Parket bij de Hoge Raad, 26-08-2022, ECLI:NL:PHR:2022:762, 22/01253
Parket bij de Hoge Raad, 26-08-2022, ECLI:NL:PHR:2022:762, 22/01253
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 augustus 2022
- Datum publicatie
- 26 augustus 2022
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2022:762
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1670, Gevolgd
- Zaaknummer
- 22/01253
Inhoudsindicatie
Cassatie in het belang der wet tegen een beslissing van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg op grond van art. 75 Wet BIG. Heeft een patiënt recht op inzage in de bevindingen van een arts die in opdracht van (de aansprakelijkheidsverzekeraar van) het ziekenhuis – op basis van het medisch dossier maar zonder de patiënt in kwestie te zien – heeft beoordeeld of de behandeling van de desbetreffende patiënt volgens de regelen der kunst heeft plaatsgevonden? Art. 7:464 lid 1 en 2 en art. 7:456 BW, art. 6 en 8 EVRM en art. 15 en 23 AVG.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01253 (CW 2021/269)
Zitting 26 augustus 2022
VORDERING TOT CASSATIE IN HET BELANG DER WET
T. Hartlief
In de zaak
[patiënte] (hierna: ‘patiënte’)
tegen
[de beoordelend arts] (hierna: ‘de beoordelend arts’)
Deze zaak, die Uw Raad bereikt in de vorm van een vordering tot cassatie in het belang der wet, heeft op hoofdlijnen betrekking op het volgende. Patiënte is door een arts (de behandelend arts) behandeld in een ziekenhuis. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de behandeling een fout is gemaakt en heeft het ziekenhuis aangesproken. In opdracht van de aansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis is een andere arts van een ander ziekenhuis, de beoordelend arts, aan de hand van het dossier van patiënte nagegaan of de behandeling volgens de regelen der kunst is verlopen. Hij heeft zijn bevindingen (ook wel aangeduid als ‘medisch advies’1) aan de verzekeraar gerapporteerd. Patiënte heeft getracht inzage te verkrijgen in het medisch advies, onder andere via de beoordelend arts, die inzage heeft geweigerd. Dat is uitgemond in een tuchtklacht van patiënte tegen de beoordelend arts, die in eerste aanleg ‘kennelijk ongegrond’ is verklaard.
In beroep heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: ‘het CTG’) de klacht beoordeeld aan de hand van, kort gezegd, afd. 7.7.5 BW (de regeling van de geneeskundige behandelingsovereenkomst). In de beslissing van 29 januari 2021 met nummer C2020.0122 (hierna: ‘de bestreden beslissing’) is het CTG tot de conclusie gekomen dat de beoordelend arts geen inzage hoefde te geven in het medisch advies. Die conclusie berust er in de kern op dat het recht van het ziekenhuis en de aansprakelijkheidsverzekeraar “om de verdediging in vrijheid en beslotenheid voor te bereiden” in de weg staat aan de toepassing van “het inzagerecht” van art. 7:456 en art. 7:464 lid 2, aanhef en onder b, BW.
Tegen de bestreden beslissing stel ik op grond van art. 75 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: ‘Wet BIG’) een vordering tot cassatie in het belang der wet in. De vordering is erop gegrond dat, hoewel de conclusie die het CTG heeft bereikt juist is, het CTG deze langs de verkeerde weg heeft bereikt. Daarbij heeft het CTG onder meer miskend dat (i) in afd. 7.7.5 BW verschillende ‘regimes’ zijn geregeld en in het verlengde daarvan dat de voorwaarden voor de overeenkomstige toepassing van art. 7:456 BW en voor de toepassing van art. 7:464 lid 2, aanhef en onder b, BW niet hetzelfde zijn en (ii) beide inzagerechten in dit geval (overeenkomstige) toepassing missen. De bestreden beslissing bevat ook enkele andere, meer ondergeschikte onvolkomenheden voor wat betreft de toepassing van afd. 7.7.5 BW.
Het door mij voorgestelde cassatiemiddel luidt aldus:
Schending van het recht doordat het CTG in rov. 4.5 tot en met rov. 4.8 van de bestreden beslissing het toepassingsbereik en de inhoud van verschillende bepalingen uit afd. 7.7.5 BW, in het bijzonder art. 7:446 lid 4, art. 7:464 lid 1 (in verbinding met art. 7:446 lid 2), art. 7:456 en art. 7:464 lid 2 BW, heeft miskend op de hierna in paragraaf 4 vermelde gronden, in het bijzonder in randnummers 4.16, 4.22, 4.24, 4.29, 4.30, 4.31, 4.35 en 4.36.
Ik licht het cassatiemiddel als volgt toe.
Inhoud
Pag. |
Rnr. |
||
1. |
Rechtsvraag en achtergronden |
3 |
1.1 |
2. |
De tuchtrechtelijke context van de zaak |
6 |
2.1 |
3. |
Feiten en procesverloop |
8 |
3.1 |
4. |
De beoordeling op basis van afd. 7.7.5 BW |
11 |
4.1 |
A. Inleiding |
11 |
4.1 |
|
B. De achtergrond en reikwijdte van afd. 7.7.5 BW |
11 |
4.3 |
|
C. Een analyse van de bestreden beslissing |
12 |
4.7 |
|
D. Tussenconclusie |
24 |
4.38 |
|
E. Recht op inzage ten opzichte van het ziekenhuis? |
26 |
4.41 |
|
5. |
De relevantie van art. 8 EVRM voor inzage in gezondheidsgegevens |
32 |
5.1 |
A. Inleiding |
32 |
5.1 |
|
B. De inhoud en werking van art. 8 EVRM |
32 |
5.3 |
|
C. Bescherming van de toegang tot eigen gezondheidsgegevens en het verlangde juridische raamwerk voor medische aansprakelijkheid op grond van art. 8 EVRM |
34 |
5.6 |
|
D. Tussenconclusie |
42 |
5.23 |
|
6. |
Inzage op grond van de AVG |
42 |
6.1 |
A. Inleiding |
42 |
6.1 |
|
B. Het toepassingsbereik van de AVG |
43 |
6.3 |
|
C. Het inzagerecht op grond van de AVG |
43 |
6.4 |
|
D. Persoonsgegevens |
48 |
6.17 |
|
E. Ruimte voor beperking van de uitoefening van het inzagerecht |
55 |
6.29 |
|
F. Tussenconclusie |
58 |
6.36 |
|
7. |
Standpuntbepaling en voorbereiding van de verdediging in vrijheid en beslotenheid |
58 |
7.1 |
8. |
Bevindingen |
61 |
8.1 |
9. |
De vordering |
62 |
– |
1 Rechtsvraag en achtergronden
Heeft een patiënt recht op inzage in de bevindingen van een arts (aangeduid als ‘medisch advies’) die in opdracht van (de aansprakelijkheidsverzekeraar van) het ziekenhuis – op basis van het medisch dossier van het ziekenhuis en zonder de patiënt in kwestie te zien – heeft beoordeeld of de behandeling van de desbetreffende patiënt volgens de regelen der kunst heeft plaatsgevonden, en, zo ja, op welke grond? Dat is de centrale rechtsvraag in deze zaak.
In grote trekken gaat het in deze zaak om een spanningsveld tussen twee belangen. Enerzijds is er het belang van de patiënt om inzage te krijgen in gegevens (en documenten) die betrekking hebben op een door hem of haar ondergane medische behandeling en een mogelijke medische fout. Dat belang strookt met een algemenere tendens richting openheid van zorgverleners met betrekking tot incidenten en eventuele fouten.3 Anderzijds is er het belang van (de aansprakelijkheidsverzekeraar van) het ziekenhuis om in vrijheid en beslotenheid tot een standpunt te komen met betrekking tot de vraag of er een medische fout is gemaakt waarvoor het ziekenhuis aansprakelijk is, alsook de verdediging tegen een (rechts)vordering voor te bereiden.
Dit spanningsveld lijkt zich in de praktijk in rechte en buiten rechte in een niet gering aantal gevallen te manifesteren. Inmiddels hebben tuchtrechters en lagere rechters meerdere keren over dergelijke gevallen geoordeeld. Dat gebeurde vaak naar aanleiding van een beroep op de inzagerechten op grond van de ten tijde van die uitspraken nog geldende Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: ‘Wbp’) en soms afd. 7.7.5 BW (‘De overeenkomst inzake geneeskundige behandeling’). Daarbij werd in de meeste gevallen tot de slotsom gekomen dat geen inzage hoeft te worden gegeven in het medisch advies, met regelmaat op de grond dat de ongestoorde gedachtewisseling tussen enerzijds het ziekenhuis en/of zijn aansprakelijkheidsverzekeraar en anderzijds de medisch adviseur moet worden beschermd.4 Pakweg negen jaar geleden leek Uw Raad over een zaak te moeten gaan oordelen waarin de toepassing van de Wbp op een geval als het onderhavige centraal stond, maar op de valreep, nadat een conclusie A-G was genomen, werd het cassatieberoep in die zaak ingetrokken.5 Uw Raad heeft wel in het Waterlandziekenhuis-arrest geoordeeld in een zaak die aan dit spanningsveld raakt, namelijk in het kader van een incidentele vordering op grond van art. 843a Rv, in welk verband een beroep was gedaan op het inzagerecht uit hoofde van de Wbp, zij het zonder succes.6 De incidentele vordering was in appel afgewezen en die beslissing liet Uw Raad in stand. Volgens Uw Raad kon het medisch advies als zodanig niet als persoonsgegeven worden aangemerkt, zodat het beroep op de Wbp niet opging. Aan het belang van (de aansprakelijkheidsverzekeraar van) het ziekenhuis bij een ongestoorde gedachtewisseling werd niet toegekomen. Naast de rechtspraak heeft het onderwerp ook in de literatuur de aandacht getrokken.7 Deze rechtspraak en literatuur zullen in het navolgende, waar relevant, nog aan de orde komen.
Hoe moet nu worden bepaald welk belang – het belang van de patiënt dan wel het belang van het ziekenhuis of diens aansprakelijkheidsverzekeraar – onder welke omstandigheden de doorslag geeft? Hoewel het gaat om een onderwerp waarvan in grote lijnen niet kan worden gezegd dat de wetgever het heeft verwaarloosd – ik verwijs hier ter illustratie naar de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, die op 1 januari 2016 in werking trad8 – is vooralsnog niet geheel duidelijk hoe een geschil als het onderhavige moet worden beslecht. Het gegeven dat er verschillende in aanmerking komende regelingen zijn, is daarbij niet behulpzaam. In potentie zijn de volgende regelingen van belang, zo blijkt ook uit de hiervoor bedoelde rechtspraak en literatuur:
(i) afd. 7.7.5 BW en de daarin opgenomen rechten op inzage;
(ii) de bescherming van het privéleven in art. 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‘EVRM’);
(iii) de Algemene verordening gegevensbescherming9 (hierna: ‘AVG’), als opvolger van de Databeschermingsrichtlijn10 en (in Nederland) de Wbp, en het daarin opgenomen recht op inzage;11 en
(iv) de bescherming van de ongestoorde gedachtewisseling tussen een aangesproken persoon en derden ten behoeve van een standpuntbepaling en de verdediging tegen een (rechts)vordering.12
De onderwerpen onder (i) en (iv) zijn in de bestreden beslissing aan de orde gekomen. Samengevat heeft het CTG geoordeeld dat afd. 7.7.5 BW en de daarin opgenomen inzagerechten in het onderhavige geval weliswaar in beginsel van overeenkomstige toepassing zijn op grond van een in die afdeling opgenomen schakelbepaling, maar dat toch niet aan toepassing van die inzagerechten ten aanzien van het medisch advies wordt toegekomen, (onder meer) gelet op het recht van het ziekenhuis en de verzekeraar “om [hun] verdediging in vrijheid en beslotenheid voor te bereiden”. Ik meen dat het CTG een onjuiste toepassing heeft gegeven aan verschillende bepalingen van afd. 7.7.5 BW, hoewel het mijns inziens terecht – zij het in de verkeerde context – heeft gewezen op het recht op (standpuntbepaling en) voorbereiding van de verdediging in vrijheid en beslotenheid, waarvan de grondslag mijns inziens te vinden is in art. 6 lid 1 EVRM.
Van belang voor een geval als het onderhavige zijn ook art. 8 EVRM (het onderwerp onder (ii)),13 en de AVG (het onderwerp onder (iii)), ook al zijn zij in de bestreden beslissing niet aan de orde gekomen. Als gezegd heeft veel rechtspraak over het recht op inzage in een medisch advies zoals hier aan de orde is, betrekking op de Wbp als voorganger in Nederland van de AVG. Deze onderwerpen zal ik daarom eveneens bespreken.
Hierna sta ik eerst kort stil bij de tuchtrechtelijke context van de zaak, nu die context mijns inziens van belang is voor een goed begrip van de bestreden beslissing (paragraaf 2). Daarna ga ik in op de feiten en het procesverloop (paragraaf 3). Vervolgens betoog ik dat de wijze waarop het CTG toepassing heeft gegeven aan verschillende bepalingen uit afd. 7.7.5 BW onjuist is en ga ik ook na of patiënte op grond van afd. 7.7.5 BW ten opzichte van het ziekenhuis recht op inzage zou hebben, welke vraag ik ontkennend beantwoord (paragraaf 4). Art. 8 EVRM (paragraaf 5) en de AVG (paragraaf 6) komen daarna aan de orde. Daarop volgt een bespreking van het recht op standpuntbepaling en voorbereiding van de verdediging in vrijheid en beslotenheid (paragraaf 7). Ik sluit af met mijn bevindingen (paragraaf 8) en de vordering (paragraaf 9).
2 De tuchtrechtelijke context van de zaak
De bestreden beslissing is tot stand gekomen in een tuchtzaak in de gezondheidszorg. In totaal zijn in Nederland bijna 400.000 beroepsbeoefenaren die in het zogenoemde BIG-register zijn ingeschreven14 onderworpen aan het tuchtrecht voor de gezondheidszorg, zodat het maatschappelijke belang van uitspraken die in dat kader tot stand komen, niet gering is.
De tuchtrechter heeft een andere taak en hanteert een ander beoordelingskader dan de civiele rechter, maar de tuchtrechter past soms ook civielrechtelijke regels toe. De achtergrond daarvan is de volgende. Art. 47 lid 1, aanhef en onder a, Wet BIG bevat de zogenoemde ‘eerste tuchtnorm’, die betrekking heeft op de zorg die een beroepsbeoefenaar voor bepaalde personen moet betrachten.15 Deze norm is voor deze zaak niet van belang, zoals het RTG in eerste aanleg tot uitgangspunt heeft genomen,16 daarin impliciet door het CTG gevolgd in de bestreden beslissing. De zogenoemde ‘tweede tuchtnorm’ betreft al het handelen of nalaten van de beroepsbeoefenaar in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt (art. 47 lid 1, aanhef en onder b, Wet BIG).17 Deze norm is voor de onderhavige zaak wel van belang.18 Deze ‘tweede tuchtnorm’ is niet alleen van toepassing op gedragingen in de beroepsuitoefening, maar ook op andere gedragingen die de hoedanigheid van beroepsbeoefenaar direct raken, waaronder gedragingen in de privésfeer.19Het betreft een open norm, die met specifiekere normen kan worden ingevuld, waaronder civielrechtelijke normen.20 Zo is het CTG dus toegekomen aan een toetsing op basis van bepalingen uit afd. 7.7.5 BW.
Ik maak nog een enkele opmerking over de procedure in tuchtzaken in de gezondheidszorg. Zaken kunnen bij klaagschrift aanhangig worden gemaakt door (a) een rechtstreeks belanghebbende, (b) degene die aan de betrokken beroepsbeoefenaar een opdracht heeft verstrekt, (c) degene bij wie of het bestuur van een instelling waarbij de beklaagde werkzaam of voor het verlenen van individuele gezondheidszorg ingeschreven is of (d) de inspecteur van de Inspectie gezondheidszorg en jeugd (art. 65 lid 1 Wet BIG). Tuchtzaken worden in eerste aanleg behandeld door één van de drie ‘regionale tuchtcolleges’, die sinds 1 april 2022 zijn gevestigd in Amsterdam, ’s-Hertogenbosch en Zwolle (art. 47 lid 3, art. 53 lid 1 en 54 Wet BIG).21 Ten tijde van de behandeling in eerste aanleg in deze zaak bestond het regionaal tuchtcollege te Eindhoven nog.22
Beroep tegen beslissingen van de regionale tuchtcolleges kan op grond van art. 73 lid 1 Wet BIG worden ingesteld bij het CTG, dat in Den Haag is gevestigd (art. 53 lid 3 Wet BIG).23 Het CTG kan de zaak in het geheel opnieuw behandelen; een grievenstelsel geldt niet.24 Op grond van art. 75 Wet BIG staat tegen een beslissing van het CTG geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.25
3 Feiten en procesverloop
Aan de bestreden beslissing ontleen ik het volgende.26
Patiënte heeft een ziekenhuis en een betrokken behandelaar aansprakelijk gesteld, omdat zij meent dat bij haar behandeling een medische fout is gemaakt. In het kader van die aansprakelijkstelling heeft de aansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis (hierna: ‘de verzekeraar’) de beoordelend arts, destijds gynaecoloog in een ander ziekenhuis, verzocht een medisch advies uit te brengen over de vraag of lege artis (volgens de regelen der kunst) is gehandeld. De beoordelend arts heeft op basis van het medisch dossier van patiënte een advies uitgebracht aan de verzekeraar (hierna: ‘het medisch advies’).
De advocaat van patiënte heeft de verzekeraar verzocht om een kopie van het door de beoordelend arts opgestelde medisch advies. De verzekeraar heeft geweigerd een kopie te verstrekken. De advocaat van de verzekeraar schreef daarover bij e-mail van 2 april 2019 aan de advocaat van patiënte:
“Ik ben inderdaad in het onderzoek naar de aansprakelijkheid medisch voorgelicht door [de beoordelend arts]. Zijn advies is echter niet beschikbaar voor extern gebruik en ik zal u dan ook geen inzage verlenen. Het is beleid van onze maatschappij geen inzage te verschaffen in medische adviezen/voorlichting die in het kader van de beoordeling van de aansprakelijkstelling zijn ingewonnen. Net als in een relatie advocaat-cliënt, moeten wij vrijelijk en vertrouwelijk, zowel intern als met onze verzekerden, van gedachten kunnen wisselen over de verschillende inhoudelijke aspecten en de juridische beoordeling van een casus (...).”
Later heeft patiënte de beoordelend arts zelf om inzage in het door hem opgestelde medisch advies verzocht. De advocaat van de verzekeraar heeft de advocaat van patiënte per e-mail van 2 mei 2019 namens de beoordelend arts bericht dat het medisch advies niet voor inzage beschikbaar is.
Patiënte heeft vervolgens bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Eindhoven (hierna: ‘het RTG’) een klacht tegen de beoordelend arts ingediend. Bij beslissing van 11 december 2019 (zaaknummer 19136) heeft het RTG de klacht kennelijk ongegrond verklaard.27 Het RTG heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd, waarbij patiënte wordt aangeduid als ‘klaagster’ en de beoordelend arts als ‘verweerder’:
“Inhoudelijke beoordeling
Aan de orde is de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door klaagster geen inzage te geven in zijn medisch advies opgesteld voor zijn opdrachtgever de verzekeraar. Klaagster is van mening dat verweerder haar inzage had moeten verlenen op grond van artikel 7:456 BW jo. artikel 7:464 lid 1 BW.
Artikel 7:456 BW bepaalt dat een hulpverlener een patiënt desgevraagd inzage in en afschrift van de gegevens uit het dossier verstrekt. Dit artikel is van toepassing als sprake is van een behandelrelatie. Er is, zoals gezegd, geen sprake (geweest) van een behandelrelatie tussen klaagster en verweerder.
Volgens artikel 7:464 lid 1 BW is artikel 7:456 BW ook van toepassing indien in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verricht, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
Vaststaat dat verweerder klaagster niet zelf heeft beoordeeld. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat zijn medisch advies niet zag op het beoordelen van klaagsters gezondheidstoestand, maar op de vraag of lege artis was gehandeld door de betrokken behandelaar. Volgens verweerder is hem gevraagd een advies voor intern gebruik door zijn opdrachtgever, de verzekeraar, op te stellen in het kader van de beoordeling van de aansprakelijkheidsstelling. Het college overweegt als volgt.
Voor zover de medische advisering door verweerder al als handeling op het gebied van de geneeskunst kan worden aangemerkt (op grond waarvan artikel 7:464 lid 1 BW van toepassing zou zijn), oordeelt het college dat de aard van de rechtsbetrekking zich tegen toepasselijkheid van artikel 7:456 BW (artikel over de inzage) verzet en wel vanwege het volgende.
Het ziekenhuis en in het verlengde daarvan zijn verzekeraar hebben in het kader van de aansprakelijkheidsstelling het recht een partijdeskundige (hier: verweerder) in te schakelen. Iedere partij heeft een eigen recht om haar verdediging in vrijheid en beslotenheid voor te bereiden. Aan dat recht zou afbreuk worden gedaan in geval er een verplichting zou bestaan tot het openbaar maken van (lees: het verlenen van inzage in) correspondentie en (medische) adviezen. Verweerder heeft met zijn weigering klaagster inzage te verlenen in het door hem voor zijn opdrachtgever, de verzekeraar, opgestelde advies daarom niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Dit geldt eens te meer nu zijn opdrachtgever klaagster deze inzage eerder had geweigerd.”
Klaagster heeft bij het CTG beroep ingesteld tegen de beslissing van het RTG. In de bestreden beslissing van 29 januari 2021 heeft het CTG het beroep verworpen. Daaraan heeft het – voor zover van belang – het volgende ten grondslag gelegd.
Het CTG heeft allereerst geoordeeld dat de verhouding tussen patiënte en de beoordelend arts gelet op art. 7:446 lid 4 BW niet kan worden aangemerkt als geneeskundige behandelingsovereenkomst:
“4.5 Klaagster voert in beroep aan dat het inzagerecht van toepassing is op grond van artikel 7:464 lid 2 juncto 7:446 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW) dan wel op grond van artikel 7:464 lid 1 BW juncto 7:456 BW. Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat de gynaecoloog het medisch dossier van klaagster heeft bestudeerd om zijn medisch advies op te kunnen stellen. Aan de gynaecoloog is in het kader van de aansprakelijkstelling door klaagster, de vraag voorgelegd of in het ziekenhuis lege artis is gehandeld. Aangezien de gynaecoloog in opdracht van de verzekeraar van het ziekenhuis het medisch dossier van klaagster heeft geanalyseerd waarbij hij een beoordeling heeft gemaakt van de medische begeleiding van klaagster tijdens haar zwangerschap, volgt uit artikel 7:446 lid 4 BW dat de verhouding tussen de gynaecoloog en klaagster niet kan worden gekwalificeerd als een behandelingsovereenkomst. (…).”
Hierop volgt, aan het slot van rov. 4.5:
“Op dergelijke handelingen [bedoeld zijn kennelijk de handelingen als bedoeld in art. 7:446 lid 4 BW, A-G] is in beginsel het inzagerecht van toepassing, zoals neergelegd in de artikelen 7:456 BW en 7:464, tweede lid, onder b BW.”
Vervolgens is het CTG ingegaan op de vraag of art. 7:464 BW ertoe leidt dat (één of meer van) de bepalingen uit afd. 7.7.5 BW van (overeenkomstige) toepassing zijn op de verhouding tussen patiënte en de beoordelend arts. Het CTG heeft deze vraag ontkennend beantwoord:
“4.6 Met artikel 7:464 BW wordt het toepassingsgebied van de bepalingen uit de Wgbo [lees: afd. 7.7.5 BW, A-G] uitgebreid tot verschillende situaties waaraan geen behandelingsovereenkomst ten grondslag ligt. Volgens artikel 7:464 lid 1 BW is het inzagerecht van toepassing indien in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verricht, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Dit kan betekenen dat niet alle bepalingen uit de Wgbo onverkort gelden bij een eenzijdig medisch advies, dat is opgesteld op verzoek van de verzekeraar in het kader van een aansprakelijkstelling. Net als het Regionaal Tuchtcollege, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de aard van de rechtsbetrekking zich tegen toepasselijkheid van het inzagerecht van klaagster verzet en overweegt hiertoe het volgende.
4.7 Vaststaat dat de gynaecoloog klaagster niet zelf heeft beoordeeld. De verzekeraar van het ziekenhuis heeft aan de gynaecoloog gevraagd om met behulp van het medisch dossier van klaagster te beoordelen of door de betrokken behandelaar lege artis is gehandeld. Aan de hand van dat advies is door het ziekenhuis een standpunt ingenomen omtrent de aansprakelijkheid en gecommuniceerd met (de gemachtigden van) klaagster.
Het ziekenhuis en in het verlengde daarvan de verzekeraar hebben in het kader van een aansprakelijkstelling het recht een partijdeskundige (hier: de gynaecoloog) in te schakelen. Een plicht om aan een wederpartij inzage te verlenen in het medisch advies van zo’n partijdeskundige, maakt ook naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege inbreuk op het recht van een procespartij om de verdediging in vrijheid en beslotenheid voor te bereiden. Het Centraal Tuchtcollege gaat voorbij aan de door klaagster in beroep ingenomen stelling dat het recht om de verdediging in vrijheid en beslotenheid voor te bereiden niet geschonden is, omdat de verzekeraar zelf aan klaagster kenbaar heeft gemaakt dat er medisch advies is ingewonnen bij de gynaecoloog. Het enkel bekendmaken dat en bij wie medisch advies is ingewonnen, maakt niet dat ook (de inhoud van) het medisch advies naar buiten toe kenbaar is gemaakt noch moet worden gemaakt.
4.8 Het voorgaande betekent dat het Regionaal Tuchtcollege terecht heeft geoordeeld dat de gynaecoloog met zijn weigering klaagster inzage te verlenen in het door hem voor zijn opdrachtgever opgestelde advies, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klacht van klaagster is ongegrond en het beroep zal worden verworpen.”
De bestreden beslissing is onder de aandacht gebracht van de Commissie cassatie in het belang der wet, die de procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft geadviseerd om een vordering tot cassatie in het belang der wet in te stellen tegen de bestreden beslissing.