Parket bij de Hoge Raad, 24-03-2023, ECLI:NL:PHR:2023:348, 22/01543
Parket bij de Hoge Raad, 24-03-2023, ECLI:NL:PHR:2023:348, 22/01543
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 maart 2023
- Datum publicatie
- 18 april 2023
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2023:348
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:872, Gevolgd
- Zaaknummer
- 22/01543
Inhoudsindicatie
Formele en materiële werkgever aangesproken op grond van art. 7:658 BW na val werknemer bij spuitwerkzaamheden in spuitcabine. Onduidelijke toedracht? Geen werkgeversaansprakelijkheid vanwege huis-, tuin- en keuken-ongeval?
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01543
Zitting 24 maart 2023
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
1 Hydrauvision Systems B.V. (hierna: ‘Hydrauvision’)
2. Autoschade Rida Oostburg B.V. (hierna: ‘ Rida ’)
(hierna gezamenlijk: ‘Hydrauvision c.s.’)
tegen
[verweerder] (hierna: ‘ [verweerder] ’)
In deze zaak gaat het om de vraag of Hydrauvision c.s. aansprakelijk zijn op grond van art. 7:658 BW voor de schade die [verweerder] stelt te hebben geleden als gevolg van een arbeidsongeval. Hydrauvision c.s. betwisten de door [verweerder] gestelde ongevalstoedracht en betogen, onder meer, dat [verweerder] het ongeval gefingeerd heeft. De kantonrechter heeft de vordering van [verweerder] afgewezen, omdat van een schending van de zorgplicht van Hydrauvision c.s. geen sprake zou zijn. Het hof is tot een ander oordeel gekomen. Het heeft voor recht verklaard dat Hydrauvision c.s. aansprakelijk zijn voor de door [verweerder] bij het ongeval geleden schade en hen veroordeeld tot schadevergoeding nader op te maken bij staat. Tegen dit oordeel komen Hydrauvision c.s. in cassatie op met een groot aantal klachten.
1 Feiten
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1
[verweerder] is vanaf 1 oktober 2015 tot 1 december 2016 bij Rida als spuiter in dienst geweest op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. [verweerder] was in hoofdzaak gedetacheerd bij Hydrauvision, waar hij werkzaam was in de spuitcabine: hij schuurde objecten, zoals slangbreukventielen,2 zette ze in de primer en lakte ze de dag daarop af.
Op 3 maart 2016 is [verweerder] met rugklachten gezien door zijn huisarts [de huisarts] te [plaats] , die hem heeft doorgestuurd naar de spoedeisende hulp van de Ziekenhuisgroep Zeeuwsch-Vlaanderen, waar foto’s zijn gemaakt, die duidden op een wervel-indeukfractuur.
Nadien is [verweerder] bij herhaling gecontroleerd door [de chirurg] , die in zijn rapportages3 schrijft dat sprake is van een “fractuur anterieure zijde wervel L4”, in die zin dat een rand van het desbetreffende bot is afgebroken.
Na 3 maart 2016 is [verweerder] circa twee maanden arbeidsongeschikt geweest, gedurende welke hij een korset heeft gedragen, wat geleidelijk is afgebouwd.
Begin september 2016 heeft Rida aan [verweerder] gemeld dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd.
Op 12 september 2016 heeft [verweerder] zich weer ziekgemeld. Hij is arbeidsongeschikt uit dienst gegaan, waarna hij aansluitend een Ziektewetuitkering genoot.
Op 26 oktober 2016 is [verweerder] onderzocht in het ZENO-ziekenhuis te Knokke-Heist. In de desbetreffende rapportage4 van [medisch specialist 1] staat onder meer:
"Besluit:
1. We beschikken niet over de medische antecedenten. Op niveau L4 in elk geval geen klassieke impressiefractuur. De afwijkingen op niveau van de margo anterior van de grondplaat correleren met wat genoemd wordt een ‘retromarginale discushernia’; eerder morfologische variant dan wel traumatisch letsel. De bilaterale lysis isthmus pedikel L4 is al of niet verworven. In elk geval geen consolidatie. Er is ook geen (...)
2. Op niveau L4-L5 in elk geval wel een lichte globale discusbuiging. (...)”
[medisch specialist 2] van het ZENO-ziekenhuis heeft in zijn brief5 van 5 december 2016 aan zijn collega [medisch specialist 3] van de Huisartsenpraktijk te [plaats] onder meer als volgt geschreven:
"Dd. 05-12-2016 zag ik uw patiënt op consultatie omwille van bilaterale lumboischialgie.
Patiënt heeft een arbeidsongeval gehad in maart dit jaar met een vermoeden van een wervelindeuking L4. In oktober heeft hij een verkeerde beweging gedaan bij het proberen te vermijden dat zijn schoonmoeder viel al wandelend op de dijk alhier. Sedertdien heeft hij nog meer uitstraling in de onderste ledematen. (...)
EMG onderste ledematen is normaal. Geen argumenten voor een perifeer neurogeen of myogeen lijden."
Op verzoek van [verweerder] heeft op 15 maart 2017 een voorlopig getuigenverhoor plaatsgehad,6 in het kader waarvan, naast hemzelf,7 zijn gehoord de getuigen [getuige 1] (teammanager Hydrauvision, afdeling Systems)8 en [getuige 2] (voormalig bedrijfsleider Rida ).9 Op 16 mei 2017 zijn in het kader van de contra-enquête gehoord [getuige 3] (veiligheidsdeskundige Hydrauvision),10 [getuige 4] (werkvoorbereider, werkcoördinator Hydrauvision)11 en [getuige 5] (chef logistieke afdeling Hydrauvision).12
[medisch specialist 4] , internist, medisch adviseur RGA, heeft in zijn overzicht13 van 14 november 2018 inzake de rugklachten van [verweerder] onder meer geschreven:
"Ingekomen ;
(...)
– Brief HA [de huisarts] d.d. 22/10/2018
(...)
– 14 en 15/05/2018 : op rug van trap gevallen, drukpijn lwk > X-foto."
2 Procesverloop
[verweerder] heeft bij dagvaarding van 24 juli 2018 een procedure aanhangig gemaakt bij de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Hij heeft, samengevat, gevorderd om “voor recht te verklaren dat Hydrauvision (…) en/of Rida (…) hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door (…) [verweerder] ten gevolge van het arbeidsongeval van 3 maart 2016 geleden en nog te lijden schade” en om “Hydrauvision (…) en/of Rida (…) hoofdelijk te veroordelen des dat de één betaalt de ander zal zijn bevrijd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan (…) [verweerder] de schade die hij heeft geleden, lijdt en nog zal lijden als gevolg van het arbeidsongeval d.d. 3 maart 2016, nader op te maken bij staat”.
Deze vordering heeft [verweerder] gebaseerd op de aansprakelijkheid van de werkgever op grond van art. 7:658 lid 2 BW voor schade die de werknemer bij de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. Aan zijn beroep op art. 7:658 BW heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat hij, in de ochtend van 3 maart 2016, tijdens de uitoefening van spuitwerkzaamheden bij Hydrauvision van een rolsteiger is gevallen (hierna: ‘het ongeval’). Volgens [verweerder] zijn Hydrauvision en Rida op grond van art. 6:102 BW hoofdelijk aansprakelijk jegens [verweerder] voor de schade die hij heeft opgelopen als gevolg van zijn arbeidsongeval.14 Rida zou, als formele werkgever van [verweerder] , aansprakelijk zijn op grond van art. 7:658 lid 1 en 2 BW, Hydrauvision als inlener (materiële werkgever) op grond van art. 7:658 lid 4 BW.15
Hydrauvision c.s. hebben verweer gevoerd. Zij hebben, samengevat, betwist dat het ongeval heeft plaatsgevonden en dat [verweerder] hierdoor schade heeft geleden. Ook stellen zij dat, mocht het ongeval wel hebben plaatsgevonden, zij aan hun zorgplicht als bedoeld in art. 7:658 lid 1 BW hebben voldaan.
Bij vonnis van 29 mei 2019 heeft de kantonrechter de vorderingen van [verweerder] afgewezen.16
De kantonrechter heeft in dit verband eerst het bij toepassing van art. 7:658 BW geldende regime weergegeven:
“3.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:658 lid 1 BW is de werkgever verplicht de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
In het tweede lid van voormeld artikel is bepaald dat de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk is voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Wat van de werkgever in redelijkheid mag worden verwacht hangt af van de omstandigheden van het geval.
Ex artikel 7:658 lid 4 kan een ingeleende arbeidskracht zowel de formele werkgever als de inlener aanspreken wanneer de betrokken werkzaamheden tot de activiteiten van de inlener behoren.
In artikel 7:658 BW wordt niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van ongevallen die hem kunnen overkomen. Er is geen sprake van een risicoaansprakelijkheid maar van een (gematigde) schuldaansprakelijkheid. In het verlengde daarvan kan getuige de lijn in de heersende jurisprudentie worden gezegd dat de werkgever niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de nadelige gevolgen van zogeheten huis-, tuin- en keukenongevallen, ongevallen die het gevolg zijn van een toevallige samenloop van omstandigheden. Ook behoeft de werkgever in beginsel niet te waarschuwen voor algemeen bekende gevaren.”
Vervolgens heeft de kantonrechter tegen de achtergrond van deze “uitgangspunten” (rov. 3.6.) over de onderhavige zaak geoordeeld.
Daarbij heeft de kantonrechter eerst geoordeeld dat het ongeval heeft plaatsgevonden tijdens de uitoefening van de werkzaamheden van [verweerder] bij Hydrauvision:
“3.7. Tussen partijen is vooreerst in geschil of het ongeval in de uitoefening van de werkzaamheden van [verweerder] is ontstaan. Dit is een van de wettelijke vereisten voor aansprakelijkheid ingevolge artikel 7:658 BW. De achtergrond daarvan is dat een werkgever niet kan worden verplicht tot vergoeding van schade die niet is veroorzaakt door de werkzaamheden. De kantonrechter verwerpt het verweer van Rida c.s. dat het ongeval niet tijdens de uitoefening van de werkzaamheden bij Hydrauvision is ontstaan. Onbetwist is dat [verweerder] op 3 maart 2016 in opdracht van Rida bij Hydrauvision heeft gewerkt. Uit de (met diens telefoon onderbouwde) getuigenverklaring van de heer [getuige 2] blijkt dat [verweerder] hem op 3 maart 2016 om 12.36 uur via whatsapp heeft bericht dat hij om 15.00 uur zou gaan stoppen met werken omdat hij met zijn rug was gevallen op de spuitkar, dat hij daarover al een formulier had ingevuld, dat hij naar de dokter zou gaan en dat hij de dag daarop weer zou gaan werken. Op 4 maart 2016 heeft [verweerder] aan [getuige 2] twee whatsapp berichten gestuurd. De eerste hield in dat hij toch niet kwam werken en de tweede dat hij naar het ziekenhuis was geweest, dat er een wervel was afgebroken, dat hij nog niets mocht doen en de week daarop weer foto’s moest laten maken. Gelet op het tijdstip van de whatsapp van 3 maart 2016 oordeelt de kantonrechter gegeven dat het ongeval die dag op het werk is gebeurd. De whatsapp berichten van [verweerder] van na 3 maart duiden erop dat volgens hem het letsel ernstiger was dan dat waarvan hij aanvankelijk was uitgegaan. Dat partijen van mening verschillen over de vraag wanneer door [verweerder] een meldingsformulier inzake de val is ingevuld en hoeveel formulieren hij bij Hydrauvision heeft ingeleverd, doet hieraan niet af. Dat sprake is van een gefingeerde val oordeelt de kantonrechter niet aannemelijk, hierbij in aanmerking nemende de in r.o. 3.1 genoemde medische rapportages, in het bijzonder de berichten van [de huisarts] (die [verweerder] al op 3 maart 2016 heeft gezien) en [de chirurg] . De kantonrechter overweegt ter zijde dat Rida c.s. eerst in het kader van deze procedure heeft weersproken dat [verweerder] bij Hydrauvision op zijn rug is gevallen.”
De kantonrechter heeft daarna geoordeeld dat het voor de hand ligt dat [verweerder] door het ongeval schade heeft geleden:
“3.8. Een tweede voorwaarde voor aansprakelijkheid van de werkgever is dat als gevolg van het ongeval schade is ontstaan. Gelet op de inhoud van de in r.o. 3.1 vermelde medische rapportages, in het bijzonder die van [de huisarts] en de [de chirurg] , staat naar het oordeel van de kantonrechter vast dat door het ongeval letsel in de vorm van een wervelbeschadiging is ontstaan. Het ligt voor de hand dat dit letsel tot zekere schade aanleiding heeft gegeven. Dit neemt overigens niet weg dat daarnaast mogelijk sprake is van andere schadeveroorzakende omstandigheden, waarvoor de kantonrechter verwijst naar de rapportages van de artsen [medisch specialist 5] en [medisch specialist 4] .”
Daarbij heeft de kantonrechter naar aanleiding van het verweer van Hydrauvision c.s., dat er op neerkomt dat [verweerder] het ongeval gefingeerd heeft, overwogen dat het niet aan [verweerder] is om de toedracht van het ongeval of de oorzaak ervan te bewijzen en geoordeeld dat het door Hydrauvision c.s. aangevoerde afwijking van deze regel niet kan rechtvaardigen:
“3.9. Door Rida c.s. wordt de door [verweerder] geschetste gang van zaken bij het ongeval weersproken. Zo betwisten zij dat [verweerder] van een steiger is gevallen nu hij aanvankelijk gewag maakte van een val vanaf pallets, terwijl verder geen bruikbare steiger in de buurt van de spuiterij voorhanden was. De kantonrechter overweegt dat op de werknemer niet de last rust te bewijzen wat de toedracht van het ongeval was of wat de oorzaak ervan is (HR 4 mei 2001, ECLI:N[K]L:HR:2001:AB 1430).17 Hetgeen door Rida c.s. is aangevoerd, kan afwijking van deze regel naar het oordeel van de kantonrechter niet rechtvaardigen. Die toedracht of oorzaak kan overigens wel van belang zijn in het kader van de hierna te bespreken stelling van Rida c.s. dat zij aan hun zorgplicht hebben voldaan.”
Vervolgens heeft de kantonrechter de vraag beantwoord of Hydrauvision c.s. aan hun zorgplicht van art. 7:658 lid 1 BW hebben voldaan. In dit kader is de kantonrechter eerst ingegaan op de onderzoeks- en instructieplicht van de werkgever:
“3.10. Naar aanleiding van het verweer van Rida c.s. dat zij aan hun zorgplicht hebben voldaan en dus niet aansprakelijk zijn, overweegt de kantonrechter als volgt. De werkgever heeft ten aanzien van de veiligheid in zijn bedrijf een onderzoeksplicht die inhoudt dat hij de risico’s behorende bij de uitoefening van de te verrichten werkzaamheden en het gebruik van bedrijfsmiddelen, zoals valgevaar, moet inventariseren en de in verband daarmee eventueel te treffen maatregelen moet nemen. Voorts dient de werkgever de medewerkers op het gebied van veiligheid te instrueren. Deze onderzoeksplicht en instructieplicht vloeien voort uit de arbowetgeving. De kantonrechter oordeelt vaststaand dat [verweerder] voor de aanvang van zijn werkzaamheden door Hydrauvision de Eerste VGM instructie heeft ontvangen, alsmede in het bezit is gesteld van het bijbehorende VGM Instructie boek voor tijdelijke en nieuwe medewerker, welke stukken tevens met hem zijn besproken. De kantonrechter verwijst naar de desbetreffende bescheiden die als bijlage aan de verklaring van getuige [getuige 5] zijn gehecht. [verweerder] heeft het instructieformulier op 26 februari 2015 getekend, en daardoor tevens bevestigd dat hij het VGM-handboek heeft ontvangen. De kantonrechter gaat dan ook voorbij aan de stelling van [verweerder] dat hij zich niet meer kan herinneren instructies te hebben gehad, hierbij tevens overwegende dat hij tijdens het getuigenverhoor uitdrukkelijk het handschrift op het VGM-formulier als het zijne heeft herkend.”
De kantonrechter heeft vervolgens enkele passages op pagina 6 van het VGM Instructie boek voor tijdelijke en nieuwe medewerker van Hydrauvision geciteerd:
“3.11. Op pagina 6 van genoemd instructieboek valt onder meer te lezen: