Parket bij de Hoge Raad, 29-08-2023, ECLI:NL:PHR:2023:742, 22/04031
Parket bij de Hoge Raad, 29-08-2023, ECLI:NL:PHR:2023:742, 22/04031
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 augustus 2023
- Datum publicatie
- 29 augustus 2023
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2023:742
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1772
- Zaaknummer
- 22/04031
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Verzoek tot herziening in de Deventer moordzaak. De in totaal vijf aangevoerde nova bestrijden de vaststellingen van het hof over het gsm-verkeer tussen het toestel van de verzoeker en de telefoon van het slachtoffer. Ook komen de nova op tegen het DNA-bewijs. De onderzoeksresultaten die zijn verkegen in het nadere feitenonderzoek naar het bestaan van gronden voor de herziening van de onherroepelijke veroordeling, geven naar het oordeel van de AG geen aanleiding voor ernstige twijfel aan de juistheid van de veroordeling. Conclusie strekt tot afwijzing van het herzieningsverzoek.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04031 H
Zitting 29 augustus 2023
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[aanvrager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
hierna: de aanvrager
Inleiding
1. Deze zaak betreft de zogeheten ‘Deventer moordzaak’. Bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 9 februari 2004 handhaafde dit gerechtshof – onder verbetering van gronden – een eerdere veroordeling van [aanvrager] . Dat betrof de veroordeling bij arrest van het gerechtshof te Arnhem van 22 december 2000 tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren ter zake van moord.
2. Mr. G.G.J.A. Knoops en mr. C.J. Knoops-Hamburger, beiden advocaat te Amsterdam, hebben bij schriftuur van 26 oktober 2022 namens [aanvrager] een verzoek ingediend tot herziening van het arrest van 9 februari 2004, hierna ook: het (bestreden) arrest genoemd. Bij schriftuur van 16 februari 2023 hebben de advocaten een aanvulling op dit herzieningsverzoek ingediend. De Hoge Raad heeft bepaald dat dit aanvullend verzoek d.d. 16 februari 2023 tegelijk met het herzieningsverzoek d.d. 26 oktober 2022 in behandeling wordt genomen. Hierna noem ik de advocaten van de verzoeker steeds samen: de verdediging.
3. Bij deze schrifturen heeft de verdediging vier (clusters van) gronden voor herziening als bedoeld in artikel 457 lid 1 sub c Sv, oftewel ‘nova’, voorgesteld, alsook een aanvullende grond voor herziening. Voor een beter begrip hiervan zal ik eerst de voorgeschiedenis van de zaak beschrijven. Daarna volgt een weergave van de bewijsmotivering in het arrest van 9 februari 2004.
De procedures die aan dit herzieningsverzoek zijn voorafgegaan
4. Op 9 maart 2000 werd de verzoeker door de rechtbank [plaats] vrijgesproken van moord.1 Het gerechtshof Arnhem heeft de verzoeker op 22 december 2000 in hoger beroep alsnog voor moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren.2 De Hoge Raad heeft het hiertegen ingestelde cassatieberoep bij arrest van 20 november 2001 verworpen.3
5. Een herzieningsaanvraag die de verzoeker op 7 januari 2002 tegen het veroordelend arrest van 22 december 2000 heeft ingediend, is door de Hoge Raad bij uitspraak van 1 juli 2003 gegrond verklaard.4 Die beslissing hield met name verband met de resultaten van nieuw onderzoek die de relatie tussen het veronderstelde moordwapen (een mes, spoornummer P1) en de moord onwaarschijnlijk maakten. Deze relatie vormde een wezenlijke schakel in de door het Arnhemse hof opgezette bewijsvoering.
6. De zaak is vervolgens opnieuw behandeld door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Bij die behandeling heeft het Openbaar Ministerie (OM) nieuw bewijs tegen de verzoeker ingebracht, te weten een NFI-rapportage omtrent het sporenbeeld op de witte blouse die het slachtoffer bij haar overlijden droeg. Zoals hierboven onder 1 reeds opgemerkt, heeft het hof ‘s-Hertogenbosch bij arrest van 9 februari 2004 het arrest van het gerechtshof Arnhem van 22 december 2000 – onder verbetering van gronden – gehandhaafd.5 Het hiertegen ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 22 februari 2005.6 Daarmee werd het thans bestreden arrest onherroepelijk.
7. Bij schriftuur van 26 juli 2006 heeft mr. Knoops een herzieningsverzoek ingediend tegen het arrest van 9 februari 2004. Op het herzieningsverzoek van 26 juli 2006 volgden nog drie aanvullingen, alsmede vier brieven waarvan drie met producties, die alle door de Hoge Raad bij de behandeling van het herzieningsverzoek zijn betrokken.7 Bij tussenarrest van 5 juni 2007 heeft de Hoge Raad onderzoek bevolen met het oog op het horen van getuigen, te verrichten door een uit zijn midden benoemde raadsheer-commissaris.8 Na voltooiing van dat onderzoek heeft de Hoge Raad bij arrest van 18 maart 2008 het herzieningsverzoek afgewezen.9
8. Bij brief van 20 maart 2013, met bijlagen, heeft mr. Knoops namens de verzoeker een verzoek ex artikel 461 Sv ingediend bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Dat verzoek strekte tot het (doen) verrichten van nader feitenonderzoek naar het (eventuele) bestaan van gronden voor de herziening van het bestreden arrest. Namens de procureur-generaal bij de Hoge Raad heb ik dat verzoek in behandeling genomen en voor advies voorgelegd aan de Adviescommissie afgesloten strafzaken (ACAS). Op 21 januari 2014 heeft de ACAS geadviseerd om nader onderzoek in te stellen.10 Bij brief van 4 juli 2014 aan mr. Knoops heb ik hem mededeling gedaan van mijn besluit gevolg te geven aan zijn verzoek en aan het advies van de ACAS, met een omschrijving van de onderzoeken die daartoe zouden worden ingesteld.11 Deze (en andere) onderzoeken zijn inderdaad uitgevoerd. Over de resultaten daarvan kom ik hieronder meer uitgebreid te spreken. Bij brief van 3 mei 2022 heb ik mr. Knoops bericht dat het nadere feitenonderzoek is afgesloten.12
De bewijsmotivering in het bestreden arrest
9. Het verkorte arrest13 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 9 februari 2004 houdt voor zover relevant het volgende in:
“1. Het delict (omstandigheden en tijdstip van overlijden)
1.1. Op zaterdag 25 september 1999 omstreeks 11.40 uur meldt de kapster van [slachtoffer] bij de regiopolitie IJsselland dat zij zich bezorgd maakt omtrent [slachtoffer] , aangezien deze die ochtend om 10.30 uur niet op haar afspraak bij de kapster is verschenen.
De politie gaat daarop naar de woning van [slachtoffer] aan de [a-straat 1] te Deventer en arriveert daar omstreeks 12.05 uur. In de woonkamer van de woning treft de politie het levenloze lichaam aan van [slachtoffer] (hierna: "het slachtoffer"). Duidelijk is dat zij door een misdrijf om het leven is gebracht.
1.2. Onderzoek ter plaatse levert het volgende op (proces-verbaal Technische Recherche Politie IJsselland Bps nr. 99-108257 met foto's 1 tot en met 25 en bijlagen 1 tot en met 16, sluitingsdatum 12 november 1999).
De achterdeur is afgesloten middels het slot en een knip aan de binnenkant van de deur. De voordeur blijkt in het slot te zijn getrokken (ambtelijk verslag d.d. 17 januari 2000, p. 7). De gordijnen in de woonkamer en de serre zijn gesloten. Het licht in de keuken, gang en woonkamer brandt. Het slachtoffer ligt ruggelings op de vloer voor de open haard. Zij heeft een blouse aan die bloedvlekken en steekgaten bevat. In de borst van het slachtoffer ziet de politie steekwonden. Er is een diepe rode striem zichtbaar op de voorzijde van de hals, direct onder de kin. Voorts zijn er beschadigingen en bloeduitstortingen aan de neus en aan de onderzijde van de kin.
1.3. Het interieur is ordelijk en vertoont geen sporen van een worsteling.
Op de tussendeur van de hal naar de gang, op de deur tussen de kamer en de gang en op de telefoon in de woonkamer treft de politie dactyloscopische sporen aan. Een van deze sporen (op de deur van de gang naar de kamer) wordt later geïdentificeerd als zijnde van verdachte, de overige sporen blijken afkomstig te zijn van het slachtoffer.
1.4. In de aan de achterkamer grenzende serre staat een tafel met drie stoelen, waarvan één een rieten stoel met de armleuning parallel aan de tafel en met het zitgedeelte gekeerd naar de zich tevens in de serre bevindende televisie (foto's 9 en 10). De televisie staat op de "stand-by"-stand. Aan de stoel het dichtst bij genoemde rieten stoel hangt een rood/wit geblokt schort. Op de tafel worden aangetroffen een leesbril, een pen, boodschappenbriefjes, een notitieblokje, een vol glas jus d'orange, een op donderdag 23 september 1999 opengeslagen radio/televisiegids, een TV-afstandsbediening en een ontkurkte, volle fles wijn. Naast de tafel ligt een aantal kranten, waaronder het Deventer Dagblad van donderdag 23 september 1999.
1.5. In de hal op de mat achter de voordeur, onder de brievenbus, ligt een hoeveelheid post (een tiental brieven en een ansichtkaart, enkele bladen en kranten). In het midden van deze stapel liggen het Deventer Dagblad van zaterdag 25 september 1999 en – direct daaronder – de Telegraaf van die zaterdag. Onderop deze stapel liggen het Deventer Dagblad van vrijdag 24 september 1999 en – direct daaronder, als onderste op de mat – de Telegraaf van die vrijdag (foto 11, p. 52, met beschrijving op p. 51 achterzijde; spoor A2, beschrijving op p. 61).
1.6. Het bed van het slachtoffer op de slaapkamer op de eerste verdieping is opgemaakt.
1.7. In het geheugen van een telefoontoestel met nummerherkenning op de studeerkamer van de woning van het slachtoffer staat als laatste nummer genoemd 06- [telefoonnummer] , ingekomen (blijkens de printgegevens) op 23 september 1999 om 20.36 uur. Dit nummer is in gebruik bij verdachte (ambtelijk verslag p. 10 en 11).
1.8. De patholoog-anatoom dr. Visser, werkzaam op het laboratorium voor gerechtelijke pathologie van het ministerie van justitie te Rijswijk, (voorlopig sectieverslag d.d. 26 september 1999 en het Pro Justitia verslag van genoemde patholoog-anatoom d.d. 16 februari 2000) constateert onder meer vijf scherprandige en vrijwel parallel aan elkaar gelegen huidperforaties aan de links-/voorwaartse zijde van de borst, een breuk van de halswervelkolom, perforaties van het hart, van de linkerlong, van de grote lichaamsslagader en van de longslagader, diverse ribbreuken rechts en links, breuk van tongbeen en van strottenhoofd, meerdere huidbeschadigingen ter plaatse van de voorzijde van de hals en een grote bloeduitstorting ter plaatse van het achterhoofd-/nek.
Er was sprake van geweldsinwerking ter plaatse van de hals, opgeleverd door inwerking van uitwendig, samendrukkend geweld ter plaatse van de hals, steekletsels in de borst gepaard met perforaties van vitale organen zoals hart, long en grote slagaders, inwerking van uitwendig mechanisch, botsend geweld ter plaatse van het achterhoofd/nek en diverse ribbreuken opgeleverd door inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld ter plaatse van de borst. Volgens de patholoog-anatoom wordt het intreden van de dood door de combinatie van deze letsels zonder meer verklaard. De steekletsels ter plaatse van de borst zijn zonder meer dodelijk verlopende letsels. Gelet op de massale bloeduitstorting zijn de steekletsels bij leven opgeleverd. De gebleken ribbreuken zijn, gelet op de omgevende bloeduitstorting, voor of kort na het overlijden opgeleverd. De letsels ter plaatse van de hals zijn ernstig en levensbedreigend en zouden op zich het intreden van de dood kunnen verklaren. De letsels zijn bij leven of rond het overlijden opgeleverd gelet op de aanwezige bloeduitstorting. De onderhuids gelokaliseerde bloeduitstorting ter plaatse van het achterhoofd/nek is opgeleverd door inwerking van uitwendig mechanisch botsend geweld zoals bijvoorbeeld een slag of een val. Het is goed mogelijk dat het oplopen van dit letsel van betekenis is geweest ten aanzien van de hersenfunctie (bijvoorbeeld bewusteloosheid). Het intreden van de dood van het slachtoffer kan worden verklaard door een combinatie van geweldsuitwerking ter plaatse van de hals en borst.
1.9. Uit de verklaringen van diverse getuigen blijkt dat het slachtoffer zeer punctueel was in het nakomen van afspraken, dat zij bij het invallen van de schemering de lichten in haar woning aandeed en de gordijnen dicht deed, dat zij zeer zorgvuldig was in het afsluiten van haar woning, dat zij 's-avonds de deur niet voor een onbekende zou opendoen, dat alles in haar woning zijn vaste plaats had, dat zij vaste gewoontes had, dat zij 's-avonds vrij laat at, aansluitend de afwas deed en naar het journaal van 20.00 uur keek en dat zij na haar werkzaamheden haar schort zou ophangen aan een haakje in de keuken (getuigen [betrokkene 1] d.d. 25 september 1999 p. 203 e.v., [betrokkene 2] d.d. 25 september 1999, p. 207 e.v., [betrokkene 3] d.d. 26 en 27 september 1999, p. 222 e.v., [betrokkene 4] d.d. 30 september 1999, p. 239 e.v., [betrokkene 5] d.d. 27 en 28 september 1999, p. 235 e.v., [betrokkene 6] d.d. 22 oktober 1999, p. 253 e.v.. [betrokkene 7] d.d. 25 september 1999, p. 210 e.v., [betrokkene 8] d.d. 25 september 1999, p. 214 e.v.).
1.10. Voorts staat vast dat het slachtoffer op donderdag 23 september 1999 telefonisch groente en fruit heeft besteld bij getuige [betrokkene 9] . Deze bestelling zou zij vrijdag 24 september 1999 rond 13.00 uur op de markt in Diepenveen ophalen. Zij had daarbij aangegeven niet eerder te kunnen komen omdat zij die vrijdagochtend een afspraak had in Zutphen en daar tot ongeveer 12.00 zou zijn (mutatie 056 Journaals). Ook aan de bakker, waar het slachtoffer op donderdag 23 september 1999 was, heeft zij meegedeeld dat zij de dag daarop (vrijdag 24 september) naar de groenteboer zou gaan (mutatie 337 Journaals). De afspraak op vrijdagmorgen 24 september te Zutphen betrof een afspraak bij de schoonheidsspecialiste om 10.00 uur (getuige [betrokkene 4] d.d. 30 september 1999, p. 239 e.v. en de kalender van het slachtoffer met vermelding op vrijdag 24 september 1999 " [betrokkene 4] 10.00"). Het slachtoffer is genoemde vrijdagmorgen niet op haar afspraak bij de schoonheidsspecialiste verschenen en heeft evenmin haar bestelling groente en fruit die dag opgehaald. De schoonheidsspecialiste heeft diverse malen getracht het slachtoffer die dag telefonisch te bereiken juist omdat zij de punctualiteit van het slachtoffer kende, doch kreeg geen gehoor. De buren van het slachtoffer waarmee zij een dubbele oprit deelde hebben haar op vrijdag 24 september 1999 niet gezien, terwijl een van hen die vrijdagmiddag rondom het huis bezig was en op de dubbele oprit zijn motor heeft gewassen (getuigen [betrokkene 7] en [betrokkene 10] d.d. 25 september 1999 en 15 november 1999, p. 210 e.v. en 218 e.v. en op 16 januari 2004, aanvullend proces-verbaal d.d. 19 januari 2004).
1.11. De politie toont op maandag 27 september 1999 de woning aan getuige [betrokkene 3] , de huishoudelijke hulp van het slachtoffer, die de gewoonten van het slachtoffer en de woning goed kent en op donderdag 23 september 1999 in de ochtend nog in de woning had gewerkt. Het valt deze getuige op dat er geen afwas op het aanrecht staat, dat het rood/wit geblokte schort dat normaal gesproken in de keuken hangt thans aan een stoel in de serre hangt, dat – gelet op de inhoud van de koelkast – het slachtoffer niet op vrijdagmorgen haar boodschappen bij Albert Heijn heeft gedaan. Voorts deelt de getuige aan de politie mede dat een stoel die aan de tafel in de serre is aangetroffen (een rieten stoel) de stoel is waarin het slachtoffer televisie placht te kijken. Deze stoel staat altijd voor de serredeuren, behalve als het slachtoffer televisie gaat kijken; zij zet dan een van de stoelen aan de tafel weg en haar "televisiestoel" daarvoor in de plaats. De getuige [betrokkene 6] die via "Opsporing Verzocht" een opname van de serre zoals door de politie aangetroffen heeft gezien, verklaart eensluidend omtrent het aangetroffen schort en de rieten "televisiestoel" (getuige [betrokkene 6] d.d. 22 oktober 1999, p. 253 e.v.)
1.12. Aan de hand van bovenomschreven "stille getuigen" (zoals de situatie in de serre, de post op de mat van de voordeur, het opgemaakte bed, de gordijnen dicht, het licht aan), hetgeen goede bekenden van het slachtoffer omtrent haar vaste gewoonten verklaren en het feit dat het slachtoffer niet op haar afspraak op vrijdagmorgen 24 september 1999 verscheen en evenmin die dag haar bestelling kwam afhalen constateert de politie dat het tijdstip van overlijden op 23 september 1999 niet ver na 20.36 uur ligt.
1.13. Naar het oordeel van het hof staat op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden voldoende vast dat het slachtoffer op donderdagavond 23 september 1999 na 20.36 uur om het leven is gebracht. Dat wordt niet anders doordat een aantal getuigen meent het slachtoffer nog op vrijdag 24 september 1999 te hebben gezien. Drie van hen zijn daar niet zeker van (getuigen [betrokkene 11] , [betrokkene 12] en [betrokkene 13] , mutaties 018, 033, 264, 279 en 294 Journaals en verklaringen afgelegd op 14 januari 2004, aanvullend proces-verbaal d.d. 19 januari 2004). De andere twee zijn stelliger, maar een van hen kan verder geen bijzonderheden geven (getuige [betrokkene 14] , mutatie 011 Journaals en verklaring afgelegd op 15 januari 2004, aanvullend proces-verbaal d.d. 19 januari 2004) en de ander verklaart het slachtoffer niet in het gelaat te hebben gezien en dat zij van de getuige wegliep (getuige [betrokkene 15] d.d. 25 september 1999, als bijlage opgenomen bij aanvullend proces-verbaal d.d. 18 december 2003). Bovendien verklaart [betrokkene 15] dat dat is geweest op vrijdag 24 september 1999 in de middag en op de oprit naast het huis van het slachtoffer, terwijl de buren met wie het slachtoffer de dubbele oprit deelde hebben verklaard het slachtoffer die dag niet te hebben gezien en een van hen die middag buiten bezig was (zie hierboven de getuigen [betrokkene 7] en [betrokkene 10] ).
2 Daderschap van de verdachte
DNA-onderzoek en overig sporenonderzoek
Blijkens de rapportage d.d. 19 januari 2004 van dr. Kloosterman, DNA-deskundige, werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie te Rijswijk (hierna: NFI) zijn twintig bemonsteringen (de sporen ARA852#1 tot en met #20) genomen van de blouse die het slachtoffer droeg toen zij door de politie dood werd aangetroffen. De bemonsterde plaatsen zijn geselecteerd na visuele inspectie met de crimescope en op grond van criminalistische ervaring. Dat wil zeggen (dr. Kloosterman in voormeld rapport en ing. Eikelenboom, deskundige op het gebied van onderzoek naar bloedspoorpatronen en biologische sporen, werkzaam bij het NFI, ter zitting van 8 december 2003 en 26 januari 2004) dat plaatsen zijn geselecteerd waarvan werd verondersteld dat zij, gelet op de bijzonderheden van het delict, met het delict in verband konden worden gebracht.
Dr. Kloosterman is bij zijn onderzoek en aanvullend onderzoek onder meer tot de volgende bevindingen gekomen:
- op de achterzijde van de kraag van de blouse is een bloedspoor #10 aangetroffen waarvan het DNA-profiel overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk persoon eenzelfde profiel bezit bedraagt minder dan één op de miljard. Spoor #10 is een enkelvoudig profiel;
- van het celmateriaal in de bemonsteringen #1, #9, #18, #19 en #20 zijn mengprofielen verkregen waarin naast het DNA-profiel van het slachtoffer een (partieel) profiel is aangetroffen waarvan de kenmerken (van een mannelijk individu) overeenkomen met de kenmerken in het profiel van de verdachte;
- uit spoor #20 kon een volledig DNA-profiel worden afgeleid dat overeenkomt met het profiel van de verdachte. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu dit DNA-profiel bezit bedraagt minder dan één op de miljard;
- uit spoor #9 kon een partieel profiel worden afgeleid dat overeenkomt met de desbetreffende kenmerken in het profiel van de verdachte. De kans dat een willekeurig gekozen mannelijk individu dit DNA-profiel bezit bedraagt minder dan één op de miljoen;
- de sporen #9, #18, #19 en # 20 zijn aangetroffen in lichtrode vlekken op de blouse.
De sporen #1 tot en met #9 zijn ingevolge de door het hof op 8 december 2003 gegeven opdracht eveneens onderzocht door dr. De Knijff, DNA-deskundige, hoofd van het Forensisch Laboratorium voor DNA-Onderzoek te Leiden. Deze deskundige heeft die sporen zowel aan een autosomaal DNA-onderzoek als aan een Y-chromosoom DNA-onderzoek onderworpen. Ten aanzien van de sporen #1 en # 9 concludeert dr. De Knijff voor wat betreft het autosomaal DNA-onderzoek eveneens dat het hier gaat om mengprofielen waarin naast het DNA-profiel van het slachtoffer DNA-kenmerken worden aangetroffen die van de verdachte afkomstig kunnen zijn. Voor wat betreft het Y-chromosoom DNA-onderzoek concludeert de deskundige dat in de sporen #1, #7, #8 en # 9 een Y-chromosoom DNA-profiel werd vastgesteld bestaande uit kenmerken die volledig overeenkwamen met die van het DNA-profiel van de verdachte.
