Parket bij de Hoge Raad, 11-02-2022, ECLI:NL:PHR:2022:129, 20/01734
Parket bij de Hoge Raad, 11-02-2022, ECLI:NL:PHR:2022:129, 20/01734
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 februari 2022
- Datum publicatie
- 11 februari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2022:129
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1874, Gevolgd
- Zaaknummer
- 20/01734
Inhoudsindicatie
Onteigening Hedwigepolder: hoogte van de schadeloosstelling. Nieuwe stukken in cassatie. Bodembestanddelen. Invloed van belang van de haven van Antwerpen op de werkelijke waarde. Eliminatieregel. Complexwaarde. Verwachtingswaarde. Rente van vrijkomend kapitaal. Middenweg tussen reconstructie en wederbelegging? Afronding van de werkelijke waarde.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01734
Zitting 11 februari 2022
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
[de eigenaar]
tegen
1. Staat der Nederlanden (Ministerie van Economische Zaken)
2. [de pachter]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [de eigenaar] respectievelijk de Staat en de Pachter.
Inhoudsopgave
1. Inleiding en samenvatting
2. Feiten en procesverloop
3. Het cassatieberoep van [de eigenaar] in het geding met de Pachter
4. Inleidende beschouwingen met betrekking tot bodembestanddelen
‒ Twee te onderscheiden redenen voor meerwaarde in verband met de aanwezigheid van bodembestanddelen (4.1 e.v.).
‒ Wijze van vaststelling van de meerwaarde vanwege de aanwezigheid van bodembestanddelen (1): waarde voor iedere willekeurige eigenaar (4.20 e.v.).
‒ Wijze van vaststelling van de meerwaarde vanwege de aanwezigheid van bodembestanddelen (2): bijzondere geschiktheid (4.26 e.v.).
‒ Samenloop van de redenen voor een vergoeding voor de bodembestanddelen (4.32 e.v.)
‒ Toerekening van kosten op het met de winning van de bodembestanddelen te behalen voordeel (4.37 e.v.).
‒ Verrekening van eventuele als gevolg van de winning optredende waardevermindering (4.48 e.v.).
‒ Onderlinge verschillen tussen gronden (4.52 e.v.).
‒ Een plafond bij het in aanmerking te nemen voordeel voor de onteigenaar? (4.57 e.v.)
5. Bespreking van het principaal cassatieberoep
‒ Nieuwe stukken en nieuwe feiten in dit cassatieberoep (5.1 e.v.).
‒ Inleidende opmerkingen bij de onderdelen 1-5 – De werkelijke waarde (5.11 e.v.).
‒ Onderdeel 1 – Algemeen beroep op de redelijkheid door [de eigenaar] (5.25 e.v.).
‒ Onderdeel 2 – Verband Hedwigepolder en de haven van Antwerpen (5.50 e.v.)
‒ Onderdeel 3 – Eliminatie (5.78 e.v.).
‒ Onderdeel 4 – Complexwaarde (5.93 e.v.).
‒ Onderdeel 5 – Verwachtingswaarde (5.100 e.v.).
‒ Onderdeel 6 – Voordeel bodembestanddelen (5.122 e.v.).
‒ Onderdeel 7 – Verdeling bij helfte (5.139 e.v.).
6. Bespreking van het incidenteel cassatieberoep
‒ Onderdeel 1 – Onwinbare bodembestanddelen: onderlinge verschillen tussen gronden (6.1 e.v.).
‒ Onderdeel 2 – Onwinbare bodembestanddelen: waardevermindering en kosten van pachtvrij maken van gronden (6.17 e.v.).
‒ Onderdeel 3 – Rente van vrijkomend kapitaal (6.24 e.v.).
‒ Onderdeel 4 – Een middenweg tussen reconstructie en wederbelegging? (6.32 e.v.).
‒ Onderdeel 5 – Afronding van de werkelijke waarde (6.40 e.v.)
‒ Onderdeel 6 – Voorwaardelijke klachten naar aanleiding van onderdeel 3 in het principaal cassatieberoep (6.43 e.v.).
7. Conclusie
1 Inleiding en samenvatting
Dit is geen doorsnee onteigeningszaak. Een complete polder, de Hedwigepolder, wordt onteigend ten behoeve van de omvorming van het onteigende tot grotendeels (estuariene) natuur en water (en in veel mindere mate ten behoeve van de realisering van waterstaatswerken). Landbouwgrond komt onder water te staan. Reeds dat is bijzonder en het is ook omstreden. De onteigening is bovendien het sluitstuk van een internationaal politiek proces dat onder meer heeft geleid tot een Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Vlaamse Gewest. Dat verdrag heeft niet alleen natuurwaarden op het oog, maar ook de veiligheid (bescherming tegen water) en toegankelijkheid van de Schelde. Met het laatste (toegankelijkheid) is nadrukkelijk ook de haven van Antwerpen in beeld, die immers áchter de Scheldemond is gelegen. Vanuit een economische perspectief kan men zelfs zeggen dat een toegankelijke Schelde nauwelijks voor iets anders van belang is – in ieder geval vergelijkenderwijs – dan voor die haven en de daarmee verbonden bedrijvigheid.
De uitzonderlijke achtergrond van de onteigening stelde de Hoge Raad reeds voor bijzondere vragen in het cassatieberoep tegen het vonnis waarbij de vervroegde onteigening is uitgesproken. Toen kwam onder meer de taakverdeling tussen de Kroon en de onteigeningsrechter aan de orde en een door [de eigenaar] gevoerd zelfrealisatieverweer. Met het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:7 is de onteigening als zodanig definitief.
Dit nieuwe cassatiegeding betreft de hoogte van de door de Staat in verband met de eigendomsontneming verschuldigde schadeloosstelling. Daarbij is het onder meer de vraag of de nabijheid van de haven van Antwerpen en/of het belang van die haven bij het werk waarvoor wordt onteigend, in een hogere schadeloosstelling tot uitdrukking dient te komen (hoger dan de gebruikswaarde), en zo ja op welke wijze. Volgens de rechtbank leiden de gangbare leerstukken van het onteigeningsvergoedingsrecht van werkelijke waarde, eliminatieregel, complexwaarde en verwachtingswaarde niet tot verhoging van de schadeloosstelling. In cassatie staat niet alleen ter beoordeling of dit zo door de rechtbank juist is beslist, maar ook of zulke verhoging niet, in plaats van met die gangbare leerstukken, alsnog behoort plaats te vinden met een algemene toepassing van de redelijkheid (ook die vraag is door de rechtbank ontkennend beantwoord). Men vergelijke voor een en ander de bespreking van de onderdelen 1-5 van het cassatiemiddel in het principaal beroep in hoofdstuk 5 (hierna 5.11 e.v.).
In de vorige alinea zijn de belangrijkste materieelrechtelijke thema’s van het principaal cassatieberoep (naast de hierna nog te benoemen kwestie van de vergoeding voor de aanwezigheid van bodembestanddelen) zeer kort bij de lezer geïntroduceerd. Dat beroep stelt ons daarnaast ook voor twee bijzondere kwesties van procesrechtelijke aard.
Aanvankelijk zag het cassatieberoep mede op hetgeen de rechtbank met betrekking tot de aan de Pachter toekomende schadeloosstelling had beslist. In verband met een lopende procedure bij de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd in onderdeel 8 van het principaal beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de Pachter op de peildatum inderdaad pachter was en in die hoedanigheid op schadeloosstelling recht had. In verband met de uitkomst van de bedoelde procedure is onderdeel 8 inmiddels ingetrokken. Wat hiervan het gevolg is, komt in (het zeer korte) hoofdstuk 3 aan de orde.
Zeer ongewoon is dat na de aanvankelijke afsluiting van het partijdebat met een pleidooizitting ten overstaan van de Hoge Raad op 6 november 2020 en met de daarop gevolgde schriftelijke toelichtingen en repliek en dupliek, van de zijde van [de eigenaar] is verzocht om een aanvullende schriftelijke toelichting te mogen nemen naar aanleiding van op een Wob-verzoek verkregen nieuwe documenten. Met betrekking tot dit verzoek heeft de Staat zich gerefereerd en de Hoge Raad heeft het verzoek toegestaan. Hetgeen vervolgens aanvullend van de zijde van [de eigenaar] naar voren is gebracht, betreft naar zijn aard informatie waarover de rechtbank niet beschikte. Hoezeer ook begrijpelijk is dat bij [de eigenaar] de behoefte bestond om het beeld met betrekking tot de feiten te mogen completeren, de aanvulling zoals die nu heeft plaatsgevonden past slecht bij de aard van een cassatieprocedure. In cassatie vindt geen feitelijke herbeoordeling van de zaak plaats. In cassatie staat slechts ter beoordeling of de rechtbank tot de beslissing kon komen die zij heeft gegeven en wel uitgaande van het debat en de stukken zoals die in eerste aanleg voorlagen. Deze spanning tussen de aard van de cassatieprocedure en het feitelijke verloop van het cassatiegeding in de onderhavige zaak, bespreek ik aan het begin van hoofdstuk 5 (hierna 5.1 e.v.)
Naast klachten in verband met een veronderstelde samenhang tussen de hoogte van de schadeloosstelling en de nabijheid respectievelijk het belang van de haven van Antwerpen, bevat het cassatiemiddel in het principaal beroep ook klachten ten aanzien van hetgeen de rechtbank heeft beslist met betrekking tot de aanwezigheid van bodembestanddelen in de ondergrond van het onteigende (onderdelen 6 en 7). Op het thema bodembestanddelen zien ook de onderdelen 1 en 2 van het cassatiemiddel in het incidenteel beroep van de Staat. In verband daarmee koos ik ervoor om voorafgaand aan de bespreking van het principaal en het incidenteel beroep in een afzonderlijk hoofdstuk 4 de stand van het recht met betrekking tot de invloed van de aanwezigheid van bodembestanddelen op de hoogte van de schadeloosstelling in hoofdlijn in kaart te brengen. Daarbij blijkt onder meer dat in de onteigeningspraktijk naar aanleiding van een recent arrest van de Hoge Raad onduidelijkheid is ontstaan (hierna 4.44). Bovendien worstelt de onteigeningspraktijk, met betrekking tot het voordeel dat de onteigenaar bij de realisering van het werk met in het onteigende aanwezige bodembestanddelen behaalt, en die het onteigende daarom voor dat werk of voor het doel van de onteigening bijzonder geschikt maken, met de vraag of een plafond is verbonden aan het voordeel dat de onteigenaar met de onteigende dient te delen. Op dit punt is de rechtspraak (die teruggaat tot een arrest van 13 april 1960) ook niet geheel consistent. Onder meer met de bedoeling die consistentie alsnog te bereiken, doe ik een voorstel tot gedeeltelijke bijstelling van het recht (hierna 4.78).
In het incidenteel cassatieberoep (hoofdstuk 6) zijn nog enkele andere kwesties aan de orde, in het bijzonder rente van vrijkomend kapitaal (onderdeel 3), de vraag of de rechtbank terecht een middenweg tussen reconstructie en wederbelegging heeft bewandeld (onderdeel 4), alsook de toelaatbaarheid van de door de rechtbank toegepaste afronding van de werkelijke waarde (onderdeel 5).
Mijns inziens treft geen van de klachten in het principaal beroep doel, zodat dit beroep moet worden verworpen. Enkele klachten in het incidenteel beroep treffen mijns inziens wél doel, met als gevolg dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven.
2 Feiten en procesverloop
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1
(i) [de eigenaar] is op 26 mei 1997 eigenaar geworden van de onroerende zaken (hierna onder viii opgesomd). Hij heeft de onroerende zaken toen overgenomen van zijn vader, die de onroerende zaken eerder had geërfd van zijn vader. [de eigenaar] was op de peildatum (8 februari 2018) 49 jaar oud, heeft de Belgische nationaliteit, woont met zijn gezin in Verbier (Zwitserland) en is werkzaam als directeur van een familiebedrijf in de grond- en baggersector in België.
(ii) Op 21 december 2005 is tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Vlaamse Gewest het Verdrag gesloten ‘betreffende de uitvoering van de ontwikkelingsschets 2010 Schelde-estuarium’ (verder: het Verdrag). Dit Verdrag is gesloten ter uitvoering van de door de respectieve regeringen van de verdragsluitende partijen op 17 december 2004 en op 11 maart 2005 vastgestelde besluiten van de Ontwikkelingsschets 2010 Schelde-estuarium. Artikel 1 van het Verdrag vermeldt als doel het verzekeren van de tenuitvoerlegging van een aantal projecten en werken ten behoeve van de evenwichtige en duurzame ontwikkeling van het Schelde-estuarium en het optimaliseren van met name de veiligheid, de toegankelijkheid en de natuurlijkheid. Partijen zijn onder meer verplicht de vaargeul te verruimen (art. 3 lid 1) en een intergetijdengebied te ontwikkelen in de Hedwigepolder en het noordelijk deel van de Prosperpolder (art. 3 lid 2b).
(iii) De planologische grondslag voor (de realisatie van) het werk waarvoor wordt onteigend, wordt gevormd door het Rijksinpassingsplan ‘Hertogin Hedwigepolder’ (verder: het rijksinpassingsplan). Dit plan is op 10 februari 2014 vastgesteld door de staatssecretaris van Economische Zaken en de minister van Infrastructuur en Milieu. Bij uitspraak van 12 november 2014 (nr. 201402491/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) de tegen dit rijksinpassingsplan ingestelde beroepen verworpen. Daarmee is dit rijksinpassingsplan per 12 november 2014 onherroepelijk geworden.
(iv) Het plangebied van het rijksinpassingsplan heeft een oppervlakte van circa 485 hectare. Binnen dit gebied zijn aan de gronden de onderscheiden bestemmingen ‘Natuur-estuariene natuur’, ‘Groen’ en ‘Water’ toegekend, met voorts dubbelbestemmingen ‘Waterstaat-waterkering’, ‘Waarde-Natura 2000’, ‘Waarde-archeologie 1’, ‘Waarde-archeologie 3’ en ‘Waarde-archeologie 4’. Daarnaast is sprake van een gebiedsaanduiding ‘vrijwaringszone-radar’ over alle gronden.
(v) Voorheen gold voor de Hedwigepolder het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ van de gemeente Hulst, als vastgesteld door de raad van deze gemeente op 16 mei 2013. Dit bestemmingsplan was ten tijde van de vaststelling van het rijksinpassingsplan reeds in werking getreden, maar nog niet onherroepelijk. Dit bestemmingsplan is met de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2014 (nr. 20137352/1/R2) alsnog onherroepelijk geworden.
(vi) Het grootste gedeelte van de gronden in de Hedwigepolder was in dit bestemmingsplan bestemd als ‘Agrarisch met waarden-Natuur- en landschapswaarden’. Gronden met deze bestemming mochten onder meer gebruikt worden ten behoeve van een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening, agrarisch gebruik en het behoud en/of herstel van landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden en kenmerken. Daarnaast was een gedeelte van de gronden bestemd als ‘Natuur’ en waren er drie locaties met de bestemming ‘Wonen’. De waterkerende zeedijk was in dit bestemmingsplan bestemd als ‘Waterstaatswerk’.
(vii) Het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ (2013) verving de bestemmingsplannen ‘Hulst Buitengebied Noord’, zoals vastgesteld in 2005 en ‘Hulst Buitengebied Zuid’, zoals vastgesteld in 1996.
(viii) Bij vonnis van 8 juni 2016 (hierna: het onteigeningsvonnis) heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant vervroegd de onteigening uitgesproken ten name van de Staat van de onroerende zaken:
‒ (grondplannummer 3) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie U, nummer 19, Terrein (natuur), ter grootte van 13.90.71 hectare;
‒ (grondplannummer 4) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 237, Terrein (natuur), ter grootte van 00.23.83 hectare;
‒ (grondplannummer 8) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 197, Bedrijvigheid (industrie) erf-tuin, ter grootte van 20.77.40 hectare;
‒ (grondplannummer 11) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 199, Wonen terrein (akkerbouw), ter grootte van 38.68.85 hectare;
‒ (grondplannummer 12) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 179, Wegen, ter grootte van 01.82.85 hectare;
‒ (grondplannummer 14) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 195, Wonen, terrein, (akkerbouw), ter grootte van 37.50.90 hectare;
‒ (grondplannummer 15) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 181, Terrein (akkerbouw), ter grootte van 25.36.50 hectare;
‒ (grondplannummer 18) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 233, Bedrijvigheid (nutsvoorziening), ter grootte van 00.00.14 hectare;
‒ (grondplannummer 20) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 182, Wegen, ter grootte van 00.72.25 hectare;
‒ (grondplannummer 21) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 204, Terrein (akkerbouw), ter grootte van 23.71.75. hectare;
‒ (grondplannummer 23) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 232, Wegen, ter grootte van 02.05.36 hectare;
‒ (grondplannummer 24) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 208, Terrein (akkerbouw), ter grootte van 29.19.35 hectare;
‒ (grondplannummer 25) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 184, Wegen, ter grootte van 00.71.15 hectare;
‒ (grondplannummer 26) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 202, Terrein (akkerbouw), ter grootte van 27.29.30 hectare;
‒ (grondplannummer 30) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 207, Terrein (akkerbouw), ter grootte van 53.67.75 hectare;
‒ (grondplannummer 31) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 200, Terrein (akkerbouw), ter grootte van 23.44.80 hectare;
‒ (grondplannummer 32) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 189, Wonen terrein (akkerbouw), ter grootte van 00.82.30 hectare;
‒ (grondplannummer 33) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 190, Wonen erf-tuin, ter grootte van 00.16.70 hectare;
‒ (grondplannummer 37) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X nummer 2, Bouwwerken-waterwerken, ter grootte van 04.99.00 hectare.
(ix) De onroerende zaken betreffen negentien (gehele) kadastrale percelen met een gezamenlijke oppervlakte van 305.10.89 ha. De onroerende zaken vormen samen met enkele dijkpercelen de Hedwigepolder. Deze polder is gelegen in het oostelijk deel van Zeeuws-Vlaanderen, en grenst aan de noordoostzijde aan de Westerschelde, aan de zuidoostzijde aan de Prosperpolder (in België), aan de zuidwestzijde aan de Prosperpolder (in Nederland) en aan de noordwestzijde aan het natuurgebied Het Verdronken Land van Saeftinghe.
(x) De Hedwigepolder omvat een aaneengesloten agrarisch gebied, omringd door een dijk, met in dat gebied enkele verspreid liggende woningen en natuurgronden, inclusief wegen en watergangen. Buitendijks ligt aan de noordwest-, noord- en noordoostzijde voorts een strook slikken en schorren.
(xi) De ter onteigening aangewezen onroerende zaken worden als volgt ingedeeld:
|
1. |
(i) ondergrond en erf van 5 gebouwde objecten (Engelbertstraat 1, 2, 3, 5 en Lignestraat ong.) |
2.91.50 ha |
|
2. |
gronden en voorzieningen voor polosport |
7.50.00 ha |
|
3. |
(voormalige) buitenhaven |
0.23.83 ha |
|
4. |
cultuurgronden, ingericht voor agrarisch gebruik |
257.06.90 ha |
|
5. |
dijkgronden |
4.99.00 ha |
|
6. |
gronden, ingericht voor natuur/bos/water |
13.17.20 ha |
|
7. |
wegen, inclusief laanbeplanting |
5.31.61 ha |
|
8. |
slikken/schorren |
13.90.71 ha |
|
9. |
nutsvoorzieningen totaal |
00.00.14 ha |
|
totaal |
305.10.89 ha |
(xii) Van de negentien percelen waren drie percelen (de kadastrale percelen X 233, X 189 en X 190) belast met een zakelijk recht van opstal. Vier percelen (de kadastrale percelen X 179, X 232, X 200 en X 2) waren belast met een zakelijk recht als bedoeld in artikel 5 lid 3 onder b van de Belemmeringenwet privaatrecht.
(xiii) Op de onroerende zaken – met uitzondering van de percelen met grondplannummer 3, 4, 18 en 23 – rustte een recht van hypotheek van ABN AMRO N.V. te Amsterdam. De hypotheekhouder is niet in de procedure tussengekomen.
(xiv) Een substantieel deel van de onroerende zaken was ten tijde van de tervisielegging van de onteigeningsstukken (geheel of gedeeltelijk) verpacht aan derden. De Pachter was ten tijde van de dagvaarding regulier pachter van een tweetal percelen van [de eigenaar] . Ten aanzien van een drietal andere percelen van [de eigenaar] heeft de pachtkamer van de rechtbank een verklaring voor recht afgegeven dat deze ook door de Pachter worden gepacht. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld.2
(xv) Tegen het onteigeningsvonnis is door [de eigenaar] cassatieberoep ingesteld. Dit cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 5 januari 2018 verworpen.3 Het onteigeningsvonnis is op 8 februari 2018 ingeschreven in de openbare registers. De onteigening van de Hertogin Hedwigepolder is daarmee definitief.
Deskundigen hebben in hun op 6 juli 2018 bij de rechtbank binnengekomen rapport geadviseerd de schadeloosstelling ten behoeve van [de eigenaar] te begroten op een totaalbedrag van € 20.919.040,— + p.m. en te vermeerderen met deskundigenkosten en rente.
De rechtbank heeft bij vonnis van 15 april 20204 de door de Staat aan [de eigenaar] te betalen schadeloosstelling vastgesteld op een bedrag van € 20.950.040,— + p.m.5 De dragende overwegingen van het vonnis van de rechtbank laten zich zeer sterk verkort als volgt samenvatten:
a. Op de waardering van het onteigende zijn de bepalingen van art. 40a Ow e.v. van toepassing. (onder 2.25)
b. De rechtbank gaat aan het algemene beroep van [de eigenaar] op de redelijkheid voorbij. (onder 2.27)
c. Het is aannemelijk dat de haven van Antwerpen baat heeft bij de uitvoering van het Verdrag en de ontpoldering van de Hedwigepolder. Dat maakt nog niet dat de Hedwigepolder als een geheel is te beschouwen met de haven van Antwerpen en dat het daarom redelijk is een hogere schadeloosstelling vast te stellen. (eveneens onder 2.27)
d. Het rijksinpassingsplan moet worden vereenzelvigd met het plan voor dat werk. Na eliminatie resteert niet het ‘grotere plan’ dat wordt gevormd door de haven van Antwerpen. (onder 2.30)
e. De bijzondere omstandigheden van dit geval maken dat, ondanks dat De Vlaamse Waterweg N.V. het werk uitvoert en geen vennootschap naar Nederlands recht is, toch aan het vereiste van ‘overheidswerk’ is voldaan. (onder 2.34)
f. Het werk waarvoor wordt onteigend, de ontpoldering, het plan voor dat werk, en het rijksinpassingsplan dienen bij het bepalen van de schadeloosstelling te worden weggedacht (onder 2.35).
g. Aan de vraag of de schadeloosstelling moet worden gebaseerd op de complexwaarde wordt niet toegekomen. (onder 2.36)
h. De rechtbank neemt de conclusie van deskundigen over dat geen sprake is van verwachtingswaarde. (onder 2.37)
i. De rechtbank gaat bij de waardering van het onteigende uit van het bestaande gebruik op de peildatum (zoals dat krachtens het overgangsrecht bij het rijksinpassingsplan had kunnen worden voortgezet). (onder 2.38)
j. De rechtbank stelt de waarde van alle onteigende gronden vast op € 17.500.000,—, zijnde het bedrag waarop het bedrag in de markt door partijen wordt afgerond. (onder 2.39-2.69)
k. Een eventuele geschiktheid van de polder als baggerspecieberging, is een eigenschap die ontstaat als gevolg van de ontpoldering. Van een bijzondere geschiktheid voor het werk waarvoor is onteigend is geen sprake. (onder 2.72)
l. De aanwezigheid van de Prosper Zeedijk maakt het onteigende niet bijzonder geschikt voor de uitvoering van het werk waarvoor is onteigend. (onder 2.73)
m. Er is sprake van onwinbare bodembestanddelen. (onder 2.74)
n. De drie deelgebieden (binnengronden van de polder, de Prosper Zeedijk en de slikken en schorren buitendijks) zijn onderling onvergelijkbaar ten aanzien van de aanwezigheid van bodembestanddelen. Het is redelijk om per deelgebied na te gaan of de vrijkomende bodembestanddelen een voordeel opleveren. (onder 2.79)
o. De kosten van het afgraven van het buitendijkse slib zijn uitsluitend kosten die verband houden met de uitvoering van het werk waarvoor wordt onteigend en moeten dan ook buiten beschouwing worden gelaten. (onder 2.85)
p. De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van de Staat dat bij het bepalen van de meerwaarde rekening had moeten worden gehouden met de agrarische waarde, de vermindering van de waarde ten gevolge van het winnen van bodembestanddelen en de kosten voor het pachtvrij maken van de gronden. (onder 2.86 en 2.87)
q. Dat voor het winnen van bodembestanddelen kosten worden gemaakt die tevens ten behoeve van de uitvoering van het werk worden gemaakt, leidt niet tot eliminatie van die kosten. (onder 2.90)
r. De rechtbank gaat uit van de door deskundigen opgegeven winningskosten. (eveneens onder 2.90)
s. Het bezwaar van [de eigenaar] tegen de verdeling bij helfte gaat niet op. (onder 2.91-2.95)
t. De rechtbank wijst de aanspraak van [de eigenaar] op vergoeding van waardevermindering van het overblijvende af. (onder 2.96)
u. Ten aanzien van het deel van het onteigende dat bij [de eigenaar] zelf in gebruik was voor recreatieve doeleinden en de uitoefening van de polosport neemt de rechtbank het advies van deskundigen ten aanzien van de bijkomende schade over. (onder 2.108).
v. Ten aanzien van de verpachte gronden wordt ervan uitgegaan dat [de eigenaar] deze niet strikt bedrijfsmatig exploiteert, maar ook dat niet louter sprake was van een belegging. Deskundigen zijn terecht uitgegaan van een mengvorm die zo dicht mogelijk ligt bij de feitelijk situatie. (onder 2.112)
w. De stelling van de Staat dat bij een duurzame belegging naast de werkelijke waarde alleen wederbeleggingskosten in aanmerking komen slaagt niet. (eveneens onder 2.112)
x. De rente over de vergoeding voor onwinbare bodembestanddelen komt aan de onteigende toe. Het zou onredelijk zijn dit te verrekenen met de rente over de financiering. (onder 2.117)
y. De rechtbank stelt de bijkomende schade van [de eigenaar] vast op afgerond € 1.640.000,—. (onder 2.135)
z. De rechtbank stelt de aan [de eigenaar] verschuldigde schadeloosstelling vast op € 20.950.040,— + p.m., te vermeerderen met deskundigenkosten en rente. (onder 2.136)
Op 23 april 2020 heeft [de eigenaar] – gelet op art. 52 lid 2 en 3 Ow jo. art. 54t Ow tijdig – ter griffie van de rechtbank verklaard cassatieberoep in te stellen tegen het vonnis van de rechtbank van 15 april 2020.
Op 5 juni 2020 heeft [de eigenaar] een procesinleiding ingediend bij de Hoge Raad. Op 8 juni 2020 heeft [de eigenaar] – gelet op art. 53 lid 1 Ow jo. art. 54t lid 1 Ow tijdig – de akte verklaring cassatie, de procesinleiding en het oproepingsbericht aan de Staat en aan de Pachter betekend. Tegen de Pachter is verstek verleend. De Staat heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel cassatieberoep ingesteld, waartegen [de eigenaar] verweer heeft gevoerd. Onderdeel 8 van het principaal cassatieberoep is bij brief van 22 oktober 2020 door [de eigenaar] ingetrokken, onder de mededeling dat hij bij dat onderdeel door een onherroepelijke uitspraak van de pachtkamer6 van het hof geen belang meer heeft. Partijen hebben de zaak ter zitting van de Hoge Raad van 6 november 2020 bepleit. Daarna hebben zij hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna nog van re- en dupliek is gediend.
Vervolgens is op de rol de conclusie PG bepaald op 25 juni 2021. Bij brief van 26 mei 2021 is van de zijde Van [de eigenaar] verzocht om een aanvullende schriftelijke toelichting te mogen nemen, met betrekking tot welk verzoek de Staat zich heeft gerefereerd. Op de rolzitting van 28 mei 2021 is het verzoek toegestaan. Nadat [de eigenaar] op 6 augustus 2021 respectievelijk de Staat op 8 oktober 2021 een aanvullende schriftelijke toelichting had genomen, is op de rol de conclusie PG nader bepaald op 11 februari 2022.
3. Het cassatieberoep van [de eigenaar] in het geding met de Pachter
Zoals hiervoor 1.5 en 2.6 vermeld, heeft [de eigenaar] onderdeel 8 ingetrokken. Het gevolg hiervan is dat het cassatieberoep niet langer betrekking heeft op beslissingen waarbij ook de Pachter betrokken is. In verband hiermee dient in het geding tussen [de eigenaar] en de Pachter hetzij niet-ontvankelijkverklaring hetzij verwerping van het cassatieberoep te volgen. In de rechtspraak van uw Raad komt in vergelijkbare gevallen van intrekking beide naast elkaar voor.7 Problematisch is dit niet, omdat de rechtsgevolgen van beide niet verschillen. Ik acht het daarom ook niet nodig om in dit advies tussen beide een keuze te maken.
4 Inleidende beschouwingen met betrekking tot bodembestanddelen
Bij het bepalen van de werkelijke waarde van de onteigende zaak wordt volgens art. 40b Ow uitgegaan van de prijs, tot stand gekomen bij een onderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper. Uiteraard behoren volgens dit uitgangspunt alle voor die prijs relevante eigenschappen van de onteigende zaak in aanmerking te worden genomen. Met betrekking tot die relevantie moet intussen worden onderscheiden.
In de eerste plaats kan een eigenschap van de onroerende zaak relevant zijn omdat zij medebepalend is voor de waarde van de zaak op de onroerendgoedmarkt, dus in de zin dat iedere willekeurige redelijk handelende koper aan de eigenschap waarde toekent. Wat betreft bodembestanddelen veronderstelt dit een voordeel in verband met die bestanddelen dat door iedere eigenaar kan worden verzilverd. Zo komt de aanwezigheid van bodembestanddelen die de bodemvruchtbaarheid bevorderen tot uitdrukking in een hogere waarde van gronden met een agrarische bestemming. Als men spreekt over de invloed van bodembestanddelen op de hoogte van de vergoeding van de werkelijke waarde, heeft men echter vrijwel steeds op iets anders het oog, namelijk een meerwaarde van de onteigende zaak in verband met de mogelijkheid om de erin aanwezige bodembestanddelen te winnen. Zulke meerwaarde voor een willekeurige koper veronderstelt dan uiteraard dat zulke winning mogelijk is, niet alleen feitelijk, maar ook in juridische zin. Praktisch betekent dit dat aannemelijk moet zijn dat de eigenaar de voor de winning benodigde overheidsvergunningen zal kunnen verkrijgen. Gangbaar is om in dit verband te spreken van winbare bodembestanddelen: bodembestanddelen waarvan de winning voor iedere eigenaar tot de mogelijkheden behoort. De bedoelde meerwaarde in verband met de aanwezigheid van winbare bodembestanddelen bestaat ook dan indien een aspirant-koper niet het voornemen heeft om tot de bedoelde winning over te gaan. Reeds de mogelijkheid van de winning heeft op de marktwaarde van de onroerende zaak immers invloed.
In de tweede plaats kan een eigenschap van de onroerende zaak relevant zijn omdat zij niet voor een willekeurige koper, maar voor de onteigenaar van waarde is in verband met het werk met het oog waarop de onteigening plaatsvindt, althans met het oog op het doel van de onteigening. We spreken dan van een bijzondere geschiktheid van het onteigende. De bedoelde waarde voor (specifiek) de onteigenaar kan erin bestaan dat de onroerende zaak, meer en anders dan andere gronden, reeds deels de eigenschappen van het te realiseren werk bezit. Zo bijvoorbeeld een dijklichaam, dat weliswaar nog niet in alle opzichten voldoet aan de actuele veiligheidsnorm met het oog waarop wordt onteigend, maar meer dan andere gronden die in de regel voor dijkverbetering worden gebezigd die norm reeds benadert, zodat met een beperkt verbeteringswerk kan worden volstaan.8 Bijzondere geschiktheid kan ook worden ontleend aan de ligging van het onteigende: men denke aan ligging langs een reeds verharde weg, zodat bij de aanleg van bijvoorbeeld een nieuw bedrijventerrein op kosten kan worden bespaard (‘voorstrook’).9 Bijzondere geschiktheid is verder bijvoorbeeld ook de aanwezigheid in het onteigende van een diepe plas waarin men bij de uitvoering van het werk vrijkomende grond kwijt kan, zodat niet voor de afvoer van die grond kosten behoeven te worden gemaakt.10 Kortom, bijzondere geschiktheid kan zowel bestaan in de hoedanigheid van de grond als in haar ligging.11
Bijzondere geschiktheid veronderstelt dat de waarde van de eigenschap niet reeds in de marktwaarde van de onroerende zaak tot uitdrukking komt; voor een willekeurige eigenaar is zij géén waardevolle eigenschap.12 Nee, de waarde wordt door het werk met het oog waarop de onteigening plaatsvindt, geactiveerd. Op grond van de eliminatieregel van thans art. 40c Ow heeft het de schijn dat bij het vaststellen van de schadeloosstelling voor de onteigende deze meerwaarde die zich alleen voor de onteigenaar voordoet, buiten beschouwing zou moeten blijven. Volgens die regel wordt immers geen rekening gehouden met voordelen of nadelen teweeggebracht door – kort gezegd – (de plannen) voor het werk en overheidswerken die in verband met het werk staan. Overbekend is dat uw Raad reeds in 1954, in de zaak van de voormalige Woldjerspoorlijn, in andere zin heeft geoordeeld.13
Ook aan de aanwezigheid van bodembestanddelen kan het onteigende een bijzondere geschiktheid ontlenen voor het werk, althans voor het doel van de onteigening. In het onteigende aanwezig zand of grind kan bij de uitvoering van het werk worden gewonnen en hetzij ten behoeve van dat werk aangewend hetzij verkocht. Voor de onteigenaar treedt aldus een voordeel op, in het eerste geval vanwege een besparing op de kosten van de uitvoering van het werk, in het tweede geval vanwege een bijzondere bate (waaruit de kosten van de uitvoering van het werk gedeeltelijk kunnen worden bestreden14).
Het bedoelde voordeel voor de onteigenaar treedt uiteraard ook dan op indien – het werk waarvoor wordt onteigend weggedacht – de bodembestanddelen voor de onteigende zelf niet winbaar waren, omdat de voor die winning benodigde vergunningen niet konden worden verkregen. Men spreekt in dit verband van onwinbare bodembestanddelen. Dat (alleen) het werk waarvoor wordt onteigend de winning van de bodembestanddelen mogelijk maakt, is weer in verband te brengen met de eliminatieregel. Opnieuw heeft de regel dat met (de plannen voor) het werk en de overheidswerken die daarmee in verband staan geen rekening wordt gehouden (art. 40c Ow), schijnbaar tot gevolg dat de meerwaarde in verband met de aanwezigheid van de onwinbare bodembestanddelen die zich uitsluitend voor de onteigenaar voordoet, buiten beschouwing dient te blijven. En opnieuw geldt dat de rechtspraak van uw Raad dit niet heeft aanvaard.
De rechtvaardiging daarvoor is dat het gebruik of de verkoop van de bij de uitvoering van het werk gewonnen bodembestanddelen aan de onteigenaar een voordeel oplevert dat is terug te voeren op een in het onteigende zélf aanwezige waarde.15 Zoals Telders het zegt: ‘hier is niet iets, dat door het werk aan de zaak wordt toegevoegd.’16 Daarom behoort te worden aangenomen dat de onteigende als een redelijk handelend verkoper niet tot verkoop bereid zal zijn indien de bedoelde waarde niet in de prijs tot uitdrukking wordt gebracht, alsook dat de onteigenaar als een redelijk handelend koper de onteigende hierin tegemoet zal willen komen. In de woorden van A-G Loeff:17
‘Het is overigens ook niet goed in te zien, waarom de eigenaar, indien zich voor hem het fortuin voordoet, dat er een gegadigde is voor de oppervlakte èn de ondergrond, die deze zonder meer kan benutten, hij als eigenaar en verkoper daarvan niet maar de koper wèl zou mogen profiteren. Men vergete daarbij niet, dat de regel dat de eigenaar geen profijt mag hebben van de invloed van het werk waarvoor onteigend wordt op de billijkheid berust, welke in casu zeker niet speelt ten gunste van een bijzondere gegadigde als de onderhavige, immers deze anders met een onbetaald voordeel zou gaan strijken (...).’
De oplettende en in het onteigeningsrecht ingevoerde lezer merkte bij het voorgaande op dat ik spreek van twee te onderscheiden redenen voor een meerwaarde van het onteigende in verband met de aanwezigheid van bodembestanddelen (namelijk waarde voor iedere willekeurige eigenaar respectievelijk bijzondere geschiktheid) en niet, althans niet bij wijze van hoofdindeling, van twee te onderscheiden typen bodembestanddelen, namelijk winbare en onwinbare. Ik weet dat een indeling in laatstbedoelde zin in de literatuur zeer gangbaar is, waarbij dan de veronderstelling is dat voor ieder type deels verschillende regels gelden. Mogelijk ook gaat sommige rechtspraak van uw Raad uit van het bestaan van afzonderlijke regels voor respectievelijk winbare en onwinbare bodembestanddelen.18 In conclusies in eerdere zaken heb ik mij ook zelf van die indeling bediend. Bij nader inzien meen ik echter dat die wijze van voorstellen gemakkelijk tot misverstand leidt. Hierna 4.35 komt dit nader aan de orde. Ik kondig op deze plaats reeds aan dat de omstandigheid dat ook een willekeurige eigenaar de bodembestanddelen had kunnen winnen, mijns inziens niet rechtvaardigt dat een groter specifiek door de onteigenaar bij de uitvoering van het werk te realiseren voordeel, buiten beschouwing blijft. Anders gezegd, dat sprake is van winbare bodembestanddelen is geen goede reden om een eventuele bijzondere geschiktheid van het onteigende (gedeeltelijk) te ontkennen. Die bijzondere geschiktheid behoort integendeel ten volle haar gewone consequenties te hebben.
Met mijn vertrekpunt van twee te onderscheiden redenen voor een meerwaarde van het onteigende hangt samen dat ik hiervoor 4.4 bijzondere geschiktheid formuleerde als het geval dat de waarde van de eigenschap niet reeds in de marktwaarde van de onroerende zaak tot uitdrukking komt. In de literatuur wordt het geval van bijzondere geschiktheid wel anders geformuleerd, namelijk als het geval dat de onroerende zaak andere eigenschappen heeft dan ‘andere al dan niet in de onteigening begrepen gronden in de omgeving’,19 welke andere eigenschappen de onteigenaar in verband met het werk een voordeel opleveren.20 Mijns inziens is dat niet zonder meer bepalend en zeker niet wat betreft een bijzondere geschiktheid die erin bestaat dat de aanwezigheid van bodembestanddelen de onteigenaar een bijzonder voordeel opleveren (voor andere gevallen dan dat van bodembestanddelen, vergelijk hierna 4.16 e.v.). Dat ook andere gronden in de omgeving een vergelijkbare hoeveelheid bodembestanddelen bevatten als het onteigende, is geen goede reden om aan te nemen dat de onteigenaar het voordeel dat hij dankzij de in het onteigende zelf aanwezige waarde behaalt, niet met de onteigende behoeft te delen. Opnieuw sloeg AG Loeff in zijn reeds aangehaalde conclusie de spijker op de kop:21
‘Het is (...), dunkt mij, onverschillig of gronden in de omgeving van de te onteigenen percelen diezelfde eigenschappen of hoedanigheden bezitten. Het bijzondere van die eigenschappen of hoedanigheden is immers niet, althans niet uitsluitend gelegen in de ligging – zonder meer – van die gronden doch veeleer in het bijzonder voordeel dat die hoedanigheden of eigenschappen opleveren met betrekking tot het op een bepaald terrein uit te voeren werk.’
Het voorgaande impliceert dat in de norm van art. 40b Ow de prijs bij een onderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen onteigenaar en onteigende als redelijk handelende koper en verkoper niet steeds met de marktwaarde van het onteigende samenvalt. Bijzondere geschiktheid voor het werk, althans voor het doel van de onteigening, levert alleen de onteigenaar een voordeel op. Een willekeurige eigenaar heeft bij een geschiktheid voor het werk of het doel van de onteigening in het algemeen22 geen enkel belang. Daarom komt de bijzondere geschiktheid niet reeds in de marktwaarde tot uitdrukking. Als redelijk handelende koper en verkoper in het vrije commerciële verkeer brengen onteigenaar en onteigende de bijzondere geschiktheid echter wel alsnog in de prijs tot uitdrukking, zo heeft uw Raad steeds geleerd.23 Daarbij denken wij de onteigenaar zo dat deze van het dwangmiddel van de onteigening geen misbruik maakt door met gedwongen eigendomsontneming te dreigen, en de onteigende denken wij als een willige koper, en wij veronderstellen dat zij in al hun redelijkheid elkaar vinden op een prijs waarbij het voordeel dat de bijzondere geschiktheid meebrengt, tussen hen wordt gedeeld.
In verband met de literatuur moet nog iets anders worden benoemd. In veel literatuur wordt de aanwezigheid van bodembestanddelen als een afzonderlijke kwestie behandeld, verwant maar niet gelijk aan het geval van bijzondere geschiktheid.24 Dit is in zoverre geheel terecht dat niet alleen bijzondere geschiktheid voor het werk of voor het doel van de onteigening een reden kan zijn voor toekenning van een hogere waarde aan het onteigende vanwege de aanwezigheid van bodembestanddelen, maar ook – in het geval van winbare bodembestanddelen – de omstandigheid dat iedere willekeurige redelijk handelende koper aan die aanwezigheid waarde toekent (hiervoor 4.2). Indien echter de reden voor vergoeding van een meerwaarde vanwege de aanwezigheid van de bodembestanddelen het door de onteigenaar te behalen voordeel is, is mijns inziens onmiskenbaar wél sprake van samenval, althans rechtstreekse samenhang met de figuur van de bijzondere geschiktheid. Die samenval of samenhang bestaat er in de eerste plaats in dat de grondslag voor de aan de onteigende toe te kennen meerwaarde bij beide geheel dezelfde is, namelijk een kwaliteit van het onteigende waarmee de onteigenaar een bijzonder voordeel behaalt dat hij als een redelijk handelende koper met de onteigende behoort te delen. In de tweede plaats is er niet zelden ook samenval in een feitelijke zin. De Woldjerspoorlijn plegen we te benoemen als een geval van bijzondere geschiktheid, maar was tegelijk ook de aanwezigheid van een grote hoeveelheid zand en grind op precies de juiste plaats, namelijk die van de toekomstige weg.25 Iets vergelijkbaars geldt met betrekking tot de dijkpercelen die voor dijkverbetering werden gebruikt. Zulke samenval is er uiteraard niet steeds: de ligging van het onteigende (‘voorstrook’) staat wel los van de kwestie van de bodembestanddelen.
Het is eenvoudig in te zien dat in verband met een en ander de regels met betrekking tot het geval van door de onteigenaar vanwege de aanwezigheid van bodembestanddelen te behalen voordeel, respectievelijk andere gevallen van bijzondere geschiktheid, onderling consistent behoren te zijn. Helaas heeft de rechtspraak in de afgelopen decennia zich zo ontwikkeld dat die consistentie nu gedeeltelijk lijkt te ontbreken, namelijk wat betreft een verondersteld plafond in het voordeel van de onteigenaar dat hij met de onteigende dient te delen. Dit komt hierna 4.68 e.v. aan de orde.
Ik merk nog op dat in vele arresten van uw Raad het geval van bodembestanddelen die door de onteigenaar worden uitgenut, eenvoudig als een geval van bijzondere geschiktheid wordt benoemd.26 Mijns inziens bestaat er geen enkele aanwijzing dat uw Raad ooit een opzettelijk onderscheid tussen beide heeft willen maken.
Ik ga er dus vanuit dat het geval van de aanwezigheid van bodembestanddelen een subcategorie is van het geval van bijzondere geschiktheid, waarvoor geen andere regels gelden, althans zouden moeten gelden. Dit neemt niet weg dat het geval van bodembestanddelen wel zijn eigen kenmerken heeft, zoals ook andere vormen van bijzondere geschiktheid die hebben.
De kwalificatie ‘bijzonder’ als deel van het begrip ‘bijzondere geschiktheid’ veronderstelt uiteraard een vergelijking. Welnu, indien als gevolg van het werk bodembestanddelen die anders onwinbaar zijn, alsnog winbaar worden en de onteigenaar aldus een voordeel behaalt, is zozeer vanzelfsprekend dat vergoeding dient plaats te vinden, dat het vergelijkingsgeval niet uitdrukkelijk pleegt te worden benoemd. Doe ik dat wel, dan lijkt me bij de aard van de bijzondere geschiktheid te passen om eenvoudig te vergelijken met het geval dat de bedoelde bodembestanddelen niet aanwezig zouden zijn of niet als gevolg van het werk winbaar zouden zijn geworden.
Andere gevallen van bijzondere geschiktheid zijn soms aanzienlijk minder evident. Voor een geval als dat van de Woldjerspoorlijn geldt dit uiteraard niet. Dat voor de aanleg van een weg een voormalige spoorlijn kan worden benut, is een uitzonderlijk geval en de bijzondere geschiktheid daarom onloochenbaar. Maar wat te denken van het geval dat een dijklichaam ten behoeve van dijkverbetering wordt onteigend? Mag nu worden vergeleken met gronden waarop zich in het geheel geen dijklichaam bevindt? Of moet juist met andere dijklichamen worden vergeleken? En wat geldt met betrekking tot ten behoeve van de aanleg of verbreding van een weg onteigende gronden? Het maakt nogal verschil of de ondergrond (vooral) uit zand en grind bestaat, dan wel uit veen. De onteigende aan wie zandgronden worden ontnomen, zal graag beweren dat met veengronden moet worden vergeleken, terwijl de onteigenaar uiteraard het tegendeel zal betogen.27 Kortom, in dit soort gevallen komt het erop aan het vergelijkingsgeval zorgvuldig te kiezen.
Gangbaar is te vergelijken met andere onroerende zaken die voor soortgelijke werken plegen te worden benut.28 Daarbij speelt veelal ook een regionaal element een rol, in de zin dat wordt gelet op de eigenschappen van andere gronden in de omgeving van het onteigende.29 Ik stipte hiervoor 4.9 reeds aan dat sommige auteurs dit regionale element tot de eigenlijke maatstaf voor bijzondere geschiktheid lijken te verheffen door te zeggen dat moet worden vergeleken ‘met andere al dan niet in de onteigening begrepen gronden in de omgeving’.30 Dit lijkt me minder juist. Gronden die het meest dichtbij liggen zijn niet noodzakelijk het meest vergelijkbaar. Voor dijkverbetering plegen alleen bestaande dijklichamen te worden gebruikt. Een dijklichaam is daarom alleen dan bijzonder geschikt, indien het reeds meer dan andere, ‘gemiddelde’ dijklichamen aan de nieuwe normen voldoet. Een vergelijking met naastgelegen gronden zónder dijklichaam, komt niet in aanmerking, ook al liggen die gronden (veel) dichterbij dan de eerder bedoelde andere dijklichamen.31
Nog weer anders ligt het geval van de voorstrook. Waar de bijzondere geschiktheid als voorstrook juist in de ligging van het onteigende is gelegen, is een vergelijking met gronden in de directe omgeving of zelfs de direct aangrenzende gronden het meest gepast, en niet een vergelijking met verderop gelegen gronden (al dan niet eveneens aan een openbare weg grenzend).
Kortom, de voor de kwalificatie ‘bijzonder geschikt’ te maken vergelijking krijgt een wat andere invulling naar gelang de aard van de aan de orde zijnde geschiktheid. Waar in andere gevallen een regionaal element een bij- of hoofdrol speelt, geldt dit niet wat betreft de aanwezigheid van bodembestanddelen. Iets anders zou ook niet juist zijn (vergelijk hiervoor 4.9 en 4.15).
Wijze van vaststelling van de meerwaarde vanwege de aanwezigheid van bodembestanddelen (1): waarde voor iedere willekeurige eigenaar
Op welke wijze dient de meerwaarde vanwege de aanwezigheid van bodembestanddelen te worden vastgesteld? Eerst het geval dat die meerwaarde zich met betrekking tot iedere willekeurige eigenaar voordoet, wat veronderstelt dat sprake is van winbare bodembestanddelen.
In ieder geval in theorie is voorstelbaar dat voldoende vergelijkingstransacties beschikbaar zijn met betrekking tot gronden die in vergelijkbare mate dezelfde soort van winbare bodembestanddelen bevatten. Ervan uitgaande dat die vergelijkingstransacties ook overigens relevant kunnen heten, wat onder meer veronderstelt dat zij zich niet op al te grote afstand van het onteigende bevinden en niet al te gedateerd zijn, kan nu eenvoudig met toepassing van de vergelijkingsmethode de marktwaarde van het onteigende worden bepaald. Daarbij wordt de meerwaarde vanwege de aanwezigheid van de bodembestanddelen niet in een afzonderlijk bedrag tot uitdrukking gebracht, maar is zij in plaats daarvan in die marktwaarde reeds begrepen. Aangenomen moet immers worden dat ook in de prijzen die bij de vergelijkingstransacties zijn betaald, de waarde van de vergelijkbare hoeveelheid bodembestanddelen tot uitdrukking is gekomen. Voor de berekening van een opslag in verband met de aanwezigheid van de bodembestanddelen bestaat daarom geen aanleiding.
In verreweg de meeste gevallen zijn niet voldoende relevante vergelijkingstransacties in de hiervoor bedoelde zin beschikbaar, omdat (vrijwel) alle overigens relevante transacties zien op gronden die niet een vergelijkbare hoeveelheid van dezelfde bodembestanddelen bevatten. Uiteraard kan dit zich in verschillende zin voordoen: de bedoelde transacties kunnen gronden betreffen zonder bodembestanddelen van waarde, maar ook gronden met (veel) minder of juist (veel) meer bodembestanddelen, dan wel ándere bodembestanddelen. De vaststelling van de meerwaarde vanwege de aanwezigheid van de bodembestanddelen zal nu op andere wijze moeten geschieden.
Die andere wijze van vaststelling is als volgt. Aan het onteigende wordt een basiswaarde toegekend en in verband met de aanwezigheid van de bodembestanddelen wordt vervolgens een opslag berekend. De basiswaarde zal in het algemeen met toepassing van de vergelijkingsmethode tot stand komen. Het bedrag van de opslag wordt aan de hand van een begroting van het bij een economisch verantwoorde winning en exploitatie door een willekeurige eigenaar te behalen voordeel vastgesteld. Daarbij moet uiteraard niet alleen worden gelet op de naar verwachting te behalen baten (de verkoopprijs van de te winnen bodembestanddelen), maar ook op de naar verwachting te maken kosten (zowel winningskosten als verkoopkosten en overige kosten), alsook op een redelijke winstmarge voor de exploitant in verband met het door deze gelopen ondernemersrisico.
Eigen aan het geval dat de meerwaarde vanwege de aanwezigheid van bodembestanddelen berust op de waarde voor iedere willekeurige eigenaar, is dat die meerwaarde door de markt wordt bepaald. Daarom is die meerwaarde niet per se de helft van de met de winning en exploitatie te behalen nettowinst (dan wel een ander vast breukdeel van de nettowinst).32 Iets anders is dat indien eenduidige marktgegevens ontbreken, de meerwaarde eventueel bij wijze van educated guess op die helft van de nettowinst zal kunnen worden gesteld, intussen zonder dat kan worden gezegd dat niet ook een berekende gok in andere zin toelaatbaar is.33
Nog steeds uitgaande van het geval dat de meerwaarde vanwege de aanwezigheid van de bodembestanddelen berust op de waarde voor iedere willekeurige eigenaar, geldt verder dat bij de vaststelling van het voordeel maatstaf is de handelwijze van een redelijk handelend exploitant. Indien die redelijk handelende exploitant de te winnen bodembestanddelen bijvoorbeeld niet ineens op de markt brengt, maar gaandeweg, zeg gedurende een periode van tien jaar, omdat dit de hoogste prijs oplevert, dan is daarvan uit te gaan. Dat de onteigenaar zoveel tijd niet heeft, omdat het werk met meer voortvarendheid tot stand moet worden gebracht dan zich met zo’n tienjarige exploitatie verdraagt, komt niet in aanmerking. Dat spreekt eigenlijk vanzelf: de meerwaarde berust immers niet op een concreet door de onteigenaar te behalen voordeel, maar in plaats daarvan op een in verband met de aanwezigheid van de bodembestanddelen hogere marktwaarde van de onteigende zaak.
Wijze van vaststelling van de meerwaarde vanwege de aanwezigheid van bodembestanddelen (2): bijzondere geschiktheid
Op welke wijze wordt de meerwaarde vanwege de aanwezigheid van bodembestanddelen vastgesteld indien die aanwezigheid in aanmerking komt in verband met haar waarde specifiek voor de onteigenaar, dus bij wijze van bijzondere geschiktheid? Het perspectief is nu wezenlijk anders dan zojuist. Niet kan worden gezegd dat het onteigende aan de aanwezigheid van de bodembestanddelen een hogere marktwaarde ontleent. Op de markt bestaat geen bereidheid om te betalen voor de aanwezigheid van iets waarmee geen voordeel kan worden behaald omdat overheidsregels dat verhinderen. Wel behaalt de onteigenaar dankzij de aanwezigheid van de bodembestanddelen een voordeel, en de redelijkheid beveelt dat dit voordeel in de werkelijke waarde tot uitdrukking komt. In de norm van art. 40b lid 2 Ow ligt nu ten volle de nadruk op het tweede deel van die bepaling, volgens welke bij de prijsbepaling de onteigenaar en de onteigende zich tot elkaar verhouden als redelijk handelende partijen.
Met de vergelijkingsmethode gevonden prijzen brengen uiteraard alleen de waarde op de markt tot uitdrukking, dus de waarde voor de willekeurige eigenaar. Bijzondere geschiktheid komt dus altijd in de toekenning van een opslag (meerwaarde) tot uitdrukking, bovenop een basiswaarde gelijk aan de marktwaarde.34
De feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de activiteit van de onteigenaar bij de uitvoering voor het werk waarvoor wordt onteigend, zijn daarbij uitgangspunt.35 Dat werk vormt immers de voorwaarde voor de realisering van de latente meerwaarde en het bij de uitvoering van het werk behaalde voordeel is ook juist de reden voor de toekenning van de meerwaarde. Anders dan in het eerder besproken geval dat het voordeel voor iedere willekeurige eigenaar de reden is om de werkelijke waarde te verhogen, is dus de wijze van exploitatie door de onteigenaar bepalend en niet die door een redelijk handelende commerciële exploitant.
Uiteraard betekent dit niet dat de onteigenaar niet als een redelijk handelend onteigenaar behoeft te worden gedacht. Indien op de peildatum de onteigenaar zich heeft verbonden om de vrijkomende bodembestanddelen om niet aan een derde af te staan, hoewel moet worden aangenomen dat die bestanddelen wel degelijk waarde hebben, komt dat dus niet in aanmerking en moet in plaats daarvan worden uitgegaan van de opbrengst die de onteigenaar bij een economische exploitatie van de vrijkomende bodembestanddelen als redelijk handelend onteigenaar had kunnen realiseren. Dat voor de onteigenaar echter de totstandbrenging van het werk waarvoor wordt onteigend, voorop staat, dat wordt wél gerespecteerd, en dus ook al zijn keuzes die in redelijkheid daarop zijn terug te voeren. Bijvoorbeeld wordt gerespecteerd de keuze van de onteigenaar om, in verband met de voortgang van het werk, de exploitatie van de bodembestanddelen niet over tien jaar uit te smeren, maar daarvoor bijvoorbeeld niet meer dan anderhalf jaar te nemen (anders dan in het hiervoor 4.25 bedoelde geval).
Bij de berekening van het door de onteigenaar dankzij de bodembestanddelen te behalen voordeel is aan de batenkant te letten op de te verwachten verkoopopbrengst, dan wel, voor zover de bodembestanddelen in het werk zelf worden aangewend, op uitgespaarde aankoop- en uitvoeringskosten. Aan de kostenkant is te letten op winningskosten, verkoopkosten en overige kosten. Hoewel dit laatste als uitgangspunt eenvoudig is, doet zich gemakkelijk een niet eenvoudige vraag van toerekening van kosten voor, omdat de onteigenaar uiteraard ook voor de uitvoering van het werk als zodanig kosten maakt en bepaalde kosten voor beide (de winning van de bodembestanddelen en het werk als zodanig) noodzakelijk zijn: komen zulke kosten wel of niet in mindering op het met de winning van de bodembestanddelen te behalen voordeel? Deze toerekeningsvraag komt hierna 4.37 e.v. aan de orde.
Volgens vaste rechtspraak moet het door de onteigenaar dankzij de bodembestanddelen bij de uitvoering van het werk te behalen voordeel tussen onteigenaar en onteigende als redelijk handelend koper en verkoper in beginsel bij helfte worden gedeeld, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven om een andere verdeelsleutel toe te passen.36 Dit uitgangspunt van verdeling bij helfte berust niet, in ieder geval niet rechtstreeks, op een veronderstelde werking van de markt, maar rechtstreeks op de redelijkheid (anders dan in het hiervoor 4.24 bedoelde geval).
Samenloop van de redenen voor een vergoeding voor de bodembestanddelen
Hiervoor zagen we dat er twee te onderscheiden redenen zijn voor verhoging van de werkelijke waarde van de onteigende onroerende zaak in verband met de aanwezigheid van bodembestanddelen. De eerste mogelijke reden voor die verhoging (dus voor de toekenning van een meerwaarde aan het onteigende) is dat die aanwezigheid een voordeel oplevert dat door iedere eigenaar kan worden verzilverd (wat veronderstelt dat de bodembestanddelen winbaar zijn). De tweede mogelijke reden voor de toekenning van een meerwaarde aan het onteigende is dat de aanwezigheid van de bodembestanddelen specifiek voor de onteigenaar een voordeel oplevert, anders gezegd, de zaak vanwege de bodembestanddelen voor het werk, althans voor het doel van de onteigening, bijzonder geschikt is (daaronder begrepen het geval dat de bodembestanddelen uitsluitend vanwege het werk winbaar worden, en dus zonder het werk onwinbaar zijn).
In heel veel gevallen is winning van bodembestanddelen niet toelaatbaar indien het werk waarvoor wordt onteigend, wordt weggedacht. In geval van zulke onwinbare bodembestanddelen kan zich dus alleen de laatstbedoelde reden voor toekenning van een meerwaarde voordoen. Anders gezegd, met betrekking tot onwinbare bodembestanddelen laat zich samenloop van de beide redenen voor een vergoeding voor de bodembestanddelen niet denken. (Iets anders is wél denkbaar, namelijk dat het onteigende deels onwinbare bodembestanddelen bevat en deels winbare. Iets anders gezegd: winning van een deel van de bodembestanddelen is ook voor een willekeurige eigenaar mogelijk, maar voor een ander deel van de bodembestanddelen geldt dat winning alleen voor de onteigenaar mogelijk is. In een dergelijk geval doet de bedoelde samenloop zich alsnog wél voor.)
Ik zei, met betrekking tot onwinbare bodembestanddelen laat zich samenloop van de beide redenen voor een vergoeding voor de bodembestanddelen niet denken. Met betrekking tot winbare bodembestanddelen is dit anders: samenloop kan zich daar zeer wel voordoen en doet zich ook geregeld voor. Uiteraard is de werkelijke waarde ten minste te stellen op de marktwaarde, in welke marktwaarde het voordeel dat een willekeurige eigenaar dankzij de bodembestanddelen kan behalen, is verdisconteerd. Behaalt de onteigenaar in verband met de bijzonderheden van het werk minder voordeel met de bodembestanddelen dan een willekeurige eigenaar, dan gaat dit de onteigende niet aan. Hiervoor 4.25 kwam dit reeds aan de orde: als de onteigenaar niet zoveel tijd voor de exploitatie neemt als een redelijk handelend exploitant van de winbare bodembestanddelen, kan dit aan de onteigende niet worden tegengeworpen. De verklaring hiervoor is eenvoudig dat wat de onteigenaar doet en laat, de marktwaarde van de onroerende zaak niet bepaalt. Die marktwaarde wordt integendeel bepaald door het voordeel zoals dat bij een economisch verantwoorde winning en exploitatie door een willekeurige eigenaar wordt behaald. Eventueel kan men hetzelfde resultaat ook vanuit de eliminatieregel (art. 40c Ow) verklaren: het nadeel dat vanwege de bijzonderheden het werk de bodembestanddelen niet optimaal worden benut, moet worden geëlimineerd.
Zeer wel is denkbaar dat de exploitatie door de onteigenaar niet minder maar juist méér lucratief is dan die door een willekeurige eigenaar, met name in het geval dat de te winnen bodembestanddelen in het werk zelf kunnen worden toegepast. In dat geval wordt immers niet alleen bespaard op de kosten van aankoop van de voor het werk benodigde bodembestanddelen, maar ook op de kosten van aanvoer van die bestanddelen. Die besparing kan zéér aanzienlijk zijn. Mijns inziens valt er geen goede reden te bedenken waarom in een dergelijk geval aan de onteigende zijn aandeel in het door de onteigenaar te behalen voordeel van in beginsel de helft (hiervoor 4.31) deels zou mogen worden ontzegd. Dat de bodembestanddelen winbaar zijn, is zo’n goede reden niet. Dat wil alleen maar zeggen dat de winning juridisch ongecompliceerd is, want behalve voor de onteigenaar ook voor andere eigenaren vergunbaar. Het doet er op geen enkele wijze aan af dat het door de onteigenaar te behalen voordeel geheel berust op een in het onteigende zélf aanwezige waarde (hiervoor 4.7), ook voor zover dat voordeel van de onteigenaar het voorbeeld van een willekeurige eigenaar te boven gaat. Zonder de aanwezigheid van de bodembestanddelen zou het voordeel er immers in het geheel niet zijn, omdat de voor het werk benodigde bodembestanddelen dan van elders zouden moeten worden aangevoerd. Kortom, de onteigenaar behoort dankzij de bodembestanddelen behaald extra voordeel (extra ten opzichte van het voordeel dat ook een willekeurige eigenaar behaalt en daarom in de marktwaarde is verdisconteerd) met de onteigende te delen en wel in beginsel bij helfte (hiervoor 4.31).
Uiteraard komt dit alsnog geheel of gedeeltelijk anders te liggen indien we zouden aannemen dat het voordeel dat de onteigenaar met de onteigende moet delen, een plafond kent, dat gerelateerd is aan het voordeel dat bij een commerciële winning door een willekeurige exploitant kan worden behaald, hetzij het netto-voordeel (dus na verrekening van kosten), hetzij het bruto-voordeel, namelijk de marktwaarde van de bodembestanddelen. Hierna zal blijken dat in de loop der jaren gewezen rechtspraak beide plafonds aan te wijzen zijn, maar ook dat een dergelijk plafond niet goed past bij de rechtspraak met betrekking tot andere gevallen van bijzondere geschiktheid en ook overigens betwistbaar is. Vergelijk hierna 4.57 e.v., waar ik, na een bespreking van de relevante rechtspraak, onder 4.78 bepleit om van een bijzonder plafond met betrekking tot bodembestanddelen die het onteigende voor het werk of het doel van de onteigening bijzonder geschikt maken, afscheid te nemen.
Toerekening van kosten op het met de winning van de bodembestanddelen te behalen voordeel
Ik kom nu toe aan de hiervoor 4.30 bedoelde toerekeningsvraag in verband met de omstandigheid dat de onteigenaar zowel voor de uitvoering van het werk als zodanig als voor de winning van de bodembestanddelen kosten maakt, terwijl beide kunnen overlappen.
Reeds ten behoeve van de uitvoering van het werk waarvoor wordt onteigend, worden kosten gemaakt; het vrijkomen van bodembestanddelen is van die uitvoering een ‘bijproduct’, waarvoor slechts in beperkte mate éxtra kosten worden gemaakt (met name kosten van verkoop van de bodembestanddelen, respectievelijk van verplaatsing van de bodembestanddelen in of op de ondergrond van het werk). Toch zou het niet redelijk zijn om aan de opbrengsten van de bodembestanddelen slechts zulke éxtra kosten toe te rekenen. Dit zou ertoe leiden dat de onteigende op willekeurige wijze van de uitvoering van het werk profiteert; hij zou een vergoeding ontvangen die hóger is dan past bij de aanwezigheid van de bestanddelen als een in het onteigende zelf aanwezige waardefactor.37 De eliminatieregel brengt integendeel mee dat de uitvoering van het werk waarvoor wordt onteigend, moet worden weggedacht.
Dat dit juist is, kan met een vergelijking worden toegelicht, namelijk een vergelijking met het geval van commerciële winning van de bodembestanddelen: iedere willekeurige eigenaar die de bodembestanddelen zou willen en mogen winnen en op economisch verantwoorde wijze zou exploiteren (waaronder ook de onteigende zelf), zou voor die winning meer kosten hebben moeten maken dan de bedoelde éxtra kosten van de onteigenaar. Het perspectief van deze vergelijking verklaart niet alleen waarom meer kosten moeten worden toegerekend dan de extra kosten (boven die van het werk), maar reikt ons voor die toerekening ook een maatstaf aan: aan de met de bodembestanddelen te behalen opbrengst behoort een zodanig gedeelte van de door de onteigenaar te maken kosten te worden toegerekend, als correspondeert met de kosten zoals die zouden zijn gemaakt door een willekeurige eigenaar die de bodembestanddelen zou willen en mogen winnen en op economisch verantwoorde wijze zou exploiteren. Aldus is een ‘hulpregel’38 geboren wat betreft de toerekening van kosten, zoals die bij de vaststelling van het voordeel van de onteigenaar dient plaats te vinden.
Men lette goed op de perspectiefwisseling die plaatsvindt. Het hiervoor 4.31 bedoelde uitgangspunt van verdeling bij helfte ziet op het voordeel dat de onteigenaar door de aanwezigheid van de onwinbare bodembestanddelen heeft. De eigenaardigheden van het werk zijn dus in zoverre bepalend.39 De hulpregel daarentegen denkt met het oog op de toerekening van kosten de onteigening weg en dus ook het werk met zijn eigenaardigheden. Zij vergelijkt immers met het denkbeeldige geval van economische exploitatie van de bodembestanddelen door een willekeurige eigenaar.
Hoezeer ook het perspectief van het uitgangspunt en de hulpregel verschillen – de hulpregel is met het uitgangspunt wel degelijk in overeenstemming te brengen. Ratio van het uitgangspunt is dat het voordeel van de onteigenaar is terug te voeren op een in het onteigende zélf aanwezige waarde (hiervoor 4.7). Welnu, de strekking van de hulpregel is te voorkomen dat de onteigende van een door de onteigenaar behaald voordeel in sterkere mate meeprofiteert dan op de in het onteigende zelf aanwezige waarde valt terug te voeren.
Recent heeft uw Raad de bedoelde hulpregel toegepast in een geval waarin zowel voor de uitvoering van het werk als voor de winning van de bodembestanddelen een gasleiding in de weg lag, terwijl verlegging van die leiding slechts tegen aanzienlijke kosten mogelijk was. Volgens de deskundigen vertegenwoordigden de bij de uitvoering van het werk vrijkomende bodembestanddelen vanwege de kosten van verlegging van de gasleiding voor het onteigende geen meerwaarde. De rechtbank meende dat dit onjuist was, omdat de kosten van verlegging van de gasleiding reeds voor de uitvoering van het werk werden gemaakt. Naar aanleiding daarvan overwoog uw Raad:40
‘De in art. 40c, aanhef en onder 1°, Ow neergelegde regel dat bij de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende geen rekening wordt gehouden met voordelen of nadelen, teweeggebracht door het werk waarvoor onteigend wordt (de eliminatieregel), brengt mee dat bij de waardering van bruikbare bodembestanddelen in het onteigende moet worden geabstraheerd van de omstandigheid dat het de onteigenaar is die deze bodembestanddelen wint of doet winnen en daartoe werkzaamheden laat uitvoeren die toch al met het oog op de uitvoering van het werk moeten plaatsvinden (wat voor de onteigenaar ten opzichte van een hypothetische derde die eigenaar van de grond zou zijn en de bodembestanddelen zou mogen winnen, tot een kostenbesparing leidt). Het ten gunste van de onteigende in aanmerking nemen van deze kostenbesparing zou immers ertoe leiden dat de uitvoering van het werk de onteigende een voordeel oplevert dat niet uitsluitend is terug te voeren op een in het onteigende zelf aanwezige waarde, maar tevens op het werk waarvoor wordt onteigend, en dat zou in strijd zijn met de eliminatieregel. Daarom moet bij de beoordeling of ter zake van de betrokken bodembestanddelen een vergoeding toekomt aan de onteigende, worden nagegaan hoe groot het voordeel zou zijn waarop een willekeurige eigenaar die de bodembestanddelen zou willen en mogen winnen en op economisch verantwoorde wijze zou exploiteren, zou mogen rekenen, gelet op de verkoopprijzen en de met het winnen gemoeide kosten (zie HR 13 april 1960, ECLI:NL:HR:1960:66, NJ 1960/295).’
Omdat de kosten van het verleggen van de gasleiding ook bij commerciële winning van de bodembestanddelen zouden zijn gemaakt, moeten zij bij de vaststelling van het voordeel dat de onteigenaar door de aanwezigheid van de onwinbare bodembestanddelen heeft, wel degelijk in aanmerking worden genomen. Indien in verband daarmee de kosten de opbrengsten overtreffen, is de consequentie daarvan dat de onteigende ter zake van de bodembestanddelen geen vergoeding ontvangt. Dat is terecht, want per saldo vertegenwoordigen de in het onteigende aanwezige bodembestanddelen niet enige waarde. Tegenover de bijzondere geschiktheid in verband met de aanwezigheid van de bodembestanddelen, staat een bijzondere ongeschiktheid die de winning van de bodembestanddelen verhindert (de gasleiding). Dat die ongeschiktheid ook reeds vanwege het werk waarvoor onteigend moet worden weggewerkt, neemt dat niet weg.
Afgaande op de NJ-annotatie van De Groot is naar aanleiding van het arrest met betrekking tot de gasleiding in de onteigeningspraktijk verwarring ontstaan. Die verwarring berust op een geïsoleerde lezing van de laatste zin van de zojuist aangehaalde overweging uit het arrest met betrekking tot de gasleiding. Naar aanleiding van die zin zegt NJ-annotator De Groot dat in de praktijk vragen zijn gerezen; hij spreekt zelfs van een (mogelijke) ‘paradigma-verschuiving’.41 Waarop zien die vragen, respectievelijk de veronderstelde paradigma-verschuiving? Nadat De Groot in zijn annotatie eerdere rechtspraak met betrekking tot onwinbare bodembestanddelen heeft weergegeven, vat hij die rechtspraak aldus samen dat de onteigende, behoudens bijzondere omstandigheden, een aanspraak heeft op de helft van het voordeel dat door het werk ontstaat. Vervolgens stelt hij de vraag of in het arrest met betrekking tot de gasleiding kan worden gelezen dat het werk bij wat de onteigende toekomt geen rol meer speelt en dat bezien moet worden wat commerciële partijen los van het werk over zouden hebben voor de in de onteigende gronden aanwezige bodembestanddelen.
Uit het voorgaande zal duidelijk zijn dat deze vraag mijns inziens op een misverstand berust: zij maakt een hulpregel voor de toerekening van kosten tot een hoofdregel die concurreert met het uitgangspunt van verdeling bij helfte van het door de onteigenaar bij de uitvoering van het werk dankzij de aanwezigheid van de bodembestanddelen behaalde voordeel. Maar zo is het niet, de bedoelde vergelijking is maar een vergelijking, behulpzaam bij de beantwoording van de vraag of bepaalde kosten bij de bepaling van het voordeel van de onteigende wel of niet in aanmerking behoren te worden genomen.
Gelukkig beantwoordt De Groot de door hem gestelde vraag ook zelf ontkennend, met als argument dat uw Raad in de bedoelde overweging ‘een specifieke vraag beantwoordt’ (namelijk of een nadeel dat zich bij de uitvoering van het werk voordoet, maar ook bij een commerciële winning zich zou voordoen, moet worden geëlimineerd).42 Ik merk nog op dat de formulering van het arrest van 13 april 1960 waarnaar het arrest met betrekking tot de gasleiding verwijst (slot van het citaat hiervoor 4.42), sterk vergelijkbaar is. Uiteraard is dat reeds een sterke aanwijzing dat uw Raad in het arrest met betrekking tot de gasleiding uit 2018 niet een ‘paradigma-verschuiving’ kan hebben bedoeld ten opzichte van rechtspraak die vanaf 1960 is gewezen.
Intussen geldt dat het arrest van de gasleiding niet alleen spreekt over door een willekeurige eigenaar die de bodembestanddelen zou willen en mogen winnen en op economisch verantwoorde wijze zou exploiteren te maken kosten, maar ook over de grootte van het door deze met zodanige exploitatie te behalen voordeel, gelet op verkoopprijzen (slot van het citaat onder 4.42). Dat is ongelukkig, want het suggereert dat een plafond bestaat in de zin als hiervoor 4.36 reeds kort aangeduid, welke suggestie hierna 4.57 e.v. zal worden bestreden (althans naar wenselijk recht). Het past mij in dit verband op te merken dat ik ook zelf in mijn conclusie voorafgaand aan het arrest met betrekking tot de gasleiding het arrest van 13 april 1960 heb geciteerd. Achteraf bezien had ik mijn beroep op het arrest van 13 april 1960 van een waarschuwing moeten voorzien.43
Verrekening van eventuele als gevolg van de winning optredende waardevermindering
Winning van bodembestanddelen kan tot gevolg hebben dat de waarde van gronden afneemt. Die winning leidt bijvoorbeeld tot een lagere agrarische waarde vanwege een afname van de bodemvruchtbaarheid. Ook een waarde als toekomstig industrieterrein kan door de winning worden aangetast, bijvoorbeeld omdat de gronden lager komen te liggen en gevoeliger worden voor natte weersomstandigheden. In hoeverre komt zulke waardevermindering bij de vaststelling van een meerwaarde van het onteigende vanwege de aanwezigheid van bodembestanddelen in aanmerking?
Opnieuw eerst het geval dat de bedoelde meerwaarde zich met betrekking tot iedere willekeurige eigenaar voordoet, wat veronderstelt dat sprake is van winbare bodembestanddelen. De reden voor verhoging van de werkelijke waarde is in dit geval de hogere marktwaarde vanwege de aanwezigheid van de bodembestanddelen. Daarmee is in feite het antwoord al gegeven. De verhoging van de marktwaarde vanwege de met de winning te behalen exploitatiewinst en de verlaging van de marktwaarde vanwege de als gevolg van de winning optredende waardevermindering moeten met elkaar worden verrekend. Is de te verwachten waardevermindering méér dan het met een commerciële exploitatie te behalen voordeel, dan is per saldo niet van enige meerwaarde sprake. Is de te verwachten waardevermindering minder dan dat voordeel, dan komt alleen het netto-voordeel in aanmerking.
Vervolgens het geval dat het door de onteigenaar dankzij de bodembestanddelen te behalen voordeel de reden is voor een verhoging van de werkelijke waarde. Bepalend is het bij de uitvoering van het werk door de onteigenaar te behalen voordeel. Opnieuw is de kwestie eenvoudig. Indien de winning van de bodembestanddelen en verkoop ervan, respectievelijk aanwending van de bodembestanddelen in het werk, voor de onteigenaar behalve voordeel ook een nadeel van waardevermindering oplevert, is daarop te letten, niet anders dan op de kosten van winning, verkoop en aanwending.
Het voorgaande laat zich samenvatten met de woorden van Mörzer Bruyns: ‘You cannot have your cake and eat it.’44 Daarbij is nog te letten op de juiste waarderingsgrondslag. Indien het aankomt op het voordeel dat een willekeurige eigenaar met exploitatie van winbare bodembestanddelen kan behalen en de veronderstelling is dat die willekeurige eigenaar de gronden als zonneweide zal exploiteren (omdat het onteigende aan die wijze van exploitatie zijn hoogste waarde ontleent), dan komt een vermindering van de agrarische waarde van de gronden uiteraard niet in aanmerking, maar alleen een eventuele waardevermindering van de grond als zonneweide.45 Zo ook is met betrekking tot voor woningbouw of bedrijventerrein bestemde gronden een vermindering van de agrarische waarde voor de vaststelling van het door de onteigenaar dankzij de bodembestanddelen behaalde voordeel niet van belang; alleen een eventuele waardevermindering als bouwgrond komt in aanmerking.
Onderlinge verschillen tussen gronden
Indien in de onteigening betrokken gronden een verschillende hoeveelheid of een andere soort van bodembestanddelen bevatten, is dat van belang voor de omvang van de meerwaarde van de respectieve gronden.
Komt het voordeel van iedere willekeurige eigenaar in aanmerking, dan spreekt vanzelf dat de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid van waardevolle bodembestanddelen in bepaalde gronden zich in een hogere marktwaarde van die gronden vertaalt, uiteraard mits het verschil zich voordoet in een zodanige mate dat de prijs bij een veronderstelde verkoop in het vrije commerciële verkeer tussen een redelijk handelend verkoper en een redelijk handelend koper erdoor wordt beïnvloed.46 Eenvoudiger gezegd: aan onbetekenende verschillen tussen gronden mag voorbij worden gezien.47
Is het door de onteigenaar behaalde voordeel reden voor de verhoging van de werkelijke waarde en moet worden uitgegaan van winning door de onteigenaar van alle bodembestanddelen van een bepaalde soort uit alle in de onteigening begrepen gronden, dan spreekt weer vanzelf dat relevante48 verschillen in de mate waarin gronden de bedoelde bodembestanddelen bevatten, tot verschillen in de hoogte van de meerwaarde van de respectieve gronden behoren te leiden.49 Het door de onteigenaar behaalde voordeel is immers verschillend. Anders gezegd: sommige bijzonder geschikte gronden zijn meer bijzonder geschikt dan andere.
Iets minder eenvoudig is het geval dat het voordeel dat de onteigenaar van de aanwezigheid van de bodembestanddelen heeft, niet verschilt vanwege een onderscheid in de kenmerken van de verschillende gronden, maar vanwege de kenmerken van het werk. Nu is mede te letten op de egalisatieregel van art. 40d Ow. Gaan gronden van hetzelfde complex deel uitmaken, dan worden verschillen in bestemming geëgaliseerd.50 Gronden met dezelfde relevante hoeveelheid bodembestanddelen binnen een complex hebben dus dezelfde meerwaarde, ook als alleen de bodembestanddelen uit bijvoorbeeld tot bouwgrond bestemde gronden zullen worden gewonnen en niet ook de bodembestanddelen uit tot groenstrook bestemde gronden.
Uiteraard kan beide tegelijk zich voordoen, dus een verschil tussen gronden in hoeveelheid van bepaalde waardevolle bodembestanddelen én een verschil in bestemming. De hiervoor bedoelde principes gelden dan naast elkaar: het verschil in bestemming van de gronden moet binnen hetzelfde complex worden weggedacht, maar het verschil in hoeveelheid en/of soort van aanwezige bodembestanddelen niet.51
Een plafond bij het in aanmerking te nemen voordeel voor de onteigenaar?
Hiervoor 4.42 e.v. kwam het arrest van 13 april 1960 aan de orde. Dat arrest maakt met betrekking tot het voordeel van de onteigenaar in verband met de aanwezigheid van de bodembestanddelen een vergelijking met het voordeel waarop een willekeurige eigenaar die de bodembestanddelen zou willen en mogen winnen en op economisch verantwoorde wijze zou exploiteren, zou mogen rekenen, gelet op de verkoopprijzen en de met het winnen gemoeide kosten. In die regel las ik niet meer dan een hulpregel ten behoeve van de toerekening van kosten. Op deze plaats zie ik de vraag onder ogen of de vergelijking met een commerciële winning door een willekeurige eigenaar niet meer is dan dat. Men kan er namelijk ook een plafond in lezen, volgens welke het voordeel voor de onteigenaar niet in aanmerking komt voor zover dat voordeel het voordeel dat een willekeurige commerciële exploitant maximaal zou kunnen behalen, te boven gaat. Hierna zal blijken dat in sommige rechtspraak een nog ander, hoger gelegen plafond figureert. Beide plafonds zijn mijns inziens niet goed te verdedigen. Ik werk dit hierna uit.
Een lezing die in de formule van het arrest van 13 april 1960 een plafond ziet, is op de hoogte van de schadeloosstelling van weinig invloed voor zover de onteigenaar bij de uitvoering van het werk vrijkomende bodembestanddelen verkoopt. Niet valt immers in te zien waarom daarvoor wezenlijk andere prijzen zouden gelden dan in het geval van commerciële winning door een willekeurige eigenaar. Aan de kostenkant treden evenmin relevante verschillen op. Weliswaar kan de onteigenaar mogelijk met minder kosten de bodembestanddelen winnen, in de zin dat sommige kosten ook reeds ten behoeve van het werk worden gemaakt, maar de strekking van de hiervoor 4.39 e.v. bedoelde hulpregel is juist dat dit buiten beschouwing blijft.
Het wordt heel anders indien men het veronderstelde plafond toepast op een geval waarin de onteigenaar de vrijkomende bodembestanddelen niet verkoopt, maar in het werk of eventueel in een ander werk hergebruikt. De onteigenaar heeft dan een voordeel dat door veel meer dan alleen door de marktprijs van de bodembestanddelen wordt bepaald. De aanwezigheid van de bodembestanddelen kan voor de onteigenaar in het bijzonder een zeer aanzienlijke besparing opleveren in kosten van transport en grondverzet.
Ik breng nu de mijns inziens belangrijkste rechtspraak van uw Raad vanaf het arrest van 13 april 1960 in kaart. Volledigheid heb ik niet nagestreefd; het is mij erom te doen om de ontwikkeling van de rechtspraak overzichtelijk in kaart te brengen.
Eerst het arrest van 13 april 1960.52 Dat arrest geeft als formule dat is na te gaan hoe groot het voordeel zou zijn waarop een willekeurig eigenaar, die de betreffende bodembestanddelen (klei- en zandlagen) zou willen en mogen afgraven en op economisch verantwoorde wijze zou exploiteren, zou mogen rekenen, gelet op de verkoopprijzen en de kosten aan het winnen van de bodembestanddelen zand verbonden en rekening houdend met de door diepere uitgravingen dalende waarde van de overblijvende cultuurgrond. Het arrest trekt daaruit vervolgens inderdaad de conclusie dat het voordeel van de onteigenaar dankzij de bodembestanddelen heeft, aan een plafond is onderworpen:
‘Overwegende dat denkbaar is dat, indien met inachtneming van het voorafgaande wordt vastgesteld wat de Staat redelijkerwijs aan den eigenaar der onteigende percelen moet vergoeden voor diens geldelijk belang bij de in zijn grond aanwezige klei- en zandlagen, dit belang geringer zal blijken te zijn dan het voordeel dat de Staat door de exploitatie van die lagen in het verband van de werkzaamheden nódig voor de uitvoering van het stuwwerk, waarvoor onteigend wordt, verkrijgt;
dat deze uitkomst in het licht van de hierboven vooropgestelden regel omtrent het buiten beschouwing laten van den invloed van het werk voor het bepalen van de werkelijke waarde gerechtvaardigd zou zijn;
dat toch, indien de kostenbesparing bij het winnen van de bewuste bodemstoffen, welke het samengaan van de uitgraving daarvan met de uitvoering van het werk, waarvoor onteigend wordt, met zich brengt, niet zou worden uitgeschakeld bij de berekening van hetgeen aan den eigenaar ter zake van de in den bodem aanwezige stoffen moet worden vergoed, niet slechts een in het te onteigenen goed zelf reeds aanwezig waarde-bestanddeel door den aanleg van het werk tot gelding zou komen – iets waartegen de bedoelde regel, gelijk reeds overwogen, zich niet verzet – doch de uitvoering van het werk den onteigende een voordeel zou brengen dat niet is terug te voeren enkel tot een in het onteigende zelf reeds voorhanden waarde-factor, iets wat de bovenvermelde regel juist verbiedt;’
Het is dus duidelijk dat het arrest van 13 april 1960 met de vergelijking met een commerciële winning meer bedoelde dan een toepassing als hulpregel voor de toerekening van kosten. Die vergelijking functioneerde in het arrest als een plafond. Het grotere belang van de onteigenaar bij de bodembestanddelen dan het voordeel dat een willekeurige eigenaar bij een economische exploitatie van de bodembestanddelen kan behalen, blijft in verband met de eliminatieregel buiten beschouwing. Volgens het arrest van 13 april 1960 is dit gerechtvaardigd, omdat het bedoelde voordeel van de willekeurige eigenaar juist de in het onteigende zelf reeds voorhanden waardefactor uitdrukt. Kennelijk moeten we aannemen dat het grotere voordeel dat de onteigenaar realiseert, berust op een waarde die uitsluitend door het werk wordt toegevoegd en die de onteigende niet aangaat. Ik onthoud mij nog even van een oordeel over deze gedachtegang en breng eerst later gewezen rechtspraak in kaart.
Geheel dezelfde kwestie is aan de orde in het arrest van uw Raad van 25 januari 1989.53 De aanwezigheid van zand in het onteigende kon door de onteigenaar, de Staat, worden benut voor de uitvoering van het werk en van werken in de omgeving, waardoor transportkosten konden worden bespaard. Het voordeel van de onteigenaar werd becijferd op ƒ 2.366.980,—. De rechtbank meende dat dit voordeel slechts gedeeltelijk in aanmerking kwam, namelijk tot het bedrag dat een zandhandelaar voor het zand had willen betalen indien het had mogen worden gewonnen. Uw Raad besliste anders: het voordeel van de onteigenaar kwam in zijn geheel in aanmerking. Ik citeer het arrest:
‘Nu de gesteldheid van het onteigende en de ligging daarvan, waardoor het een bijzondere geschiktheid had als voormeld, de Staat een voordeel hebben opgeleverd van ƒ 2.366.980, valt immers niet in te zien waarom de [onteigende] als redelijk handelend verkoper daarin niet zou mogen delen doch genoegen zou moeten nemen met een aandeel in de aanzienlijk lagere opbrengst welke zou zijn verkregen bij verkoop aan een zandbedrijf, waarvoor het bijzondere voordeel van de ligging en de daaruit voortvloeiende besparing op de transportkosten niet zou gelden.’
Dat in verband met een vergelijking met een commerciële winning door een willekeurige exploitant (een zandbedrijf) een plafond geldt met betrekking tot het in aanmerking te nemen voordeel van de onteigenaar, wordt in dit arrest aldus nadrukkelijk ontkend. Daarmee was de leer van het arrest van 13 april 1960 onmiskenbaar verlaten.54
In de zaak was echter nog een ander plafond aan de orde, een plafond dat door A-G Moltmaker in zijn aan het arrest voorafgaande conclusie55 werd omarmd. Volgens hem moet de marktprijs van de door de onteigenaar gewonnen bodembestanddelen worden beschouwd als het maximumaandeel van de onteigende in het voordeel van de onteigenaar. De ratio daarvoor zou zijn dat dit het voordeel is dat de onteigende onder de meest gunstige omstandigheden (afgezien van de onteigening), dat wil zeggen met een ontgrondingsvergunning, maximaal had kunnen verkrijgen. Het zal duidelijk zijn dat dit plafond-Moltmaker aanzienlijk hoger ligt dan die van het arrest van 13 april 1960. Volgens laatstbedoelde lezing is het te verdelen voordeel (in beginsel bij helfte) gemaximeerd op de opbrengst bij commerciële winning onder aftrek van winningskosten. Het plafond-Moltmaker is gelijk aan de marktprijs van de door de onteigenaar gewonnen bodembestanddelen, dus zonder aftrek van winningskosten. Het arrest van 25 januari 1989 laat de vraag of inderdaad dit alternatieve plafond geldt van de markprijs van de door de onteigenaar te winnen bodembestanddelen, uitdrukkelijk in het midden:
‘De [onteigende] heeft zich op het standpunt gesteld dat de Rb. het totale voordeel ten bedrage van ƒ 2.366.980 tussen pp. had behoren te verdelen en wel primair bij helfte zodat haar ƒ 1.183.490 zou toekomen. De juistheid van dit primaire standpunt kan in het midden worden gelaten, daar bij pleidooi dit standpunt is verlaten en is aanvaard dat, als subs. voorgestaan, het toe te delen bedrag, nu het de marktwaarde van het aanwezige zand te boven gaat, tot die marktwaarde dient te worden beperkt.’
De volgende stap in de rechtspraak van uw Raad is enkele jaren later gezet, namelijk in een arrest van 14 juni 2002.56 Het bedoelde plafond-Moltmaker, dus een plafond ter hoogte van de marktprijs van de door de onteigenaar te winnen bodembestanddelen, is daarin alsnog aanvaard, zij het ook in een overweging waarop de afdoening van de klachten van het middel niet berustte, dus in een overweging ten overvloede. Uit het vonnis van de rechtbank bleek niet dat de rechtbank bij het vaststellen van het voordeel van de onteigenaar ter zake van de bodembestanddelen (zand) rekening had gehouden met de kosten gemoeid met het winnen ervan. Dat is uiteraard fout en het middel klaagde daarover terecht. Uw Raad liet het er echter niet bij dat te constateren, maar vervolgde:
‘Daarbij verdient opmerking dat de vergoeding ter zake van de bodembestanddelen dient te worden gesteld op de helft van het voordeel dat voor de Provincie voortvloeit uit de aanwezigheid ervan (tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven een andere verdeelsleutel toe te passen), doch niet op een hoger bedrag dan de marktwaarde van het gewonnen zand. Deze laatste beperking vindt haar rechtvaardiging hierin dat die marktwaarde het voordeel is dat de onteigende onder de meest gunstige omstandigheden (de onteigening weggedacht), dat wil zeggen met een ontgrondingsvergunning, ten hoogste had kunnen verkrijgen.’
Zowel de geformuleerde regel (niet een hoger bedrag dan de marktwaarde van het gewonnen zand) als de daarvoor gegeven ratio zijn, het is de lezer waarschijnlijk wel duidelijk, geheel conform wat door Moltmaker was verdedigd.57
Wat hierover te zeggen? Laat mij beginnen met de opmerking dat het plafond-Moltmaker niet zomaar goed past bij de reden waarom de onteigende in het door de onteigenaar dankzij de bodembestanddelen behaalde voordeel deelt (in beginsel bij helfte). Die reden is kort gezegd gelegen in de bijzondere geschiktheid van de onteigende zaak voor het werk of het doel van de onteigening. Die bijzondere geschiktheid rechtvaardigt, zo is steeds geleerd, dat de onteigenaar het voordeel dat hij in verband ermee behaalt, met de onteigende deelt (in beginsel bij helfte).58 Met betrekking tot bodembestanddelen zeiden we dit hiervoor 4.7 aldus dat het voordeel door de onteigenaar wordt behaald dankzij een in het onteigende aanwezige waarde. Nu zou men kunnen beweren dat de marktwaarde van door de onteigenaar te winnen bodembestanddelen zonder verrekening van kosten, juist de in het onteigende aanwezige waarde weerspiegelt (een vergelijkbare gedachtegang als die van het arrest van 13 april 1960, zij het ook dat in dat arrest bedoelde waardefactor een wezenlijk lager plafond moest verklaren). Zó zullen Moltmaker en de raadsheren die het arrest van 14 juni 2002 wezen, het waarschijnlijk hebben gezien. Maar laat ons deze gedachte nog wat nader beproeven. Als zij juist is, dan zeggen we ook dat als een bijzondere geschiktheid bestaat in iets dat niet kan worden vermarkt, aan die geschiktheid geen waarde toekomt, hoezeer ook de onteigenaar van haar profiteert. En dus zeggen wij dan ook dat de onteigenaar in dat geval als redelijke koper handelt als hij zijn voordeel, dat groot kan zijn, geheel in eigen zak steekt, en dat de onteigende niet als redelijk handelend verkoper enige aanspraak op dat voordeel kan maken.
Ik meen dat dit niet overtuigend is. Denken wij ons twee onroerende zaken, beide benodigd voor het werk en daarom beide voorwerp van onteigening. Beide hebben een marktwaarde van een ton. Een van beide is intussen voor het werk bijzonder geschikt. Dankzij die bijzondere geschiktheid behaalt de onteigenaar bij de uitvoering van het werk een voordeel van eveneens een ton. Die bijzondere geschiktheid commercieel uitbaten zou een willekeurige eigenaar van de onroerende zaak echter op geen enkele wijze hebben kunnen doen; de bijzondere geschiktheid is op de markt niets waard. Het veronderstelde plafond leidt ertoe dat de bijzondere geschiktheid onvergoed blijft. Is echter werkelijk redelijk dat de onteigenaar met een onbetaald voordeel van een ton gaat strijken? Is niet veeleer redelijk dat hij zijn voordeel met de onteigende deelt? Letten wij er nog op dat als dit delen bij helfte geschiedt, dus volgens de hoofdregel, de onteigenaar nog steeds een aanzienlijk voordeel behaalt, een voordeel dat er zonder de bijzondere geschiktheid van de onroerende zaak niet was. En, laat ons de redelijkheid van een en ander ten einde toe denken, die met de bijzondere geschiktheid begiftigde onroerende zaak behoorde aan de onteigenaar voorafgaand aan de onteigening niet toe; in plaats daarvan is die zaak door hem aan de eigenaar gedwongen ontnomen.
Uitgaande van het plafond zou de onteigenaar wat betreft beide onroerende zaken met betaling van een ton kunnen volstaan, dus zonder enige opslag bovenop de marktwaarde. Dat wat betreft een van beide die ton voor de onteigenaar geen offer is, omdat hij met het onteigende direct een voordeel van een ton behaalt, zou daaraan niets veranderen. Uiteraard kan het voordeel van de onteigenaar ook nog groter zijn, in welk geval hij aan de gedwongen eigendomsontneming louter verdient, een resultaat dat mijns inziens zichzelf veroordeelt.
Uw Raad is met de mijns inziens onaannemelijke consequenties van de overweging ten overvloede van het arrest van 14 juni 2002 nadrukkelijk geconfronteerd in de zaak die leidde tot het arrest Ruimte voor de Rivier van 25 september 2015.59 Onteigend werd een voormalige zandwinplas. Het onteigende was voor de uitvoering van het werk bijzonder geschikt, want kon dienen als nabijgelegen depot voor de van het werk op andere percelen vrijkomende grond. Volgens de deskundigen en de rechtbank was dit voordeel € 500.000,—, waarvan de helft aan de onteigende toekwam.60 Ten overstaan van de rechtbank hadden partijen uitvoerig gediscussieerd over de vraag of dit juist was. Volgens de onteigenaar (de Staat) was het niet juist, omdat het arrest van 14 juni 2002 naar analogie moest worden toegepast. Daarin gingen deskundigen en rechtbank slechts zeer gedeeltelijk mee. Deskundigen rekenden voor dat als de onteigende de plas zelf zou hebben mogen benutten door daarin storting toe te laten, en wel zonder een beperking tot gebiedseigen grond, ook hij daarmee veel zou hebben kunnen verdienen, volgens deskundigen meer dan de bedoelde € 500.000,—. De rechtbank liet het wel of niet bestaan van het door de Staat bepleitte plafond vervolgens in het midden. In cassatie klaagde de Staat dat deskundigen en rechtbank ten onrechte waren uitgegaan van een andere veronderstelde vergunning voor de onteigende dan aan de Staat was verleend; aan de Staat was namelijk uitsluitend vergund de storting van grond die bij de uitvoering van het werk vrijkwam (en dus niet ook grond die niet-gebiedseigen was). Naar aanleiding daarvan overweegt uw Raad:
‘4.3.2 De Staat heeft ten overstaan van de rechtbank betoogd dat het plafond op nihil moet worden gesteld omdat [de Onteigende], de onteigening weggedacht, nooit een vergunning zou hebben verkregen voor de stort van grond in de voormalige zandwinplas, omdat er geen gebiedseigen klasse-A grond beschikbaar was die voldeed aan de juiste zuurstofcondities; [de Onteigende] zou derhalve de plas niet hebben kunnen exploiteren voor depot van gronden en dus ook geen betalingen hebben ontvangen voor de stort van grond in de plas.
Dit betoog treft geen doel. De regel dat bij de bepaling van het aan de onteigende toe te leggen bedrag voor de bijzondere geschiktheid die het onteigende heeft voor het doel van de onteigening, een ‘plafond’ moet worden gehanteerd, is ontwikkeld voor gevallen waarin de bijzondere geschiktheid bestaat in de aanwezigheid van winbare bodembestanddelen in het onteigende die kunnen worden verkocht of kunnen worden benut voor het werk waarvoor wordt onteigend (vgl. het hiervoor in 4.3.1 vermelde arrest van 14 juni 2002). In dergelijke gevallen is het gerechtvaardigd de aan de onteigende toe te leggen vergoeding niet op een hoger bedrag te stellen dan de marktwaarde van die bodembestanddelen, aangezien de onteigende zelf geen hogere opbrengst dan die marktwaarde had kunnen realiseren. In een geval als het onderhavige echter, waarin de bijzondere geschiktheid bestaat in de aanwezigheid van een plas die kan dienen als depot voor bij het werk waarvoor wordt onteigend vrijkomende grond, zodat het werk goedkoper gerealiseerd kan worden, is geen sprake van de aanwezigheid in het onteigende van zaken met een marktwaarde. De bedoelde regel leent zich dan ook niet voor toepassing buiten het geval van in het onteigende aanwezige winbare bodembestanddelen. Hierop stuiten de klachten van het onderdeel af.’
Hoe dit arrest te waarderen? Laat me beginnen met de opmerking dat er niet staat wat er staat. Als uw Raad spreekt van ‘winbare bodembestanddelen’ bedoelt hij daarmee klaarblijkelijk niet het geval dat het onteigende een meerwaarde heeft voor iedere willekeurige eigenaar. Het plafond ziet immers op een ‘bijzondere geschiktheid’ bestaande in de mogelijkheid de bodembestanddelen hetzij te verkopen hetzij te benutten voor het werk waarvoor wordt onteigend.
Vervolgens zóú kunnen worden gezegd dat uw Raad wat betreft bodembestanddelen het plafond (van het obiter dictum) van het arrest van 14 juni 2002 uitdrukkelijk heeft bevestigd en verdedigd. Maar ik meen dat iets anders behoort te worden gezegd: uw Raad worstelde met dat plafond en zocht terecht een uitweg die in het ter beslissing voorliggende geval tot een redelijk resultaat leidde. Die uitweg is dan dat het bedoelde plafond een marktwaarde veronderstelt, terwijl daarvan in het voorliggende geval geen sprake was.
De rechtsontwikkeling verloopt veelal met schokken. Waar wij nu staan is een stand van het recht volgens welke er twee categorieën van bijzondere geschiktheid bestaan. In de eerste plaats een bijzondere geschiktheid dat de onteigenaar geheel of gedeeltelijk in eigen zak mag steken. De veronderstelde rechtvaardiging daarvoor is dat de onteigende dat voordeel in zoverre ook onder de meest gunstige omstandigheden niet had kunnen behalen. In de tweede plaats is er een bijzondere geschiktheid die de onteigenaar volledig met de onteigende heeft te delen, ook al is waar dat de onteigende dat voordeel ook onder de meest gunstige omstandigheden niet had kunnen behalen.
Wat dit verschil zou moeten verklaren, is dat in het eerste geval de bijzondere geschiktheid bestaat in iets (bodembestanddelen) waaraan een marktwaarde is verbonden, terwijl in het tweede geval zo’n marktwaarde van de bijzondere geschiktheid (als depot voor vrijkomende grond) niet aan te wijzen is. Ik meen dat deze verklaring niet overtuigen kán. Dat een bijzondere geschiktheid niet met een bepaalde marktwaarde in verband kan worden gebracht, is een praktische moeilijkheid, die de redelijkheid van het verschil in behandeling niet verklaren kan. Het is of-of. Óf de redengeving in het geval van bodembestanddelen dat de onteigende een bepaald deel van het voordeel van de onteigenaar ook onder de meest gunstige omstandigheden zelf niet had kunnen behalen, rechtvaardigt inderdaad dat de onteigenaar dit voordeel in eigen zak steekt, ook al zou zonder het onteigende het voordeel er niet zijn geweest. Dan is echter consistent om aan te nemen dat andere bijzondere geschiktheid waarvoor geheel hetzelfde geldt, namelijk dat de onteigende het voordeel zelf niet had kunnen behalen, eveneens onvergoed mag blijven. Óf de bedoelde redengeving is achteraf bezien een dwaalspoor dat behoort te worden verlaten. Ik meen dat reeds voldoende duidelijk is voor welke van deze twee ik met overtuiging kies.61
Bij deze principiële reden voor een vergelijkbare behandeling van wat wezenlijk vergelijkbaar is, komt dan nog de hiervoor 4.11 bedoelde feitelijke samenval van gevallen. Het is willekeurig dat als een geval zoals dat van de Woldjerspoorlijn of dat van een voor dijkverbetering bestemd dijklichaam wordt benoemd in termen van bijzondere geschiktheid van de ondergrond van het onteigende, de uitkomst anders is dan wanneer we hetzelfde geval op andere wijze formuleren, namelijk als de aanwezigheid in het onteigende van een hoeveelheid zand en grind.
Ik vat het voorgaande samen. De rechtspraak met betrekking tot bodembestanddelen die voor de onteigenaar bij de uitvoering van het werk een voordeel opleveren en die het onteigende daarom bijzonder geschikt maken, worstelt met de vraag of aan het voordeel van de onteigenaar dat hij met de onteigende dient te delen, een plafond moet worden verbonden. In het arrest van 13 april 1960 is een plafond aanvaard ter hoogte van het voordeel dat per saldo (dus met verrekening van kosten) door een willekeurige commerciële exploitant zou zijn behaald (hiervoor 4.61). Dat plafond is vervolgens verlaten in het arrest van 25 januari 1989 (hiervoor 4.63). In het arrest van 14 juni 2002 is in een overweging ten overvloede een nieuw, hoger gelegen plafond aanvaard, namelijk de marktwaarde van de bodembestanddelen (hiervoor 4.66). De reden die daarvoor is gegeven was principieel (die markwaarde is het voordeel dat de onteigende onder de meest gunstige omstandigheden zelf ten hoogste had kunnen behalen), maar is niet consistent ten opzichte van bijzondere geschiktheid waaraan niet op vergelijkbare wijze een marktwaarde kan worden toegekend, zoals aan de orde in het arrest Ruimte voor de Rivier van 25 september 2015 (hiervoor 4.71 e.v.). Ook ziet het plafond in de zin van het arrest van 14 juni 2002 eraan voorbij dat in andere gevallen van bijzondere geschiktheid géén plafond wordt aangenomen, terwijl het soms willekeurig is of een bijzondere geschiktheid wordt geformuleerd als de aanwezigheid van bodembestanddelen of niet (hiervoor 4.76 in verband met 4.11).
Tegen de achtergrond van het voorgaande bepleit ik dat uw Raad alsnog geheel afscheid neemt van een plafond met betrekking tot bodembestanddelen die het onteigende voor het werk of het doel van de onteigening bijzonder geschikt maken. Bepalend dient eenvoudig te zijn het voordeel voor de onteigenaar, waarbij diens keuzes worden gerespecteerd, althans in beginsel (hiervoor 4.28 en 4.29). Daarbij worden de kosten die de onteigenaar voor de winning en het gebruik van de bodembestanddelen maakt, ten volle in aanmerking genomen, óók als die kosten ook reeds voor het werk hadden moeten worden gemaakt (hiervoor 4.42). Dit aldus zuivere voordeel van de onteigenaar dient hij vervolgens met de onteigende in beginsel bij helfte te delen (hiervoor 4.31), zoals een redelijke verkoper en redelijke koper dit zouden doen. Dit is inderdaad alleszins redelijk, omdat het bij helfte te delen voordeel van de onteigenaar geheel dankzij de eigenschappen van het onteigende wordt behaald. Aan de keerzijde, namelijk dat óók waar is dat het voordeel in verband met het werk wordt behaald, wordt daarbij óók recht gedaan: de onteigenaar mag de andere helft van zijn voordeel immers behouden. Behalve redelijk, is deze opvatting van het recht – anders dan de opvatting die wat betreft het door de onteigenaar dankzij de bodembestanddelen te behalen voordeel een plafond hanteert – wél consistent ten opzichte van wat voor andere vormen van bijzondere geschiktheid geldt, zoals die in het geval van de voormalige zandwinplas van het arrest Ruimte voor de Rivier. Ten slotte geldt dat het recht er eenvoudiger van wordt. Het enige wat van de vergelijking met een commerciële winning mag blijven, is de hulpregel volgens welke kosten van de onteigenaar die ook bij commerciële winning zouden zijn gemaakt, in aanmerking te nemen kosten zijn (hiervoor 4.39). Die hulpregel heeft niet zozeer een principieel karakter, maar helpt bij het maken van een bij de begroting van het voordeel van de onteigenaar noodzakelijk te maken onderscheid, namelijk tussen kosten die enkel voor het werk en kosten die aan het gebruik van de bodembestanddelen behoren te worden toegerekend.