking van het principale cassatiemiddel

6 Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep