Home

Parket bij de Hoge Raad, 06-09-2019, ECLI:NL:PHR:2019:979, 18/04093

Parket bij de Hoge Raad, 06-09-2019, ECLI:NL:PHR:2019:979, 18/04093

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
6 september 2019
Datum publicatie
4 oktober 2019
ECLI
ECLI:NL:PHR:2019:979
Formele relaties
Zaaknummer
18/04093

Inhoudsindicatie

Contractenrecht; pachtrecht. Wie is de contractuele wederpartij? HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877 (Kribbebijter). Maatstaf om overeenkomst als pachtovereenkomst aan te merken; art. 7:311 BW;. Onderscheid tussen uitleg en kwalificatie. Bedoeling van partijen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 18/04093

Zitting 6 september 2019

CONCLUSIE

W.L. Valk

In de zaak

[eiser]

tegen

[verweerder]

Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser] respectievelijk [verweerder] .

1 Inleiding en samenvatting

1.1

In deze zaak staat de vraag centraal of sprake is van pacht in de zin van art. 7:311 BW. Volgens de tekst van een tussen partijen op schrift gestelde overeenkomst is sprake van ‘inscharing’. Kantonrechter en hof hebben aangenomen dat geen sprake is van pacht.

1.2

Mijns inziens treffen diverse klachten van het cassatiemiddel doel.

2 Feiten en procesverloop

2.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1

(i) [eiser] is bestuurder en eigenaar (grootaandeelhouder) van [A] N.V., gevestigd te [vestigingsplaats] (België) (verder te noemen: [A] ). Deze vennootschap exploiteert enerzijds een detailhandel in diverse soorten brandstoffen, waaronder motorbrandstoffen, en aanverwante producten en anderzijds een paardenfokkerij. Sinds 25 februari 2014 staat [A] ook ingeschreven in het (Nederlandse) handelsregister bij de Kamer van Koophandel waarbij als bedrijfsactiviteit is vermeld het telen van en handelen in landbouwproducten.

(ii) [verweerder] heeft tot 2011 een agrarisch bedrijf uitgeoefend en is eigenaar van een aantal percelen agrarische grond gelegen aan de Belgische grens te Zeeuws-Vlaanderen.

(iii) [verweerder] heeft in 2008 op basis van een mondelinge afspraak enkele percelen ter grootte van 4,07 hectare als weiland ter beschikking gesteld aan ‘ [eiser] ’, wonende te [woonplaats] , ‘en eigenaar van “ [A] ” te [vestigingsplaats] ’ (cursieve tekst is ontleend aan de hierna onder v genoemde overeenkomst). [verweerder] heeft die percelen daartoe ingezaaid met gras(zaad) zodat [eiser] daarop paarden kon laten grazen, zulks tegen een vergoeding van € 4.000 per jaar.

(iv) De vergoeding van € 4.000 per jaar is telkens door [A] aan [verweerder] betaald.

(v) Eind 2014 is door partijen een door [verweerder] opgestelde zogenaamde ‘overeenkomst van uitscharing’ ondertekend. Daarin verklaart [eiser]

‘dat hij gedurende de jaren 01-04-2008 tot 01-04-2014 paarden heeft ingeschaard bij [verweerder] tegen de prijs van € 4.000,— op jaarbasis.’

(vi) In maart 2015 (de exacte datum staat niet vast) is een door [verweerder] opgestelde en op 15 maart 2015 gedateerde zogenaamde ‘jaarlijkse overeenkomst van inscharing (begrazing van paarden)’ door partijen ondertekend. Daarin verklaart [eiser]

‘dat hij gedurende 01-04-2014 tot 01-04-2015 paarden heeft ingeschaard (begrazing) bij [verweerder] tegen de prijs van € 4.000,—.’

In de tekst van deze verklaring zijn de woorden ‘paarden’ en ‘(begrazing)’ door [eiser] doorgekrast.

(vii) Bij brief van 31 maart 2015 heeft (de advocaat van) [verweerder] [eiser] gesommeerd zijn paarden van het weiland te verwijderen vóór 1 augustus 2015.

(viii) Bij brief van 17 april 2015 heeft (de gemachtigde van) [A] op deze sommatie gereageerd met de mededeling dat zij degene is die het perceel weiland gebruikt tegen een jaarlijkse prijs, dat er sprake is van pacht en dat deze pacht op grond van art. 7:322 BW voor onbepaalde tijd geldt. [A] weigerde het weiland te ontruimen.

2.2

[verweerder] heeft [eiser] gedagvaard om te verschijnen voor de pachtkamer van de toenmalige rechtbank Middelburg en heeft onder meer gevorderd (1) een verklaring voor recht dat [eiser] en hij een overeenkomst van inscharing hebben gesloten en geen overeenkomst van pacht, (2) een verklaring voor recht dat die overeenkomst van inscharing is beëindigd, en (3) veroordeling van [eiser] om het weiland te ontruimen op straffe van een dwangsom.

2.3

Nadat de pachtkamer ter zitting had laten weten dat naar zijn oordeel de zaak er niet een was als bedoeld in art. 1019j Rv, zijn partijen overeengekomen de zaak op de voet van art. 96 Rv aan de kantonrechter ter beslissing voor te leggen, waarbij zij het recht van hoger beroep hebben voorbehouden.

2.4

Bij vonnis van 23 maart 2016 heeft de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant de vorderingen van [verweerder] toegewezen.

2.5

Bij arrest van 26 juni 2018 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.

2.6

Bij procesinleiding van 26 september 2018 heeft [eiser] tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten.

3 Bespreking van het cassatiemiddel

3.1

Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. Onderdeel IV bevat uitsluitend voortbouwklachten. De onderdelen I en II vallen uiteen in diverse subonderdelen.

3.2

Volgens het standpunt van [eiser] bestaat er hetzij een pachtovereenkomst tussen [verweerder] en de vennootschap [A] , hetzij een pachtovereenkomst tussen [verweerder] en hemzelf. Volgens [verweerder] , de kantonrechter en het hof is geen van beide het geval.

3.3

Onderdeel I ziet op de vraag wie aan de zijde van de gebruiker van de percelen contractspartij is, [eiser] of [A] , en richt zich tegen de rechtsoverwegingen 3.8.1-3.8.4. Die overwegingen luiden als volgt:

‘3.8.1. Vast staat dat [verweerder] in 2008 grond ter beschikking heeft gesteld om daarop paarden te laten grazen. Van de hieromtrent gemaakte afspraken, die volgens [eiser] de in rov. 3.6. vermelde inhoud hadden, is indertijd geen schriftelijk stuk opgemaakt. Voor de beantwoording van de vraag wie bij die afspraken de wederpartij van [verweerder] is geworden komt het vooral aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen aan de uitlatingen die zij over en weer hebben gedaan en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Volgens [eiser] zou het zijn bedoeling zijn geweest om de overeenkomst aan te gaan namens [A] . De vraag is dan of [verweerder] in 2007/2008 ook redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat [eiser] bij het aangaan van de overeenkomst optrad als vertegenwoordiger van [A] .

3.8.2.

[eiser] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan het hof tot het oordeel kan komen dat [verweerder] heeft moeten begrijpen dat hij, [eiser] , optrad namens [A] . [eiser] heeft noch in eerste aanleg, noch in de toelichting op grief 1 in de memorie van grieven, gesteld dat hij dit bij het maken van de afspraak expliciet aan [verweerder] heeft meegedeeld. Het schriftelijk stuk dat eind 2014 is opgemaakt, getiteld “overeenkomst van uitscharing”, biedt ook geen grond om te concluderen dat [eiser] de beweerdelijke afspraak destijds namens [A] heeft gemaakt. Integendeel, die overeenkomst vormt veeleer een bevestiging van de stelling van [verweerder] dat hij met [eiser] heeft afgesproken dat [eiser] zelf het weiland van hem (tijdelijk) in gebruik kreeg ter begrazing door “paarden”.

3.8.3.

[eiser] verwijst naar een aantal omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat [A] een landbouwbedrijf exploiteert, dat de paarden eigendom waren van [A] , dat [A] de grond in gebruik had en altijd de jaarlijkse vergoeding heeft voldaan en dat [A] ook altijd zorg heeft gedragen voor de verzorging van de paarden en het onderhoud van de in gebruik gegeven grond. Het hof merkt op dat dit allemaal omstandigheden zijn die er wellicht op kunnen duiden dat [eiser] de bedoeling heeft gehad om op te treden namens [A] , maar uit deze omstandigheden volgt niet dat [verweerder] bij het aangaan van de overeenkomst ook heeft moeten begrijpen dat [eiser] optrad als vertegenwoordiger van [A] . Het was immers ook zeer wel mogelijk dat [eiser] de ter beschikking komende grond op zijn beurt weer ter beschikking zou stellen aan [A] . Dat [eiser] vóór het aangaan van de overeenkomst over deze mogelijkheid met [verweerder] heeft gesproken is niet gesteld. Evenmin heeft [eiser] gesteld dat [verweerder] uit andere gedragingen of uitlatingen van [eiser] heeft moeten begrijpen dat hij optrad als vertegenwoordiger van [A] .

3.8.4.

Het hof komt tot de slotsom dat [eiser] geen feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd die tot de slotsom kunnen leiden dat [verweerder] bij het aangaan van de overeenkomst heeft moeten begrijpen dat hij contracteerde met [A] . [eiser] heeft daarom als de wederpartij van [verweerder] te gelden. Grief 1 faalt.’

3.4

Subonderdeel IA behelst een rechtsklacht. Volgens het subonderdeel heeft het hof miskend dat de rechtsverhouding tussen partijen ‘dynamisch’ dient te worden uitgelegd, omdat bepalend is ‘het overeengekomen gebruik, zoals geworden en goedgevonden’.

3.5

Mede in verband met de schriftelijke toelichting van de zijde van [eiser] onder 11 begrijp ik de steller van het middel aldus dat hij onder ‘dynamische uitleg’ de mogelijkheid verstaat dat een overeenkomst na verloop van tijd in een andere zin dient te worden uitgelegd dan eerder, omdat in het licht van inmiddels ingetreden feiten en omstandigheden de redelijke verwachtingen van de handelende partijen gewijzigd zijn. Dat die mogelijkheid bestaat, is juist.2 Ook lijkt mij juist dat dynamische uitleg geen halt houdt bij de contractsvoorwaarden in engere zin en óók mag worden betrokken op de vraag wie bij de overeenkomst partij zijn. Voor die vraag geldt sinds het Kribbebijter-arrest3 immers dezelfde maatstaf als voor de overige inhoud van de overeenkomst, namelijk wat partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Wel meen ik dat in verband met de min of meer vergaande consequenties van een uitleg volgens welke A weliswaar aanvankelijk met B heeft gecontracteerd, maar in verband met hetgeen zich vervolgens heeft voorgedaan alsnog met C, enige terughoudendheid past, in die zin dat een zodanige partijwisseling niet te spoedig behoort te worden aangenomen.4 Dat sluit de principiële mogelijkheid van die wisseling echter niet uit.

3.6

Anders dan het cassatiemiddel doet voorkomen, is in de stellingen van [eiser] in de feitelijke instanties echter niet te lezen, ook niet als subsidiair standpunt, dat hoewel [verweerder] aanvankelijk met [eiser] contracteerde, op grond van later ingetreden omstandigheden moet worden aangenomen dat alsnog een overeenkomst tot stand is gekomen tussen [verweerder] en de vennootschap [A] . In die stellingen lees ik slechts dat onder meer uit feiten en omstandigheden van ná de contractsluiting volgt dat moet worden aangenomen dat [verweerder] vanaf het begin met [A] contracteerde. Ik citeer de door het subonderdeel vermelde plaats in de akte van de zijde van [eiser] van 17 januari 2017:5

‘ [verweerder] stelt dat het gaat om welk gebruik partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan. Dat is op zichzelf juist. Echter, uit de feitelijke werkwijze kan worden afgeleid welk gebruik partijen voor ogen heeft gestaan (Pk Hof Arnhem, 18 maart 2013, TvAR 2014, 5775, [.../...] ), zeker nu, zoals in dit geval, de schriftelijke overeenkomst pas achteraf is opgemaakt. Voorts geldt dat gedragingen van partijen na het sluiten van een overeenkomst van belang kunnen zijn voor een aan de overeenkomst te geven uitleg, zie Hoge Raad 12 oktober 2012 ECLI:NL:HR:2012:BX5572, rechtsoverweging 3.5 (…).’

Ook op de andere door het middel vermelde plaatsen in de gedingstukken lees ik geen beroep op dynamische uitleg in de hiervoor bedoelde zin. Op het voorgaande stuit de klacht af.

3.7

Ik heb mij nog de vraag gesteld of in het subonderdeel mogelijk mede de klacht valt te lezen dat het hof heeft miskend dat voor de vaststelling van wie (vanaf de aanvang af) de contractspartijen waren, ook feiten en omstandigheden van ná de totstandkoming van de overeenkomst van belang zijn. Ook zo begrepen berust de klacht op een juiste rechtsopvatting. In het algemeen kunnen ook omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat een rechtshandeling is verricht, medebepalend zijn voor de uitleg daarvan.6 Opnieuw bestaat geen reden om een uitzondering te maken voor de kwestie wie de contractspartijen zijn. Ik meen echter dat niet vol is te houden dat uit het arrest van het hof van een andere opvatting blijkt. Weliswaar zegt het hof in de rechtsoverwegingen 3.8.3 en 3.8.4 dat [verweerder] ‘bij het aangaan van de overeenkomst’ niet heeft behoeven te begrijpen dat hij contracteerde met [A] , maar daarin behoort niet te worden gelezen dat volgens het hof omstandigheden van na het tijdstip van de totstandkoming van de overeenkomst niet van belang zijn. De formulering van het hof is niet zo heel veel anders dan bijvoorbeeld die van uw Raad in het arrest […] /DLO,7 volgens welke voor de vraag of het voor het bestaan van een pachtovereenkomst vereiste economisch oogmerk bestaat, het aankomt op

‘…hetgeen partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan, mede in aanmerking genomen de wijze waarop partijen aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven.’

Van het arrest van het hof kan men slechts zeggen dat het dit laatste (de relevantie van de wijze van uitvoering van de overeenkomst voor de uitleg van hetgeen partijen bij de totstandkoming voor ogen stond) niet expliciteert. Uit rechtsoverweging 3.8.2 volgt dat het hof wel degelijk mede feiten en omstandigheden van ná de totstandkoming in aanmerking heeft genomen. In die alinea kent het hof immers betekenis toe – volgens diverse klachten van het middel te veel betekenis – aan de formulering van een achteraf (eind 2014) opgemaakt schriftelijk stuk. Kortom, als de bedoelde alternatieve lezing van het subonderdeel al mogelijk is, geldt dat de klacht ook in die lezing geen doel treft.

3.8

Subonderdeel IB bevat motiveringsklachten. Volgens die klachten heeft het hof ten onrechte geen overwegingen gewijd aan:

a. de door [eiser] in detail uiteengezette stelling dat de tekst van de overeenkomst uit 2014 is opgesteld om een kwalificatie als pachtovereenkomst te ontlopen en dat dit stuk geen recht doet aan de werkelijkheid (het middel onder 4);

b. de stellingen van [eiser] (1) dat hij niet zelf hobbymatig dieren houdt en (2) dat [verweerder] in 2011 met [A] een overeenkomst tot overdracht van toeslagrechten heeft gesloten (het middel onder 5).

3.9

Mijns inziens treffen deze klachten doel. De stellingen van [eiser] houden onder meer in dat de overeenkomsten van (eind) 2014 en maart 2015 op initiatief van [verweerder] zijn opgesteld en dat [eiser] niet wist wat een inscharingsovereenkomst was. De overeenkomst gaf volgens [eiser] niet de werkelijke situatie weer. Volgens [eiser] kan het niet anders dan dat [verweerder] met de schriftelijke overeenkomsten van 2014 en 2015 heeft geprobeerd aan een pachtaanspraak van [A] / [eiser] te ontkomen. Volgens [eiser] ontving hij de sommatie van 31 maart 2015 op dezelfde dag als waarop hij de tweede overeenkomst heeft ondertekend en bleek toen van de intenties van [verweerder] .8 Het hof heeft de tekst van de overeenkomst van eind 2014 gewaardeerd als een bevestiging van de juistheid van het standpunt van [verweerder] (rechtsoverweging 3.8.2). Bij gebreke van een bespreking van de zojuist bedoelde stellingen van [eiser] , is dat onvoldoende begrijpelijk.

3.10

De stellingen van [eiser] houden verder in dat hij niet zelf hobbymatig dieren houdt, terwijl de vennootschap [A] een professionele paardenfokkerij heeft, en bovendien [verweerder] in 2011 aan [A] toeslagrechten heeft overgedragen, juist in verband met de omstandigheid dat hij zelf niet langer een agrarisch bedrijf had, wat impliceert dat [verweerder] in ieder geval in 2011 wist dat de vennootschap [A] wél een agrarische onderneming dreef.9 Het hof heeft in zijn overwegingen aan deze stellingen geen aandacht besteed. Dat maakt het oordeel van het hof inderdaad onbegrijpelijk. Weliswaar volgt uit wat [verweerder] in 2011 wist nog niet wat hij van de aanvang aan wist, maar die wetenschap in 2011 plaatst de feiten gemakkelijk in een ander licht en verdient daarom kenbare aandacht. In dit verband wijs ik erop dat de schriftelijke overeenkomst van eind 2014 – dus van ná 2011 – de opmerkelijke vermelding bevat dat [eiser] eigenaar is van [A] , terwijl die overeenkomst door [verweerder] klaarblijkelijk is bedoeld als een omschrijving van de inhoud van de overeenkomst zoals die vanaf de aanvang (1 april 2008) is geweest.

3.11

Onderdeel II ziet op de vraag of, ervan uitgaande dat [verweerder] en [eiser] de contractspartijen zijn, de overeenkomst een pachtovereenkomst is of niet.

3.12

Subonderdeel IIA richt zich tegen de rechtsoverwegingen 3.11.1 en 3.11.2. Die overwegingen luiden:

‘3.11.1. Ook ten aanzien van de kwalificatie van de tussen partijen gesloten overeenkomst komt het, nu daaromtrent bij het aangaan ervan niets op papier is gezet, in belangrijke mate aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen aan de uitlatingen die zij over en weer hebben gedaan en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dat speelt temeer in dit geval, omdat een pachtovereenkomst zijn eigen wettelijke regeling kent, met name ook met betrekking tot de mogelijkheid om deze op te zeggen. Voorts neemt het hof tot uitgangspunt dat zowel [verweerder] als [eiser] (als directeur grootaandeelhouder van [A] ) op de hoogte moeten zijn geweest van het verschil tussen een pachtovereenkomst en een overeenkomst tot gebruik van bepaalde gronden.

3.11.2.

Tot de regels met betrekking tot een pachtovereenkomst behoort artikel 7:317 BW, welke bepaling voorschrijft dat een pachtovereenkomst schriftelijk wordt aangegaan. Bij gebrek aan een schriftelijke vastlegging, kan de rechter op vordering van de meest gerede partij deze schriftelijk vastleggen. Het hof stelt vast dat de tussen partijen gemaakte afspraken in 2007/2008 niet op schrift zijn gesteld. Het hof ziet hierin een aanwijzing voor het feit dat partijen niet de bedoeling hebben gehad om een pachtovereenkomst aan te gaan.

Voor zover partijen later, achteraf in 2014, hun afspraak wel op papier hebben gezet, is dat niet gebeurd onder de vlag ‘'pachtovereenkomst”, maar onder de titel “overeenkomst van uitscharing”. Ook in 2015 hebben partijen een akte ondertekend onder het hoofd “Jaarlijkse overeenkomst van inscharing (begrazing van paarden)”. Uit de aanhef van deze stukken blijkt niet dat het de bedoeling van partijen is geweest om een pachtovereenkomst aan te gaan.

Ten slotte neemt het hof in overweging dat [eiser] in eerste aanleg niet in reconventie heeft gevorderd dat de rechter de pachtovereenkomst schriftelijk zou vastleggen. Op grond hiervan kan het hof vooralsnog niet aannemen dat het bij het aangaan van de overeenkomst of op enig later tijdstip de bedoeling van partijen, meer in het bijzonder ook van [verweerder] , is geweest om een pachtovereenkomst aan te gaan.’

3.13

Het subonderdeel bevat diverse rechts- en motiveringsklachten, als volgt:

a. Onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.11.1 dat [eiser] als directeur-grootaandeelhouder van [A] op de hoogte moet zijn geweest van het verschil tussen een pachtovereenkomst en een overeenkomst tot gebruik van bepaalde gronden (het middel onder 8).

b. Onjuist, althans onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.11.2 dat de omstandigheid dat partijen niet al in 2007/2008 hun afspraken op papier hebben gezet een aanwijzing is voor het feit dat partijen niet de bedoeling hebben gehad een pachtovereenkomst aan te gaan. Niet beslissend is of de intentie van partijen was gericht op het sluiten van een pachtovereenkomst; het gaat erom of partijen ingebruikgeving voor ogen stond ten behoeve van bedrijfsmatig landbouwkundig gebruik (het middel onder 9 en 10).

c. Onbegrijpelijk is het belang dat het hof ook in dit verband heeft toegekend aan de schriftelijke stukken uit 2014 en 2015 (het middel onder 11, eerste alinea).

d. Het oordeel van het hof is ook onbegrijpelijk in het licht van het betoog van [eiser] dat het hier aan de orde zijnde type inscharing reeds als een pachtovereenkomst kwalificeert (het middel onder 11, tweede alinea).

e. Onbegrijpelijk is de overweging van het hof in rechtsoverweging 3.11.2 dat de omstandigheid dat [eiser] niet in reconventie in eerste aanleg een schriftelijke vastlegging van de beweerde pachtovereenkomst heeft gevorderd, een aanwijzing is dat partijen geen pacht beoogden (het middel onder 12).

3.14

Ik meen dat al deze klachten terecht worden opgeworpen.

3.15

Eerst de klacht bedoeld onder 3.13 sub a. Ik moet bekennen niet goed te begrijpen wat het hof bedoelt met het onderscheid ‘tussen een pachtovereenkomst en een overeenkomst tot gebruik van bepaalde gronden’. Ook een pachtovereenkomst is immers een overeenkomst tot gebruik van bepaalde gronden (art. 7:311 BW). Mogelijk heeft het hof het onderscheid tussen pacht en huur willen aanduiden. Dat onderscheid draagt vooral een negatief karakter: wat pacht is, is geen huur (art. 7:201 BW). Hoe dan ook lijkt mij niet zonder meer begrijpelijk dat [eiser] op de enkele grond dat hij de kwaliteit directeur-grootaandeelhouder van een Belgische vennootschap bezit die een landbouwbedrijf uitoefent – dat is de enige redengeving die het arrest van het hof bevat – van de Nederlandse wettelijke regels omtrent pacht in relevante mate op de hoogte moet zijn geweest. De klacht wijst erop dat [eiser] heeft aangevoerd dat hij niet wist wat een overeenkomst van inscharing behelsde.10 In dit verband vermeld ik nog dat volgens gangbare handboeken op het terrein van het pachtrecht het onderscheid tussen pacht en inscharing (dat wil zeggen de ‘inscharing’ die niet alleen zo wordt genoemd, maar ook werkelijk iets anders is dan pacht) ook objectief niet steeds eenvoudig valt te maken.11

3.16

Dan de klachten bedoeld onder 3.13 sub b. Inderdaad schrijft art. 7:317 BW voor dat een pachtovereenkomst schriftelijk wordt aangegaan. Achtergrond van die bepaling is bescherming van de pachter en, daaraan gerelateerd, het toezicht door de grondkamer op de inhoud van pachtovereenkomsten (art. 7:318 e.v. BW). Ik meen dat een gezichtspunt volgens welke het niet op schrift stellen van een overeenkomst een aanwijzing is dat van pacht geen sprake is, met deze achtergrond onmogelijk verenigbaar is en inderdaad van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft.12 Decennialang reeds worstelt de agrarische praktijk met de voorkeur van veel grondeigenaren voor ‘zwarte pacht’ (pachtovereenkomsten die niet op papier worden gesteld, in de hoop zo het dwingende pachtrecht te ontgaan) en ‘grijze pacht’ (pachtovereenkomsten die opzettelijk onder valse vlag op schrift worden gesteld, bijvoorbeeld als inscharings- of teeltovereenkomst).13 Een gezichtspunt als door het hof omarmd, zal door zulke grondeigenaren uiteraard met gejuich worden begroet. Terecht voert echter de klacht aan dat het erom gaat of de inhoud van de overeenkomst voldoet aan de definitie van pacht en dat de intentie niet op de (juridische) kwalificatie van pacht gericht behoeft te zijn.14 Die intentie kan zelfs ook op het vermijden van de kwalificatie pacht gericht zijn. Zou de rechtsklacht niet slagen, dan slaagt mijns inziens in ieder geval de motiveringsklacht. De door het hof bedoelde aanwijzing zou eventueel geldig kúnnen zijn indien ook [verweerder] belang had bij het naleven van de verplichting om een pachtovereenkomst op schrift te stellen. Dat is door het hof niet vastgesteld, zo min als iets anders wat zijn oordeel begrijpelijk kan maken.

3.17

De klacht bedoeld onder 3.13 sub c slaagt op vergelijkbare gronden als hiervoor onder 3.9 uiteengezet.

3.18

Vervolgens de klacht bedoeld onder 3.13 sub d. [eiser] heeft er zich op beroepen dat door [verweerder] geen werkzaamheden zouden worden verricht en dat een vaste vergoeding is afgesproken, los van het aantal paarden.15 Indien feitelijk juist, zijn dit inderdaad aanwijzingen dat de zogenaamde inscharing in feite pacht betreft,16 zodat het hof op deze stellingen diende te responderen.

3.19

Ten slotte de klacht bedoeld onder 3.13 sub e. Een verweer tegen een ingestelde vordering dient op zijn eigen merites te worden beoordeeld, óók als gedaagde nalaat een voor de hand liggende vordering in reconventie in te stellen. Zonder toelichting is niet begrijpelijk dat de proceshouding van [eiser] in 2015 iets zou zeggen over de inhoud van de overeenkomst zoals die tussen partijen sinds 2007 heeft bestaan. En bovendien: de door het hof bedoelde vordering in reconventie lag juist helemaal niet voor de hand, omdat alleen [eiser] gedaagde partij was en [A] (volgens het standpunt van [eiser] de pachter) dus geen vordering in reconventie kon instellen.

3.20

Subonderdeel IIB richt zich tegen rechtsoverweging 3.11.3, die als volgt luidt:

‘3.11.3. [eiser] heeft erop gewezen dat in de latere bankafschriften van 2009 en volgende jaren de term “huur” c.q. “pacht” is gebruikt als omschrijving van de vergoeding. [eiser] heeft echter niet gesteld dat dit berust op enige (nadere) afspraak dienaangaande tussen [eiser] en/of [A] enerzijds en [verweerder] anderzijds, een nadere afspraak die zou hebben ingehouden dat het weiland voortaan door [verweerder] aan [A] in gebruik wordt verstrekt ter uitoefening van de landbouw. Aangenomen moet daarom worden dat [A] deze omschrijving zonder overleg met of instemming van [verweerder] is gaan bezigen. Daaruit volgt naar het oordeel van hof niets ten aanzien van de bedoeling die partijen bij het aangaan van de overeenkomst hebben gehad en/of ten aanzien van de kwalificatie van die overeenkomst. Het feit dat [eiser] later bij de ondertekening van de inscharingsovereenkomst van 15 maart 2015 de woorden “paarden” en “(begrazing)” heeft doorgekrast – naar hij stelt (zie mvg punt 23) “omdat het gebruik veel ruimer was” – leidt evenmin tot het oordeel dat [verweerder] het weiland aan [A] in gebruik heeft verstrekt ter uitoefening van de landbouw. [eiser] heeft het beweerdelijk veel ruimere gebruik (voederwinning of andere agrarische activiteiten zoals teelt van akkerbouwproducten) niet feitelijk onderbouwd. En voor zover al sprake is geweest van een ruimer gebruik door [A] dan begrazing, heeft [eiser] ook niet onderbouwd dat daarvan in de jaren 2008 tot en met 2014 in zodanige mate sprake is geweest dat moet worden geconcludeerd dat [verweerder] door dit desbewust toe te laten ermee heeft ingestemd dat het weiland door hem in gebruik is verstrekt aan [eiser] en/of [A] ter uitoefening van de landbouw (lees: paardenhouderij).’

3.21

Het subonderdeel bevat enkele rechts- en motiveringsklachten, als volgt:

a. Het hof heeft de diverse omstandigheden zelfstandig beoordeeld en niet in samenhang. Het totaalbeeld is onvoldoende kenbaar door het hof beoordeeld (het middel onder 14).

b. Het hof heeft miskend dat ook als moet worden uitgegaan van een overeenkomst van inscharing, de hier aan de orde zijnde wijze van inscharing (vaste vergoeding zonder daadwerkelijke werkzaamheden door de eigenaar) maakt dat wel degelijk sprake is van pacht (het middel onder 15).

c. Met de overweging dat de [eiser] het feitelijk gebruik naar aard en omvang niet feitelijk heeft onderbouwd, heeft het hof miskend dat [eiser] zowel heeft aangeboden te bewijzen dat [A] de gebruiker was van het weiland, als dat het gebruik bestond uit een bedrijfsmatige landbouwkundige exploitatie als bedoeld in art. 7:312 BW (het middel onder 16).

3.22

Ik aarzel of de klacht als bedoeld onder 3.21 sub a kan slagen. Ze lijkt ingestoken als een rechtsklacht (vergelijk de aanhef van de klacht: ‘Onjuist is…’). Ik zie echter geen aanknopingspunt voor de gedachte dat het hof zou zijn uitgegaan van een rechtsopvatting volgens welke niet alle relevante omstandigheden in samenhang bepalend zijn. Los daarvan heeft de klacht niet werkelijk meerwaarde naast de klacht(en) dat het hof bepaalde omstandigheden ten onrechte niet heeft meegewogen, of niet op begrijpelijke wijze.

3.23

De klacht als bedoeld onder 3.21 sub b herhaalt tegenover rechtsoverweging 3.11.3 wat [eiser] ook reeds tegen de rechtsoverwegingen 3.11.1 en 3.11.2 aanvoerde. Vergelijk daarvoor wat onder 3.18 is gezegd.

3.24

Bij de klacht als bedoeld onder 3.21 sub c heeft [eiser] mijns inziens geen belang. Het hof heeft uiteindelijk in het midden gelaten of sprake is geweest van ruimer gebruik dan voor begrazing door paarden omdat niet zou zijn komen vast te staan dat [verweerder] had ingestemd met uitoefening van de landbouw. Laatstbedoeld oordeel staat op grond van hiervoor besproken klachten reeds op losse schroeven. Of de klacht los hiervan zou kunnen slagen, lijkt me kwestieus. Zoals uit de klacht al blijkt, was het bewijsaanbod niet toegespitst op ruimer gebruik dan voor begrazing door paarden en zag het behalve op de stelling dat [A] de gebruiker van het weiland was, enkel in algemene zin op een bedrijfsmatige landbouwkundige exploitatie.

3.25

Subonderdeel IIC richt zich tegen rechtsoverweging 3.12, die als volgt luidt:

‘3.12. Het hof is voorts van oordeel dat hetgeen in rov. 3.8.1 tot en met 3.8.4 is overwogen meebrengt dat [eiser] niet als pachter is aan te merken, ook niet al wist [verweerder] dat [eiser] op het weiland paarden liet grazen die in de vennootschap [A] bedrijfsmatig werden gefokt en gehouden. Indien het de bedoeling van [eiser] was om het gebruik dat [verweerder] hem van het weiland verstrekte, onderdeel te maken van de exploitatie van de paardenhouderij van [A] , waardoor dit gebruik als gebruik door hemzelf aangemerkt zou dienen te worden, had het op de weg van [eiser] gelegen dit aan [verweerder] duidelijk kenbaar te maken, hetzij bij de aanvang van het gebruik hetzij nadien, waarna [verweerder] – mede met het oog op de consequenties die een kwalificatie als pachtovereenkomst voor de onderlinge rechten en verplichtingen kon hebben – had kunnen beslissen of hij daarmee akkoord zou gaan. Niet gebleken is dat [eiser] dat gedaan heeft. De omstandigheden dat [A] de afrastering heeft aangebracht, voor water en toezicht zorgde, het weiland gebruikte voor maaigras en in de bankafschriften de woorden “huur” of “pacht” ging vermelden zijn daartoe onvoldoende, omdat [eiser] uit het feit dat [verweerder] op dit alles niet reageerde, niet zonder meer mocht afleiden dat [verweerder] er mee instemde dat het weiland door hem in gebruik werd verstrekt aan [A] ter uitoefening van de landbouw en dat dit gebruik als gebruik van [eiser] zelf zou gelden. Voor de bepleite vereenzelviging bestaat ook overigens geen grond.’

3.26

Het subonderdeel klaagt dat het hof uit is gegaan van de onjuiste rechtsopvatting dat voor pacht de uitdrukkelijke instemming van [verweerder] met bedrijfsmatig gebruik door [A] vereist is. Volgens de klacht miskent het hof hiermee dat weten, althans behoren te weten kan volstaan.

3.27

Deze klacht slaagt. Het hof veronderstelt in de aangevallen overweging dat [verweerder] aan [eiser] het gebruik van het weiland met een tegenprestatie heeft gegund en daarbij wist dat [eiser] op het weiland paarden liet grazen die in de vennootschap [A] bedrijfsmatig werden gefokt en gehouden. Volgens het hof kan dit niet tot de gevolgtrekking leiden dat [verweerder] het weiland aan [eiser] heeft verpacht, behalve wanneer (1) [eiser] aan [verweerder] duidelijk kenbaar zou hebben gemaakt wat [verweerder] volgens de veronderstelling van het hof al wist, en (2) [verweerder] hiermee vervolgens akkoord zou zijn gegaan. Dit komt erop neer dat pacht in een geval als dit uitsluitend door een uitdrukkelijke wilsverklaring tot stand kan komen. Aldus getuigt het oordeel van het hof inderdaad van een onjuiste rechtsopvatting. Ook in een geval als hier aan de orde geldt het uitgangspunt van art. 3:37 lid 1 BW en komt het aan op de redelijke verwachtingen van partijen over en weer, in het licht van wat voor hen kenbaar is.

3.28

Onderdeel III ziet op het passeren door het hof van bewijsaanbiedingen in rechtsoverweging 3.16, als volgt:

‘3.16 (…) [eiser] biedt bewijs aan (mvg punt 4), maar stelt geen, althans onvoldoende concrete (voor bewijs vatbare) feiten die tot een ander oordeel leiden.’

3.29

Moeilijkheid bij de uitleg van deze overweging is dat punt 4 van de memorie van grieven geen bewijsaanbod bevat. In die alinea vat [eiser] de gang van zaken in eerste aanleg samen. Waarschijnlijk heeft het hof een schrijffout gemaakt en is bedoeld punt 41 van de memorie van grieven. Daarop ziet de klacht van het onderdeel echter niet. Die klacht ziet op het passeren van de bewijsaanbiedingen zoals opgenomen in punt 16 van de memorie van grieven en punt 14 van de akte van 17 januari 2017. Eerstbedoeld bewijsaanbod ziet op de stelling van [eiser] dat uitsluitend [A] en niet ook [verweerder] werkzaamheden uitvoerde. De juistheid van deze stelling is door het hof in het midden gelaten, zodat [eiser] bij de klacht in zoverre geen belang heeft. Laatstbedoeld bewijsaanbod ziet op de stelling dat sprake is van een bedrijfsmatige landbouwkundige exploitatie van het weiland. Ook dat heeft het hof in het midden gelaten. Volgens het hof is geen sprake van pacht omdat met het eventuele bedrijfsmatige landbouwkundige gebruik door [A] niet uitdrukkelijk door [verweerder] is ingestemd.

3.30

Onderdeel IV bevat uitsluitend voortbouwklachten en behoeft geen bespreking.

4 Conclusie