Op grond van de hierboven gerelateerde bevindingen van dr. Kloosterman en dr. De Knijff, en in het bijzonder gelet op de in het rapport van dr. Kloosterman voor wat betreft de sporen #9, #10 en # 20 genoemde waarschijnlijkheidsgraad, gaat het hof ervan uit dat de met het DNA van de verdachte overeenkomende DNA-sporen op de blouse van het slachtoffer van de verdachte afkomstig zijn.
Door ing. Eikelenboom is aan de hand van foto's en stukken van overtuiging een bloed- en biologisch sporenonderzoek verricht. Deze deskundige is daarbij op grond van een aantal bevindingen tot de volgende conclusies gekomen (zie rapport d.d. 22 januari 2004):
a. de richting van het stroompatroon van het bloed op het gezicht van het slachtoffer (vanuit de mondhoek recht naar beneden) en de distributie van bloed rond de steekgaten op de blouse geven veel steun aan de hypothese dat het slachtoffer op haar rug op de grond lag op het moment dat de steken zijn toegebracht;
b. de hypothese dat het op de blouse aangetroffen, van een mannelijk individu afkomstige celmateriaal is overgedragen tijdens een gewelddadig incident, vindt veel steun in een aantal – hierna te noemen – bevindingen.
Ing. Eikelenboom heeft in dit verband in de eerste plaats onder meer opgemerkt dat de in het onderhavige onderzoek verkregen DNA-profielen zijn bepaald met de standaardmethoden die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd. Bij die methoden zullen over het algemeen geen profielen worden verkregen uit celmateriaal dat kan worden overgedragen bij zakelijk, oppervlakkig contact zoals het geven van een hand of het voeren van een gesprek op geringe afstand tussen personen. Ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom verklaard dat voor het met behulp van genoemde standaardmethoden verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel van huidcellen minimaal 200 cellen dienen te zijn overgebracht en dat bij het bedoelde zakelijke, oppervlakkige contact in het algemeen minder dan deze hoeveelheid zal worden overgedragen. Deze informatie is ter zitting bevestigd door de deskundige dr. De Knijff.
Als bevindingen die zijn onder b gerelateerde conclusie steunen heeft ing. Eikelenboom verder genoemd:
1*- het bloedvlekje #10, dat is ontstaan door een kleine hoeveelheid vloeibaar bloed, is van dien aard dat, gelet op het feit dat bloed bij kleine verwondingen snel stolt dan wel droogt, aannemelijk is dat het afkomstig is van een wondje dat kort vóór of tijdens het contact met de blouse is ontstaan;
2*- de in de lichtrode substantie aangetroffen sporen geven bij beschouwing met de crimescope geen indicatie voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen zoals sperma, speeksel of zweet, hetgeen enige steun geeft aan de veronderstelling dat het aldaar aangetroffen celmateriaal afkomstig is van huidcellen;
3*- de lichtrode substantie, vermoedelijk make-up (op gezicht en/of hals aangebrachte foundation), waarin celmateriaal van een mannelijk individu (hof: overeenkomend met het celmateriaal van de verdachte) is aangetroffen bevindt zich op locaties waar het slachtoffer strangulatiesporen en ribbreuken heeft opgelopen;
4*- de afwezigheid van vreemd celmateriaal in controlemonsters (ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom toegelicht dat deze controlemonsters net buiten de lichtrode vlekken zijn genomen) geeft steun aan de veronderstelling dat het mannelijk DNA gelijktijdig met de lichtrode substantie is overgedragen, aangezien anders verwacht kon worden dat dit mannelijk DNA ook net buiten de lichtrode substantie aangetroffen zou worden;
5*- het op zoveel verschillende plaatsen (rechterschouder, achterzijde kraag, achterzijde revers, rechtervoorpand) aantreffen van het mannelijk DNA verwacht men niet van een zakelijk contact als praten en het geven van een hand;
6*- de afwezigheid van ander DNA dan dat van het slachtoffer en het met dat van de verdachte overeenkomende;
7*- in spoor #20 zijn de piekoppervlakken van de mannelijke donor hoger dan die van de vrouwelijke donor. Gezien de grote hoeveelheden DNA van het slachtoffer op zowel de binnen- als de buitenzijde van de blouse, betekent dit dat de mannelijke donor zoveel DNA heeft afgegeven dat dit op deze locatie die van de vrouwelijke donor overheerst. Dit past niet bij de veronderstelling dat de mannelijke donor het slachtoffer slechts een hand heeft gegeven of met haar heeft gesproken. Spoor #20 is, naar ing. Eikelenboom ter zitting van 26 januari 2004 heeft verklaard, op de rechtervoorzijde van de blouse aangetroffen op slechts enkele centimeters van de bovenste steekwond. Dat hier de mannelijke donor in het mengprofiel overheerst duidt erop dat deze donor aanmerkelijke kracht heeft uitgeoefend.
Het hof onderschrijft de conclusies van ing. Eikelenboom en de daaraan ten grondslag liggende motivering en maakt deze tot de zijne.
Het hof acht het, gelet op voormelde bevindingen, zodanig onwaarschijnlijk dat het DNA van de verdachte op enig ander moment dan tijdens het delict en/of enkel via normaal en zakelijk contact op de blouse is terechtgekomen, dat die door de verdediging gesuggereerde mogelijkheden in redelijkheid kunnen worden uitgesloten.
Zowel voor wat betreft het bloedvlekje in de buitenste kraag aan de achterzijde van de blouse (spoor #10) als ten aanzien van de sporen #9, #18, # 19 en # 20 geldt immers, gelet op de plaats van spoor #10 en de bevindingen van ing. Eikelenboom inzake de andere sporen, dat het niet aannemelijk is te achten dat deze sporen bij een normaal en zakelijk contact op de blouse terecht zijn gekomen. Dat tussen de verdachte en het slachtoffer bij enige ontmoeting tussen hen vóór de avond van het overlijden van het slachtoffer een ander dan een normaal en zakelijk contact heeft plaatsgevonden is op geen enkele wijze gebleken. De verdachte heeft slechts de mogelijkheid geopperd dat hij het slachtoffer heeft aangeraakt op een moment dat zij emotioneel was. De verdachte heeft echter desgevraagd verklaard dat hij zich in concrete een zodanig contact niet kan herinneren. Bovendien valt niet in te zien hoe een dergelijk gebaar, gezien de bevindingen van ing. Eikelenboom, alle op de blouse aangetroffen sporen met DNA van de verdachte zou kunnen verklaren. Voorts acht het hof het niet aannemelijk dat het slachtoffer, van wie uit verklaringen van familie en bekenden blijkt dat zij zich zorgvuldig placht te kleden en er altijd goed verzorgd uitzag, op de avond dat zij om het leven is gebracht een blouse zou hebben gedragen met een bloedvlekje in de kraag en rozerode vlekken op verschillende andere plaatsen die daar bij een eerdere gelegenheid al in zijn gekomen. Het hof heeft ter terechtzitting van 26 januari 2004 de blouse bekeken en geconstateerd dat zowel het bloedvlekje in de kraag als de rozerode vlekken aan de voorzijde van de blouse (vooral langs de hals) met het blote oog duidelijk waarneembaar zijn.
Anders dan de raadsman van de verdachte bij pleidooi heeft gesteld, ziet het hof in de brief van dr. De Knijff d.d. 22 januari 2004, houdende de beantwoording van een aantal door de raadsman aan dr. De Knijff gestelde vragen, geen standpunt dat in tegenspraak is met de door het hof onderschreven conclusies en bevindingen van ing. Eikelenboom. Het hof stelt vast dat dr. De Knijff in die brief weliswaar opmerkt dat vrijwel nimmer te voorspellen valt óf DNA wordt overgedragen, maar dat hij in die brief tevens opmerkt dat achteraf voor die overdracht een mogelijke (en soms enige) verklaring kan worden gegeven. Ter terechtzitting van 26 januari 2004 heeft dr. De Knijff bovendien verklaard dat hij DNA-deskundige en geen sporendeskundige is en hij zich derhalve niet deskundig acht om aan de in dit geval aangetroffen sporen enige conclusie te verbinden omtrent de wijze waarop deze kunnen en/of moeten zijn overgebracht. Dr. De Knijff heeft voorts verklaard dat hij uit de bevindingen van het NFI (dr. Kloosterman en ing. Eikelenboom) begrijpt dat zijn constatering (in zijn brief van 22 januari 2004 aan de raadsman) dat in de onderzochte mengsporen zeer veel DNA van het slachtoffer is aangetroffen en slechts een geringe hoeveelheid DNA van de verdachte, ten aanzien van spoor #20 niet opgaat. Dr. De Knijff heeft verder de verklaring van ing. Eikelenboom onderschreven dat, als bij onderzoek van sporen met behulp van de crimescope geen fluorescentie wordt waargenomen, dit betekent dat er geen indicatie is voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen. Dr. De Knijff heeft desgevraagd bevestigd dat bij die sporen de hypothese dat het celmateriaal van speekseldruppeltjes afkomstig kan zijn, niet past.
Aan het vorenstaande doet naar het oordeel van het hof verder evenmin af dat – zoals door de raadsman van de verdachte naar voren gebracht – niet méér bloed van de verdachte is aangetroffen, in de lichtrode substantie geen DNA van de verdachte uit zweet of speeksel is aangetroffen, het microsporenonderzoek aan het vest, de benen en het gezicht van het slachtoffer geen aanwijzingen tegen de verdachte heeft opgeleverd, en op de microsporenfolie van het gezicht van het slachtoffer behalve geen zichtbare bloedsporen ook geen andere bijzonderheden (zie rapport dr. Kloosterman d.d. 19 januari 2004, pagina 6) zijn waargenomen. Het hof acht het in dit verband van belang dat het bloedvlekje #10 volgens ing. Eikelenboom is ontstaan door een klein wondje waarbij een kleine hoeveelheid bloed vrijkomt die snel stolt. Het hof vermag dan ook niet in te zien waarom, zoals door de raadsman wordt gesteld, van een dergelijke verwonding op meer plaatsen vlekken zouden moeten worden verwacht.
Ten aanzien van de mate waarin DNA van de verdachte is aangetroffen heeft ing. Eikelenboom desgevraagd verklaard dat die mate bepaald niet gering is te noemen en dat bovendien niet uitgesloten is dat bij verder onderzoek nog meer sporen kunnen worden gedetecteerd. Nu voorts ook in de door de raadsman zelf aangehaalde brief van dr. De Knijff d.d. 22 januari 2004 wordt opgemerkt dat nimmer is te voorspellen of door enig contact DNA zal worden overgedragen, kan naar het oordeel van het hof aan het tot nu niet gedetecteerd zijn van meer en/of andere DNA-sporen van de verdachte geen enkele conclusie worden verbonden die de door het hof overgenomen conclusies van ing. Eikelenboom ontkracht.
Folies als waarmee het gelaat van het slachtoffer is bemonsterd hebben, zoals door dr. Kloosterman ter terechtzitting van 26 januari 2004 toegelicht, ten doel een oppervlak te bemonsteren op de aanwezigheid van sporen zoals vezels en haren. Een constatering "dat daarop geen zichtbare bloedsporen of andere bijzonderheden zijn waargenomen" dient dan ook in die context te worden geplaatst. Reeds daarom kan naar het oordeel van het hof uit het niet vermeld zijn van enige waarneming van make-up op een dergelijk folie niet de conclusie worden verbonden dat het slachtoffer geen make-up (in het bijzonder foundation) zou hebben gedragen op het moment dat zij werd vermoord. Het hof acht voorts het uitgangspunt van ing. Eikelenboom, dat de lichtrode substantie die op verschillende plaatsen op de blouse is aangetroffen make-up betreft, door de op pagina 10 van zijn rapport van 22 januari 2004 daarvoor gegeven argumenten (waaronder de kleur van de substantie, de locaties van de substantie op de blouse – in de buurt van de hals en het gezicht van het slachtoffer – in relatie tot de in het sectieverslag neergelegde bevindingen dat zich een groot aantal geweldshandelingen rond deze locaties heeft afgespeeld en een experiment met een proefpersoon met foundation op het gezicht die een wit truitje droeg met een kraag), een deugdelijk gemotiveerd en daarmee betrouwbaar uitgangspunt.
Resumerend concludeert het hof dat op de blouse van het slachtoffer verschillende sporen afkomstig van verdachte zijn aangetroffen, dat die sporen consistent zijn met het gepleegde delict en redelijkerwijze geen andere uitleg toelaten dan dat deze moeten zijn ontstaan bij het plegen van het delict.
Verweren met betrekking tot de bruikbaarheid van het bewijsmateriaal
Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting van dit hof aangevoerd dat de blouse S12 en het daarvan kennelijk verkregen sporenmateriaal van het bewijs moeten worden uitgesloten. Ten gevolge hiervan zou de verdachte moeten worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. De raadsman heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende gesteld:
a. het voormelde materiaal is onrechtmatig verkregen door middel van een schending van elementaire zorgvuldigheidsbeginselen die aan een opsporingsonderzoek gesteld moeten worden, in het bijzonder het beginsel van zorgvuldig overheidsoptreden;
b. er is sprake van onrechtmatige verkrijging van bedoeld materiaal, doordat is gehandeld in strijd met artikel 2 van het Besluit in beslag genomen voorwerpen van 27 december 1995 en artikel 5 van het besluit DNA-onderzoek in strafzaken d.d. 27 augustus 2001;
c. het in de onderhavige zaak verrichte sporenonderzoek is ondeskundig uitgevoerd en deswege onbetrouwbaar, waardoor de verdachte direct in zijn belangen is aangetast.
Daartoe heeft de raadsman – samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Niet kan worden uitgesloten dat de blouse S12 is gecontamineerd met andere voorwerpen c.q. materialen waaraan zich lichaamsmateriaal, bijvoorbeeld van de verdachte, heeft bevonden. Deze conclusie leidt de raadsman af uit het volgende:
- na de inbeslagneming is de blouse S12 slechts verpakt geweest in een papieren zak die open was en niet verzegeld. Deze zak zat in een doosje dat zich weer bevond in een grotere doos met andere voorwerpen, waaronder materiaal van de vloerbedekking van het slachtoffer, welke laatste doos door verbalisant [verbalisant 1] op 5 november 2003 in geopende toestand werd aangetroffen;
- in strijd met artikel 5 van het Besluit DNA-onderzoeken in strafzaken van 27 augustus 2001 is de blouse S12 niet op het moment van inbeslagneming dan wel zo spoedig mogelijk daarna door een opsporingsambtenaar voorzien van een DNA-identiteitszegel;
- blijkens het aanvullend proces-verbaal van de technische recherche van de politie IJsselland nr. LJN PL0400/99-108257 d.d. 16 december 2003 zou de blouse S12 op 14 oktober 1999 aan het NFI zijn aangeboden, terwijl in het rapport van het NFI van 21 februari 2000 als ontvangstdatum 10 november 1999 staat vermeld.
Voorts heeft het volgens de raadsman ontbroken aan een duidelijke wijze van veiligstelling en opslag van het in de onderhavige zaak aangetroffen sporenmateriaal. In dit verband is door de raadsman op het volgende gewezen:
- er kan niet meer worden nagegaan op welke datum de foto's van de locatie aan de [b-straat] waar het mes P1 is gevonden, zijn gemaakt;
- in het gehele dossier is sprake van een inconsistent gebruik van BPS-nummers. Ook is er onduidelijkheid over de datum van de verhuizing van de technische recherche;
- de in januari 2004 door het NFI op de blouse van het slachtoffer aangetroffen bloedvlek ARA852#10 is niet bij eerdere onderzoeken door het NFI waargenomen.
Tenslotte is door de raadsman de betrouwbaarheid van het in casu verrichte DNA-onderzoek in twijfel getrokken. Daartoe heeft hij gesteld dat er tussen het NFI-rapport van 5 december 2003 en het aanvullend rapport van 19 januari 2004 een verschil in uitslag en analyse bestaat voor wat betreft het op de blouse S12 aangetroffen spoor ARA852#8.
Dit verweer – strekkende tot uitsluiting van het op de blouse van het slachtoffer aangetroffen sporenmateriaal – wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting, meer in het bijzonder uit het ongenummerd proces-verbaal van het recherchebijstandsteam van de politie IJsselland d.d. 12 december 2003 en uit het aanvullend proces-verbaal van de technische recherche van de politie IJsselland nr. LJN PL0400/99-108257 d.d. 16 december 2003 blijkt het volgende.
Op 26 september 1999 hebben de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] de blouse van het slachtoffer veiliggesteld, in beslag genomen en genummerd S12. Vervolgens hebben zij de blouse verpakt in een papieren zak die is dichtgeplakt en genummerd. Op 14 oktober 1999 is de blouse voor onderzoek aan het NFI aangeboden. Bij navraag bij het NFI bleek de blouse in december 1999 retour te zijn gezonden aan het bureau van de technische recherche te Raalte. Bij ontvangst was de blouse verpakt in een dichtgeplakt kartonnen doosje. Dit doosje is niet meer geopend en is samen met andere stukken van overtuiging, afkomstig uit onderzoek op de plaats van het delict, verpakt in een grotere kartonnen doos. Deze doos is eerst opgeslagen in het archief van de technische recherche te Raalte en in het jaar 2000 in verband met een verhuizing verplaatst naar het politiebureau in Deventer.
Op 5 november 2003 is deze doos door verbalisant [verbalisant 1] vanuit een opslagruimte boven de garage die deel uitmaakte van het politiebureau in Deventer meegenomen. In deze doos bevond zich, behoudens een aantal andere goederen, een kartonnen doosje dat was dichtgeplakt met plakband en waarop een etiket zat met de gegevens van het slachtoffer. In dit doosje werd door verbalisant [verbalisant 1] een papieren zak aangetroffen met een lichtvenster, waardoorheen een witte blouse zichtbaar was. De papieren zak was open en gevouwen om de blouse. Door verbalisant [verbalisant 1] is de zak weer in het doosje verpakt.
Vervolgens is, blijkens het aanvullende rapport van het NFI d.d. 22 januari 2004, de blouse S12 op 12 november 2003 door het NFI ontvangen van de regiopolitie IJsselland en aldaar voorzien van een DNA-identiteitszegel (ARA852).
Het hof stelt voorop dat ten aanzien van de identificatie van de blouse van het slachtoffer – anders gezegd: de vraag of de blouse die in het NFI is onderzocht en waarover door de deskundigen dr. Kloosterman en ing. Eikelenboom is gerapporteerd dezelfde is als de door het slachtoffer ten tijde van het delict gedragen blouse – redelijkerwijs geen enkele twijfel kan bestaan. Dat dit wél het geval zou zijn is overigens door de raadsman ook niet betoogd. De in het NFI onderzochte blouse zoals deze ter terechtzitting van dit hof op 26 januari 2004 door de advocaat-generaal als stuk van overtuiging is overgelegd is identiek aan de blouse die door het slachtoffer werd gedragen zoals afgebeeld op de zich bij de stukken bevindende foto's die op de plaats van het delict door de technische recherche zijn genomen na het aantreffen van het slachtoffer. Daar komt bij dat de blouse van het slachtoffer voortdurend genummerd is geweest als S12.
Gelet op de hiervoor weergegeven wijze waarop deze blouse bij de politie na veiligstelling en inbeslagneming verpakt en bewaard is geweest is het voorts naar het oordeel van het hof volstrekt onaannemelijk dat zich enige contaminatie (in de zin van besmetting) heeft kunnen voordoen met andere in deze zaak veiliggestelde beslagstukken waarop zich mogelijkerwijs celmateriaal bevonden heeft, in het bijzonder kledingstukken van de verdachte. De raadsman heeft ook geen feiten en omstandigheden aangedragen die het vermoeden van contaminatie concreet zouden kunnen ondersteunen.
Het voorgaande in aanmerking genomen brengt het enkele feit dat de verpakking van de blouse van het slachtoffer niet bij de inbeslagneming is voorzien van een identiteitszegel als bedoeld in artikel 23 van het destijds geldende Besluit DNA-onderzoeken van 1 september 1994 en evenmin van een sluitzegel naar het oordeel van het hof niet mee dat het op die blouse aangetroffen sporenmateriaal vanwege een onbetrouwbare of onrechtmatige wijze van verkrijging van het bewijs moet worden uitgesloten.
Met betrekking tot de gestelde schending van art. 5 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (2001) overweegt het hof het volgende.
Het genoemde besluit is in werking getreden op 1 november 2001. Voordien en ook ten tijde van het onderhavige opsporingsonderzoek was van toepassing het Besluit DNA-onderzoeken van 4 juli 1994, Stb. 1994, 522.
Voor zover thans van belang luidden de betrekkelijke bepalingen van het Besluit DNA-onderzoeken (1994) als volgt:
(…).
Blijkens de Nota van toelichting bij het Besluit DNA-onderzoeken (1994), Stb. 1994, 522, p. 11 en 16 beoogt de werkwijze met het identiteitszegel – zoals omschreven in de weergegeven bepalingen – de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de personen van wie het materiaal afkomstig is, doordat het celmateriaal voor degenen die het DNA-onderzoek verrichten, geen op personen herleidbare gegevens bevat en de verslagen van het onderzoek kunnen worden bewaard zonder bijzondere waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Het hof leidt uit het vorenstaande af dat het identiteitszegel, behalve ter identificering van het sporenmateriaal, dient ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en niet ter voorkoming van contaminatie van het sporenmateriaal.
De niet-naleving van voorschriften met betrekking tot DNA-onderzoek leidt niet noodzakelijkerwijs tot ongeldigheid van dit onderzoek. Het antwoord op de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan de schending van enig wettelijk voorschrift met betrekking tot de uitvoering van een DNA-onderzoek hangt mede af van de aard en de strekking van het geschonden voorschrift.
Uit hetgeen het hof eerder heeft overwogen, blijkt dat weliswaar, in strijd met art. 23 van het Besluit DNA-onderzoeken (1994) de verpakking van blouse S12 niet meteen is voorzien van een identiteitszegel, maar tevens dat niet aannemelijk is geworden dat contaminatie heeft plaatsgehad. Bovendien heeft de genoemde bepaling niet de strekking te beschermen tegen contaminatie. Er is dan ook geen reden de DNA-onderzoeken niet geldig te achten.
Voorts heeft de raadsman van de verdachte gesteld dat art. 2 van het Besluit in beslag genomen voorwerpen is geschonden.
Art. 2 van dit Besluit (Besluit van 27 december 1995, Stb. 1995, 699) luidt als volgt:
Zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming wordt het voorwerp zorgvuldig beschreven en, zo mogelijk na verpakking, deugdelijk gewaarmerkt, zodat te allen tijde de aard van het voorwerp, de herkomst en de reden der inbeslagneming kan worden vastgesteld.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, stelt het hof vast dat de weergegeven bepaling niet is geschonden. Zoals eerder is overwogen, is de blouse na inbeslagneming deugdelijk verpakt en gewaarmerkt met de aanduiding S12.
Dit onderdeel van het verweer mist derhalve feitelijke grondslag.
Het feit dat blijkens het hiervoor genoemde aanvullend proces-verbaal d.d. 16 december 2003 de blouse S12 door de technische recherche op 14 oktober 1999 is aangeboden aan het NFI, terwijl deze naar uit het NFI-rapport van 21 februari 2000 volgt eerst op 10 november 1999 als ontvangen stuk door het NFI is geregistreerd, doet bij het hof geen twijfel rijzen over de deugdelijkheid van de bewaring van die blouse in de tussenliggende periode voor wat betreft het aspect van uitsluiting van contaminatie.
Het feit dat door de technische recherche niet meer is na te gaan wanneer de foto's zijn gemaakt van de locatie waar het mes P1 is aangetroffen alsmede het gegeven van een aantal administratieve onzorgvuldigheden inzake het gebruik van BPS-nummers en de datum waarop de verhuizing van de technische recherche heeft plaatsgevonden, welke onzorgvuldigheden overigens inmiddels deels zijn verklaard en/of hersteld, zijn naar het oordeel van het hof – noch op zichzelf noch in samenhang met elkaar bezien – zodanig zwaarwegend dat hierdoor afbreuk wordt gedaan aan de zorgvuldigheid van het opsporingsonderzoek in zijn geheel.
Het feit dat de op de blouse S12 aangetroffen bloedvlek #10 door het NFI niet is waargenomen c.q. onderzocht tijdens het onderzoek in november 1999 en in december 2003 bevreemdt het hof niet. Immers, blijkens het rapport van het NFI d.d. 21 februari 2000, was het onderzoek in november 1999 louter gericht op de vraag of kon worden vastgesteld door welk voorwerp de beschadigingen in de blouse van het slachtoffer waren veroorzaakt, terwijl aangaande het onderzoek door het NFI in december 2003 door de deskundige ing. Eikelenboom ter zitting van dit hof op 26 januari 2004 is verklaard dat in verband met de grote tijdsdruk de blouse in eerste instantie niet uitputtend is onderzocht. Pas na opdracht van het hof d.d. 8 december 2003 aan het NFI tot nader onderzoek aan de blouse is het betreffende bloedvlekje waargenomen en onderzocht.
Met betrekking tot het door de raadsman gesignaleerde verschil in uitslag en analyse van het op de blouse S12 aangetroffen spoor ARA852#8 in de NFI-rapporten van respectievelijk 5 december 2003 en 19 januari 2004 stelt het hof vast dat hier inderdaad sprake is van een discrepantie. De deskundige dr. Kloosterman heeft ter zitting van dit hof op 26 januari 2004 deze discrepantie toegelicht in die zin dat het in casu om een DNA-mengprofiel gaat, waarvan het grootste deel van het celmateriaal afkomstig is van het slachtoffer, terwijl slechts enkele kenmerken overeenkomst vertonen met het DNA-profiel van de verdachte. Dit was voor dr. Kloosterman reden in zijn laatste rapport van 19 januari 2004 enkel het van het slachtoffer afkomstige materiaal te vermelden. Mede gehoord deze toelichting acht het hof bedoelde discrepantie niet van een zodanig gewicht dat daardoor aan de betrouwbaarheid van de in deze zaak door de deskundigen dr. Kloosterman en ing. Eikelenboom uitgebrachte rapportages afbreuk wordt gedaan.
Ook overigens is het hof niet gebleken van zodanig ernstige onvolkomenheden in het opsporingsonderzoek dat deze op zichzelf of in samenhang met andere onvolkomenheden zouden moeten leiden tot het door de raadsman bepleite gevolg van uitsluiting van het bewijs van de blouse S12 en het daarop aangetroffen sporenmateriaal.
Het verweer dat de verdachte ten tijde van het delict niet in Deventer was.
Het hof acht bewezen dat het delict is gepleegd te Deventer in de avond van 23 september 1999 na 20:36 uur.
De verdachte heeft aangevoerd dat hij ten tijde van het delict niet in Deventer is geweest. Naar zijn zeggen is verdachte op de genoemde dag omstreeks 19:15 uur met zijn auto vertrokken uit Utrecht (Jaarbeurshal) en is hij via de autosnelweg A28, afslag 't Harde en Dronten naar zijn woning in [plaats] gereden. Hij zegt dat hij daar omstreeks 21:00 uur is aangekomen. Zijn echtgenote en dochter waren thuis en nog op. De verdachte zou vervolgens nog een lamp van zolder hebben gehaald en zich daarbij pijnlijk hebben gestoten aan een hometrainer. Pas de volgende ochtend zou hij weer uit zijn woning zijn vertrokken en wel naar zijn werk te [plaats] .
Gebleken is dat de verdachte op 23 september 1999 om 20:36 uur met zijn mobiele telefoon contact heeft gehad met het vaste telefoontoestel in de woning van het slachtoffer te Deventer. De vastgestelde gespreksduur bedraagt 16 seconden. De verbinding is opgebouwd via het telefoonbasisstation 14501 van de provider KPN. Dit basisstation staat opgesteld in het centrum van Deventer. De verdachte erkent dat hij toen heeft gebeld met het slachtoffer – hij zou haar kort fiscale informatie hebben gegeven – maar naar zijn zeggen bevond hij zich toen niet in of vlak bij Deventer, maar belde hij op de snelweg A28, waarschijnlijk nabij de afslag 't Harde, vanuit zijn auto. Dit is – volgens de opgave van de deskundige [betrokkene 19] – ruim 24 km van basisstation 14501.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
In de eerste plaats gaat het hof in op de vraag van waaraf verdachte dit telefoongesprek heeft gevoerd. In dit verband is het volgende van belang.
Verklaring van de deskundige [betrokkene 19] , systeemspecialist bij KPN, afgelegd bij de rechter-commissaris op 9 december 1999, dossier p. 161-169:)
Een basisstation is in feite een zend- en ontvanginstallatie (dossier p. 164). Een mobiele telefoon die belt maakt een keuze uit het aanbod van basisstations, afhankelijk van het sterkste signaal en de beste kwaliteit. De mobiele telefoon kiest één basisstation. Indien echter het beste basisstation vol is, wordt door de mobiele telefoon het een na beste station gekozen; dan ziet de mobiele telefoon dat laatste station als beste station (dossier p. 165). Met een computersimulatie hebben we het bereik beoordeeld van basisstation 14501. Het resultaat staat op een kaartje dat de rechter-commissaris aanduidt met nr. 5 (dossier p. 178) en op grond hiervan moet worden geconcludeerd dat de mobiele telefoon (hof: van verdachte op 23 september 1999 te 20.36 uur) zich in of in de onmiddellijke omgeving van Deventer moet hebben bevonden (dossier p. 167).
Op 8 december 1999 heb ik met een KPN-auto met apparatuur voor veldsterktemeting van het gsm-netwerk een test uitgevoerd. Ik ben gaan rijden vanaf het opstelpunt van basisstation 14501 in de Nieuwstraat in Deventer. Met speciale apparatuur werd het aankiezen van andere basisstations tegengehouden om de gsm te dwingen het basisstation 14501 te kiezen. Als maximale afstand van bereik tussen de gsm en basisstation 14501 is 12 km. gemeten, en dat nog maar heel even, zo'n 2-3 seconden; daarna viel de gsm terug op andere basisstations. Uit deze test blijkt hetzelfde resultaat als uit de computersimulatie (dossier p. 167-168).
Brief d.d. 1 december 2003 van [betrokkene 19] aan de advocaat-generaal:)
Elk basisstation heeft een uniek bakensignaal, waarmee dat basisstation wordt geïdentificeerd. Mobiele telefoons selecteren, in geval van een "handover" naar een ander basisstation, met behulp van het systeem van bakensignalen de juiste basisstations. De uiteindelijke keuze van dit station wordt gedefinieerd aan de hand van een "lijst van nabijgelegen basisstations" die zich in elk basisstation bevindt. In deze lijst wordt exact afgebakend naar welk volgend basisstation – dat in de lijst moet staan vermeld – de gsm-verbinding moet worden doorgeschakeld. Het bakensignaal van basisstation 14501 werd in september 1999 uitgezonden via radiokanaal 3. Dit kanaal werd toen ook gebruikt door de bakens van basisstations 10515 (Nunspeet) en 14768 ( [plaats] ). Deze stations liggen veel dichter bij de A28, afslag 't Harde dan station 14501. Deze afstanden zijn 6,6 km (Nunspeet), 17,4 km ( [plaats] ) en ruim 24 km (Deventer). Het KPN-radioplanningssysteem heeft berekend dat de signaalsterktes van de basisstations Nunspeet en [plaats] , ter hoogte van 't Harde, het uiterst zwakke bakensignaal van basisstation 14501 te Deventer volledig zullen hebben verstoord. Omdat bakensignalen continu worden uitgezonden, is de storing als constante factor aanwezig. Ten gevolge daarvan kon een mobiele telefoon ter hoogte van 't Harde het bakensignaal van basisstation 14501 niet hebben ontvangen en zolang dat niet het geval was kon er geen verbinding via basisstation 14501 worden opgebouwd.
Direct naast de afslag A28 't Harde bevindt zich KPN-opstelpunt 1221. Daarop bevinden zich de basisstations 14793, 14794 en 14795. De aanwezigheid van sterke radiosignalen, afkomstig van dit opstelpunt, maken het logisch dat gsm-verbindingen in die omgeving over dit opstelpunt worden geleid of eventueel, onder de invloed van de "lijst van nabijgelegen basisstations" via naburige basisstations.
Ook indien sprake zou zijn van verhoogde radiopropagatie is het niet aannemelijk dat in de omgeving van 't Harde een basisstation uit Deventer kan voorkomen op de "lijst van nabijgelegen basisstations". In 1999 stond langs de A28 reeds een aanzienlijke hoeveelheid basisstations. Een mobiele telefoon rijdend op de A28 zal dan ook in 1999, gedwongen via de "lijst van nabijgelegen basisstations" zeer waarschijnlijk opeenvolgende lokale basisstations hebben gekozen.
Het is dan ook zeer onaannemelijk dat een mobiele telefoon op 23 september 1999 om 20:36 uur vanuit 't Harde een verbinding via basisstation 14501 in Deventer kon opbouwen.
De conclusie van [betrokkene 19] wordt bevestigd door de volgende deskundigen.
Rapport d.d. 30 december 2003 van prof. F. Jondral, hoogleraar aan en directeur van het Instituut voor communicatietechniek van de Technische Universiteit van Karlsruhe:)
Volgens deze deskundige is het in principe mogelijk, maar hoogst onwaarschijnlijk dat een mobiele telefoon op de A28 nabij 't Harde met een zendvermogen van maximaal 2 Watt vanuit een voertuig zonder carkit en buitenantenne verbinding met basisstation 14501 te Deventer kan maken. Dat geldt eveneens wanneer met het hoogteprofiel tussen Deventer en 't Harde rekening wordt gehouden. Een dergelijke verbinding zou slechts mogelijk zijn indien er sprake is van bijzondere propagatieverhoudingen, bijv. weersomstandigheden – prof. Jondral noemt onweer – en indien er geen basisstation in de buurt van de gsm te vinden was dat een betere verbinding tot stand kon brengen dan basisstation 14501 te Deventer.
Het hof tekent hierbij aan dat van dergelijke bijzondere weersomstandigheden niet is gebleken. Weliswaar is op de avond van 23 september 1999 sprake geweest van onweer, maar dat bereikte, blijkens een rapport van het KNMI van 8 oktober 2002, de A28 nabij afslag Harderwijk pas omstreeks 21:45 uur, komend vanuit het zuidwesten en trekkend naar het noordoosten. De verdediging heeft gesteld dat de door de verdachte gebruikte gsm een buitenantenne had en dat prof. Jondral dus van een verkeerde aanname is uitgegaan. Het hof stelt echter vast dat de conclusie van prof. Jondral ziet op een voertuig zonder buitenantenne, niet op een gsm zonder externe antenne.
Rapport van 5 januari 2004 van prof. Dr. Ir. G. Brussaard, gespecialiseerd in het onderzoek van bijzondere effecten van radiopropagatie en de eigenschappen van antennes:)
Volgens deze deskundige kunnen bijzondere elektrische verschijnselen in de atmosfeer op grote hoogte (de ionosfeer), als gevolg van uitbarstingen van de zon leiden tot abnormale propagatie (lees: voortplanting) van radiogolven op de korte golf, bij radiogolven met frequenties van 3 Mhz tot 30 MHz. Echter in de frequentiebanden van de gsm-radiosignalen (900 MHz c.q. 1800 MHz) hebben verschijnselen in de ionosfeer in het geheel geen invloed op de signaalsterkte. Ontvangst over abnormaal grote afstanden op de gsm-frequenties kan alleen optreden door bijzondere buigingsverschijnselen in de atmosfeer op de hoogte van zender en ontvanger, dus van grondniveau tot maximaal enkele tientallen meters hoogte. Dit kan optreden bij zeer stil weer – zoals stille zomernachten of dagen met grondmist of smog – waarbij zich in de atmosfeer vlak bij de grond stabiele luchtlagen vormen met temperatuur-inversie. Zulke luchtlagen kunnen radiogolven afbuigen of weerkaatsen zodat ontvangst voorbij de horizon kan optreden. Deze weersomstandigheden waren op 23 september 1999 geheel afwezig (rapport KNMI d.d. 8 oktober 2002). Voorts leert een schatting van de veldsterkte over de afstand tussen de A28 bij 't Harde en basisstation 14501 te Deventer dat het signaalniveau ongeveer 30 dB (een factor 1000) onder het minimale ontvangstniveau van een mobiele telefoon ligt. Het is dan ook uitgesloten dat op 23 september 1999 een gesprek kon worden opgebouwd, onderhouden en normaal afgesloten tussen een gsm zoals die van verdachte, vanuit een voertuig zonder carkit en zonder buitenantenne, vanaf 't Harde met basisstation 14501 te Deventer.
Op de terechtzitting van 26 januari 2004 heeft prof. Brussaard, gehoord als deskundige, zijn rapport van 5 januari 2004 nader toegelicht en daarbij gepersisteerd. Hij heeft er aan toegevoegd dat de zogenaamde timing advance gegevens niet nodig zijn om uitsluitsel te kunnen geven over de door hem beantwoorde vraag.
Op de terechtzitting van 8 december 2003 is als deskundige gehoord R. Steens . Deze is tot 1999 verantwoordelijk geweest voor de architectuur van het KPN-netwerk. Deze deskundige acht het niet onmogelijk, maar – gelet op de architectuur van het netwerk – buitengewoon onwaarschijnlijk dat signalen op de gsm-frequenties vanuit het opstelpunt in de Nieuwstraat te Deventer tot aan de omgeving van 't Harde kunnen reiken. Door propagatie is het mogelijk dat radiogolven zeer grote afstanden overbruggen, maar de verstoring door andere stations brengt mee dat er weinig keuze is in het aanklikken van basisstations. Ondanks propagatie zal toch een van de buren van een basisstation worden gekozen. Tussen 't Harde en Deventer stonden ook al in 1999 honderden basisstations.
Steens heeft wel gewezen op de mogelijkheid van een fout bij de invoer van gegevens. Om de twee weken worden in de zondagnacht alle parameters van alle stations opnieuw ingevoerd. Niet kan worden uitgesloten dat hierbij abusievelijk een station in de omgeving van 't Harde nummer 14501 heeft gekregen, terwijl het basisstation in Deventer hetzelfde nummer had. Wel zal dan zo'n fout op zijn laatst op maandag of dinsdag worden opgemerkt en voor de donderdag in die week al zijn hersteld. Vanaf 1996 worden alle parameters centraal – en niet door een monteur – ingevoerd.
De verdediging heeft aangevoerd dat op donderdag 23 september 1999 een reparatie is uitgevoerd aan basisstation 14801 te Wezep en dat, gelet op de mogelijkheid van fouten bij de invoer van gegevens, dat station vervolgens abusievelijk nummer 14501 zou kunnen hebben gekregen. Het hof gaat aan deze louter theoretische mogelijkheid voorbij. Dat er een invoerfout zou zijn gemaakt is slechts als mogelijkheid geopperd zonder concrete onderbouwing. Voorts is niet gebleken dat het uitvoeren van reparaties tot gevolg heeft dat de parameters zoals het nummer van het basisstation veranderen. Bovendien blijkt uit de lijst van basisstation-instellingen in september 1999 – welke lijst is gevoegd bij de brief d.d. 4 december 2003 van [betrokkene 19] aan [betrokkene 16] , overgelegd ter terechtzitting van het hof van 8 december 2003 – dat het basisstation 14801 niet is vermeld – evenmin als basisstation 14501 – op de lijst van nabijgelegen basisstations die geldt voor de basisstations op KPN-opstelpunt 1221 ('t Harde). Een verbinding van een mobiele telefoon bij 't Harde met basisstation 14801 te Wezep is dus, om de hiervoor genoemde redenen, niet waarschijnlijk.
De verdediging heeft betoogd dat, op grond van rapportages van J.J.R. [betrokkene 18] en J.A. Sterrenburg, kan worden aangenomen dat het betreffende telefoongesprek zeer wel vanuit de omgeving van 't Harde kan zijn gevoerd. Het hof deelt deze opvatting niet. Ter terechtzitting van 8 december 2003 heeft J.J.R. [betrokkene 18] , gehoord als deskundige, na bestudering van de nabuurlijst en de bedekkingskaart met basisstations in het relevante gebied, geconcludeerd dat de lijst van instellingen van basisstations in september 1999 correct is en dat dit in de regel inhoudt dat, als een "cell" (basisstation) vol is, een naburige "cell" wordt aangeklikt. Zijn aanvankelijke conclusie dat de onderhavige telefoonverbinding "waarschijnlijk" was heeft deze deskundige gewijzigd in "mogelijk".
[betrokkene 18] heeft wel zijn opvatting gehandhaafd dat de verbinding mogelijk was en wel ten gevolge van radiopropagaties op het bewuste tijdstip. Hij heeft echter tevens meegedeeld dat hij niet heeft onderzocht of die dag op de frequentie van 900 MHz – op welke frequentie het onderhavige gesprek zich heeft afgespeeld – sprake is geweest van radiopropagaties die op deze frequentie invloed hebben. Gelet op hetgeen de overige, hierboven aangehaalde deskundigen hebben aangevoerd, acht het hof de conclusies van J.J.R. [betrokkene 18] en J.A. Sterrenburg onvoldoende onderbouwd en neemt het hof deze conclusies niet over.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat, indien zou worden beschikt over de timing advance gegevens van 23 september 1999, het mogelijk zou zijn om precies de locatie vast te stellen van waar af de verdachte het bewuste telefoongesprek heeft gevoerd. Dat de politie de timing advance gegevens toen niet heeft onderzocht, terwijl ze thans niet meer beschikbaar zijn, acht de verdediging een ernstige omissie in het opsporingsonderzoek die niet ten nadele van de verdachte mag werken.
Het hof overweegt hieromtrent dat niet is gebleken dat de politie de timing advance gegevens welbewust buiten het opsporingsonderzoek heeft gehouden om de positie van de verdachte daardoor te verzwakken. De verdachte is niet aanstonds na het delict, maar eerst op 19 november 1999 aangehouden. Uit het verhoor van [betrokkene 16] (Bureau technische ondersteuning van de politie) ter terechtzitting van 8 december 2003 is gebleken dat het team dat belast was met het onderzoek in de onderhavige zaak in november 1999 aan hem, [betrokkene 16] heeft gevraagd te onderzoeken of het mogelijk is een mobiele telefoonverbinding op te bouwen tussen de A28 bij 't Harde en het basisstation in Deventer en dat pas bij zijn contact met de provider (KPN) is gesproken over de timing advance waarden, maar dat toen die gegevens niet meer beschikbaar bleken te zijn. Overigens is naar het oordeel van het hof het ontbreken van de timing advance gegevens gecompenseerd door uitvoerig onderzoek door verschillende deskundigen naar de mogelijkheid dat verdachte het bewuste telefoongesprek heeft gevoerd vanaf de A28 nabij 't Harde.
Resumerend is het hof van oordeel dat het niet aannemelijk is dat de verdachte het telefoongesprek op 23 september 1999 om 20:36 uur heeft gevoerd vanaf de A28 nabij afslag 't Harde. Het hof is in tegendeel van oordeel dat het feit dat dit gesprek is gevoerd via basisstation 14501 te Deventer er op duidt dat de verdachte op het genoemde tijdstip in of nabij Deventer was. Het hof baseert zich hierbij op onder meer de bovengenoemde deskundigen [betrokkene 19] , Steens , Jondral en Brussaard. Hetgeen hiertegen is ingebracht door de deskundigen [betrokkene 18] en Sterrenburg acht het hof onvoldoende onderbouwd en niet concludent. Er is geen reden de resultaten van de hiervoor besproken deskundigenonderzoeken buiten beschouwing te laten.
Voorts overweegt het hof nog dat de verklaring van de verdachte dat hij op 23 september 1999 omstreeks 21:00 uur is thuisgekomen, onvoldoende steun vindt in de verklaringen van zijn echtgenote en van zijn dochter. Wat de verklaringen van de echtgenote betreft stelt het hof vast dat volgens haar eerste verklaring – ten overstaan van de politie – de verdachte die avond voor zijn werk is weggeweest en dat de avond waarop de verdachte zich heeft gestoten aan de hometrainer een veel latere avond dan 23 september 1999 is geweest. Weliswaar heeft de echtgenote later – als getuige bij de rechtbank en het gerechtshof te Arnhem – de verklaringen van de verdachte bevestigd, maar uit het geheel der verklaringen is voor het hof niet aannemelijk geworden dat de verklaring van de verdachte omtrent het tijdstip van thuiskomen juist is.
Het mes P1
Het gerechtshof te Arnhem heeft aangenomen dat het mes aangeduid als P1 het wapen is waarmee het delict is gepleegd. Zowel bij het gerechtshof te Arnhem als in de herzieningsprocedure bij de Hoge Raad is uitvoerig over dit mes en over de sorteerproef, waarbij door de hond de geur van de verdachte op het mes is waargenomen, geschreven en gesproken.
Op grond van de bevindingen van de deskundige ing. Eikelenboom in zijn rapport van 22 januari 2004 kan naar het oordeel van het thans in herziening oordelende hof niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat het mes P1 het moordwapen is. Hierbij is van belang dat de DNA-resultaten van op het mes aangetroffen sporen niet overeenkomen met die van het slachtoffer noch met die van de verdachte, dat op het mes geen bloed is aangetroffen en dat niet kan worden vastgesteld of de overdrachtspatronen op de blouse van het slachtoffer zijn veroorzaakt door dit mes. Ook het feit dat het lemmet van dit mes 18,5 cm lang is terwijl de vijf steekwonden slechts 10-12 cm diep waren wijst er niet op dat het delict met dit mes is gepleegd.
Gelet op het vorenstaande laat het hof bij de beoordeling van deze zaak dit mes buiten beschouwing. Daarom behoeven (de wijze van veiligstelling van) het mes P1 en de daarmee gehouden sorteerproef geen verdere bespreking.
3 Voorbedachte raad
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte opzettelijk en met voorbedachte raad het slachtoffer gedood. Dit volgt uit de wijze waarop het delict is gepleegd.
Het slachtoffer is immers op verschillende wijzen - verwurging, steken met een scherp voorwerp, mechanisch samendrukkend geweld - en op verschillende plaatsen - hals, diverse plaatsen op de borst - verwond. De verdachte moet zich ofwel tevoren van een steekvoorwerp hebben voorzien, ofwel dit steekvoorwerp in de woning van het slachtoffer erbij gepakt hebben. Toen het slachtoffer al op de grond lag is zij meermalen in de borst gestoken (rapport ing. Eikelenboom d.d. 22 januari 2004, p. 14).
Uit het voorgaande blijkt dat de dader doelbewust heeft gehandeld en dat hij voorafgaande aan en gedurende het toebrengen van de verwondingen die de dood van het slachtoffer verklaren tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
Aldus komt het hof tot de conclusie dat de verdachte niet slechts opzettelijk heeft gehandeld, maar ook met voorbedachte raad. Dit laatste is in de tenlastelegging en bewezenverklaring nader uitgedrukt met de woorden "na kalm beraad en rustig overleg".”
10. De kern van de bewijsvoering die het hof in zijn bewijsmotivering heeft uiteengezet, bestaat uit drie vaststellingen:
(a) ‘stille getuigen’ in de woning van het slachtoffer en hetgeen omtrent haar afspraken en haar levenspatroon bekend is,14 wijzen uit dat het slachtoffer op donderdagavond 23 september 1999 (niet ver)15 na 20.36 uur om het leven is gebracht;
(b) anders dan in een bewijsverweer naar voren is gebracht, is het niet aannemelijk dat de verzoeker het telefoongesprek op 23 september 1999 om 20.36 uur heeft gevoerd vanaf de A28. Het feit dat dit gesprek is gevoerd via basisstation 14501 te Deventer duidt erop dat de verzoeker op het genoemde tijdstip in of nabij Deventer was;
(c) op de blouse van het slachtoffer zijn verschillende sporen aangetroffen afkomstig van de verzoeker. Die sporen zijn consistent met het gepleegde delict en laten redelijkerwijze geen andere uitleg toe dan dat deze moeten zijn ontstaan bij het plegen van het delict.
11. Er is m.i. nóg een vaststelling van belang, en die doet het hof vrij terloops. Dat is de vaststelling dat het slachtoffer 's-avonds de deur niet voor een onbekende zou opendoen.16 Daarop kom ik terug.
12. Het is bovendien van belang om te constateren dat het hof bepaalde vaststellingen niet heeft gedaan en daarmee de volgende kwesties heeft opengelaten:
(a) het hof heeft niet vastgesteld (i) dat de verzoeker in de ochtend van 23 september 1999 een bezoek heeft gebracht aan het slachtoffer, en (ii) welke kleding het slachtoffer die ochtend droeg. Het hof heeft een en ander in het midden gelaten;17
(b) het hof heeft géén uitspraken gedaan over de route die de verzoeker zou hebben genomen om vanuit Utrecht in Deventer te komen;18
(c) het hof heeft niet vastgesteld dat de verzoeker voorafgaande aan zijn aankomst in de woning van het slachtoffer reeds het voornemen had om haar van het leven te beroven. Het hof heeft de voorbedachte raad bewezen geacht vanwege de wijze waarop het delict is gepleegd.
Het nadere feitenonderzoek (ex artikel 461 Sv) naar het bestaan van gronden voor herziening
Inleiding
13. Mede onder leiding van de rechter-commissaris in strafzaken in de rechtbank Noord-Holland, is er op aanvraag van mr. G.J. Knoops d.d. 20 maart 2013 overeenkomstig artikel 461 Sv nader feitenonderzoek verricht op een drietal thema’s die verband houden met de genoemde drie vaststellingen die het gerechtshof aan de veroordeling ten grondslag heeft gelegd.19 Ik noem die thema’s hierna ‘pijlers’. ‘Pijlers’, omdat de bewezenverklaring daarop steunt. Die drie pijlers betreffen onderzoek naar
(1) de wijze van totstandkoming van de biologische sporen (van de verzoeker) op de blouse die het slachtoffer droeg toen zij levenloos werd gevonden (de DNA-pijler),
(2) de locatie van de mobiele telefoon van de verzoeker tijdens de verbinding tussen die mobiele telefoon en de vaste telefoon van het slachtoffer in de avond van 23 september 1999 om 20.36 uur (de gsm-pijler), en
(3) het tijdstip van overlijden van het slachtoffer (de PMI-pijler).
14. Deze onderzoeken werden begeleid door een commissie waaraan de rechter-commissaris (mr. J. Candido, respectievelijk mr. C. Boom), de griffier, de toenmalige landelijk forensisch officier van justitie (mr. E.E. van der Bijl), alsook mr. G.J. Knoops en mr. P. Acda (hier ook de verdediging genoemd), alsmede een wetenschappelijk medewerker van de rechter-commissaris, een tactisch rechercheur die mij bijstond (drs. J. [verbalisant 4] ) en ik deelnamen. Alle aangezochte deskundigen zijn door de rechter-commissaris benoemd met instemming van de verdediging en mijzelf, met dien verstande dat over de formulering van de onderzoeksopdracht en over de precieze inhoud van de verstrekte contextrelevante achtergrondinformatie niet steeds volledige overeenstemming bestond.
De DNA-pijler
15. De pijler waarop de bewijsconstructie van het hof voor een belangrijk deel leunt, betreft de resultaten van forensisch DNA-onderzoek. Op de witte blouse die het slachtoffer bij de lijkvinding droeg is onder meer celmateriaal aangetroffen waarvan DNA-kenmerken overeenstemmen met die van de verzoeker. In debat is niet zozeer de vraag of dat celmateriaal (mede) van de verzoeker afkomstig is, maar de vraag naar de wijze waarop de sporen tot stand zijn gekomen. Op dat punt zijn twee hypothesen onderzocht, waarvan de eerste is afgeleid van het schuldscenario en de tweede is afgeleid van het onschuldscenario. DNA-hypothese I luidt: de verzoeker heeft op het slachtoffer dodelijk geweld uitgeoefend, dat wil zeggen: een verwurging met een koord of iets dergelijks, diverse messteken in de borst toegediend, en uitwendig mechanisch geweld op de borststreek uitgeoefend, met ribbreuken tot gevolg. DNA-hypothese II houdt in: een ander dan de verzoeker heeft (dit) dodelijk geweld toegepast; de verzoeker heeft in de ochtend van 23 september 1999 uitsluitend zakelijk contact gehad met het slachtoffer.
16. Er is in het kader van het nadere feitenonderzoek door het NFI gerapporteerd over de resultaten van DNA-onderzoek en de evaluatie daarvan op ‘activiteitniveau’.20 Daarbij zijn een groot aantal vragen vanuit de begeleidingscommissie gesteld en beantwoord. Een onafhankelijke Engelse contradeskundige, J. Whitaker PhD, verbonden aan Principal Forensic Services, heeft eveneens soortgelijk onderzoek verricht, daarover gerapporteerd en daarna nog tweemaal gerespondeerd op vragen vanuit de begeleidingscommissie. Het gaat om de volgende rapportages:
- NFI-rapportage d.d. 30 augustus 2013 van prof. dr. A.D. Kloosterman & ing. M.J. van der Scheer (ter vervanging van het NFI-rapport van 19 mei 2006);21
- NFI-rapport van 20 augustus 2015 van prof. dr. A.D. Kloosterman & ing. M.J. van der Scheer, met synopsis van de onderzoeksresultaten en met beantwoording van (55) vragen (gevoegd als bijlage 1 van een aan de rechter-commissaris gerichte brief d.d. 20 augustus 2015);
- J. Whitaker PhD, A scientific DNA report in relation to the Supreme Court of the Netherlands and [aanvrager], van 2 oktober 2017;
- J. Whitaker PhD, document met antwoorden op vragen vanuit de begeleidingscommissie (ongedateerd, bij e-mail van 16 november 2018 toegestuurd aan de rechter-commissaris);
- J. Whitaker PhD, Supplementary Report van 7 mei 2019 (met commentaar op de Krane & Gilder statement van juni 2012).
De gsm-pijler
17. De tweede pijler waarop de bewijsconstructie steunt en waarop bovendien de weerlegging van een bewijsverweer rust, houdt verband met informatie die kan worden ontleend aan de verkeersgegevens van een telefonische verbinding (gedurende zestien seconden) tussen de mobiele telefoon van de verzoeker en de vaste lijn van het slachtoffer op 23 september 1999 om 20.36 uur. De mobiele telefoon legde deze spraakverbinding met gebruik van het gsm-netwerk (2G) van KPN, in het bijzonder via gsm-basisstation 14501, opgesteld in Deventer op het dak van een pand aan de Nieuwstraat 98. De verzoeker heeft verklaard dat hij op het moment van bellen in zijn auto reed, over de snelweg A28, op het weggedeelte tussen Harderwijk en de afrit ’t Harde. TNO/TU Delft heeft onderzoek gedaan naar de vraag of een spraakverbinding tussen een mobiele telefoon die zich verplaatst op de A28 aldaar enerzijds en het gsm-basisstation 14501 in Deventer anderzijds mogelijk was onder de toen geldende condities. Dat betreft met name atmosferische condities, de geografische kenmerken van het terrein tussen de A28 en Deventer, alsmede de architectuur en technologie van het toentertijd ingerichte gsm-netwerk van KPN, met inbegrip van het gedrag van een mobiele telefoon in de verschillende modes waarin het toestel zich kan bevinden. Indien een dergelijke verbinding inderdaad mogelijk is, rijst de vervolgvraag hoe waarschijnlijk de totstandkoming van een dergelijke spraakverbinding is onder twee elkaar uitsluitende hypothesen. Daarvan is de eerste afgeleid van het schuldscenario en de tweede van het onschuldscenario. Gsm-hypothese I behelst het geval waarin de verzoeker zich tijdens dat telefoongesprek in Deventer of in de omgeving van Deventer bevond. Gsm-hypothese II houdt in dat de verzoeker onder de vastgestelde condities reed over het genoemde weggedeelte van de A28.
18. Het onderzoek van TNO/TU Delft is uitgevoerd door prof. dr. ir. Herman Russchenberg, hoogleraar atmosferische remote sensing, TU Delft, prof. dr. Harmen Jonker, hoogleraar atmosferische fysica, TU Delft, en ir. Hans Schmidt, telecommunicatie-expert, TNO. Op 21 juni 2018 brachten zij het rapport Analyse van de radiopropagatie-omstandigheden rondom Deventer op 23-9-1999 uit (hierna: het TNO/TU Delft-rapport).22 Daarin is als bijlage eveneens de beantwoording opgenomen van nadere vragen die hun naar aanleiding van een concept van het eindrapport vanuit de begeleidingscommissie zijn gesteld.
19. Voor zover nodig voor de verschaffing van feitelijke informatie en technische middelen, heeft KPN aan dit onderzoek belangeloos haar medewerking verleend. Daarvoor spreek ik mijn dank uit. KPN is in het geheel niet verantwoordelijk voor het gebruik, de relevantie en de toepasbaarheid van deze informatie en middelen, en evenmin voor de conclusies die aan de onderzoeksbevindingen worden verbonden.
De PMI-pijler
20. De derde pijler betreft het tijdstip van het overlijden van het slachtoffer. Dit onderwerp komt in het herzieningsverzoek niet meer aan de orde. Ik zal uitleggen waarom. Naar aanleiding van een proces-verbaal van 12 september 2013 dat ik gaande het adviestraject ontving en dat ik aan de ACAS heb doen toekomen, heeft de ACAS geadviseerd forensisch-pathologisch onderzoek naar het tijdstip van overlijden te laten verrichten. In dat proces-verbaal kwam de vraag aan de orde of gegevens die kunnen worden ontleend aan het sectieverslag en foto’s van het slachtoffer op de plaats van het delict (pd) en bij de sectie, alsook andere bevindingen, zouden kunnen wijzen op een kortere duur van het post-morteminterval (PMI), dat wil zeggen: het tijdsverloop tussen enerzijds het overlijden en anderzijds de lijkvinding (op 25 september 1999) of de sectie (op 26 september 1999), dan verenigbaar met het tijdstip van overlijden dat het hof op basis van tactische bevindingen had aangenomen, zoals gezegd: in de avond van 23 september 1999 (niet ver) na 20.36 uur. Vanwege het uitblijven van temperatuurmetingen van het lichaam van het slachtoffer en van de woonkamer op het moment dat zij levenloos werd aangetroffen, diende onderzoek naar het tijdstip van overlijden zich te richten op een aantal andere postmortale fenomenen, zoals (1) de toestand van de ogen van het slachtoffer (bijvoorbeeld de mate van vertroebeling van het hoornvlies), (2) rigor mortis (de mate van lijkstijfheid), en (3) livor mortis (de patronen en wegdrukbaarheid van lijkvlekken).
21. Het onderzoek hiernaar is verricht door prof. dr. W. Van de Voorde, arts-specialist in de pathologische anatomie en de gerechtelijke geneeskunde en hoogleraar gerechtelijke geneeskunde en criminalistiek aan de universiteit van Leuven (België). Van zijn hand verschenen een rapport van 27 april 2015 en (ter beantwoording van nadere vragen vanuit de begeleidingscommissie) een aanvullend rapport van 27 augustus 2015. Zijn oordeel luidt als volgt (onderstrepingen in het origineel):
“Uit de voorliggende stukken komen geen elementen naar voren die dwingend zouden moeten doen besluiten dat het overlijden moet hebben plaatsgevonden na het politioneel vooropgestelde tijdstip op 23/09/1999 omstreeks 20:30 uur. De schaars voorliggende gegevens, in het bijzonder de beschrijving van de lijkstijfheid ter gelegenheid van de sectie, zijn niet in tegenspraak met een postmortem interval van ca. 2.5 dagen tussen het politioneel vooropgestelde tijdstip van overlijden en het tijdstip van de sectie.”23
Kortom, onderzoek naar postmortale fenomenen aan het lichaam van het slachtoffer wijst niet zonder meer op een kortere PMI dan die besloten ligt in de vaststellingen van het hof. Daarmee was dit onderwerp – kennelijk ook naar het oordeel van de verdediging – afgedaan.
De CCT-review
22. Na afsluiting van het onderzoek in de hiervoor besproken drie pijlers kwam op verzoek van de verdediging de vraag op of (mede met het oog op scenariovorming) onderzoek kon worden gedaan naar de toedracht van het delict en de omgang met (en de bewaring van) de sporendragers door de recherche, een en ander op basis van zo objectief mogelijke gegevens. In dat verband is begin 2019 besloten om drie forensische onderzoekers die zijn verbonden aan een coldcaseteam (CCT) van de eenheid Amsterdam van de Nationale politie te verzoeken om een zogeheten ‘review’ uit te voeren van het rechercheonderzoek dat destijds door een recherchebijstandsteam (RBT) van de politie was verricht. De focus van de review lag geheel op het forensisch-technische deel van dat rechercheonderzoek, omdat het bewijsoordeel van het hof voornamelijk op forensisch-technisch bewijsmateriaal is gestoeld. Niettemin was kennisneming van de rest van het dossier daarvoor nog wel noodzakelijk. Dit review-onderzoek heeft – mede vanwege de coronapandemie en vanwege dringende verrichtingen in verband met onderzoeken naar meer recente levensdelicten – aanzienlijk meer tijd in beslag genomen dan door alle betrokkenen bij aanvang was voorzien. Het heeft geresulteerd in het zogeheten ‘CCT-rapport’ van 3 mei 2022.24 Bovendien hebben de onderzoekers bij separaat document antwoord gegeven op nadere vragen van de verdediging.25
23. In hoofdstuk 2 van het CCT-rapport (p. 9-15) geven de onderzoekers een beargumenteerde schets van de elementen die in de scenariovorming zijn betrokken. Op pagina 96 omschrijft het CCT vervolgens het meest aannemelijk geachte delict-scenario, waarin rekening is gehouden met de vaste routines van het slachtoffer.
24. In dit scenario speelt onder meer ‘een braadpan’ een rol. Dat behoeft, voorafgaande aan de weergave van het – volgens het CCT – meest aannemelijke delict-scenario, enige toelichting. Hoewel de woning van het slachtoffer bij het in 1999 verrichte sporenonderzoek verder een nette, ordelijke indruk maakte en er geen aanwijzingen zijn dat de woning is doorzocht,26 heeft de technische recherche op de vloer van de werkkamer op de eerste verdieping een braadpan (zonder deksel) aangetroffen.27 In die pan vond de recherche onder meer enkele waardevolle sieraden, voor drieduizend gulden aan papiergeld en een akte.28 Ongewis is of daaruit nog andere voorwerpen ontbreken. Hoewel daarnaar onderzoek is gedaan, zijn op de braadpan géén dactyloscopische sporen aangetroffen.29 Daar sta ik iets langer bij stil. Het niet-aantreffen van dactyloscopische sporen wil m.i. niet zonder meer zeggen dat die braadpan vanaf zijn vaste plek op zolder (waar ook het deksel is gevonden) wel moet zijn verplaatst door de dader van het delict, terwijl deze handschoenen droeg. Kan dat verplaatsen niet ook gedaan zijn door het slachtoffer zelf, die eventueel op zoek was naar bepaalde spullen of documenten die zij in de braadpan bewaarde, zonder dat zij daarbij bruikbare dactyloscopische sporen achterliet? Daarover kan wisselend worden gedacht, maar meer relevant acht ik hoe het CCT die vraag beoordeelt. Het antwoord op die vraag vergt immers kennis van en praktische ervaring met sporenonderzoek en daarover mag het CCT geacht worden te beschikken. Als de kans op het ontstaan, persisteren en detecteren van (bruikbare) dactyloscopische sporen op de braadpan – onder een bepaald scenario en onder bepaalde condities – klein is, zegt het niet-aantreffen van dergelijke sporen niet zo veel. Het CCT houdt inderdaad voor ‘het meest aannemelijk’ een delict-scenario waarin het slachtoffer die braadpan heeft verplaatst. Het CCT omschrijft namelijk het volgende delict-scenario:
“Na het avondeten neemt het slachtoffer plaats in de serre en kijkt naar het acht-uur journaal. Op tafel staat een ontkurkte, volle fles wijn en een vol glas jus d’orange. Haar schort hangt over de stoel. Ze maakt/bekijkt een boodschappenlijstje. Om 20.36 uur wordt het slachtoffer hierbij onderbroken omdat zij gebeld wordt door [aanvrager] . Na dit gesprek loopt ze naar boven, mogelijk naar aanleiding van het telefoontje, om de braadpan van zolder te halen. Wanneer het slachtoffer met de braadpan naar beneden loopt, wordt zij wederom onderbroken. Er wordt aan de voordeur aangebeld. Het slachtoffer plaatst de braadpan in de werkkamer en loopt naar beneden om de voordeur te openen, voor een haar bekend persoon. Samen lopen zij de woonkamer binnen en ontstaat er een aanleiding/had de dader al het plan waarbij het slachtoffer door botsend geweld op de vloer terecht komt. De dader poogt al zittend op of naast het slachtoffer met een smal, bandvormig object het slachtoffer te wurgen waarbij zij haar bewustzijn (deels) verliest. De dader verplaatst het slachtoffer tot onder het schilderij van haar overleden man. Vervolgens steekt de dader het slachtoffer vijf keer. Mogelijk wast de dader zijn handen en/of het steekwapen. De dader verlaat de woning via de voordeur.”30
25. Andere onderdelen van dit rapport komen hieronder separaat ter sprake. In de synopsis van het herzieningsverzoek (p. 6-14) worden reeds belangrijke passages hieruit aangehaald.
26. Tot zover een korte bespreking van het verloop van het nadere feitenonderzoek. Na enige juridische beschouwingen over het ‘buitengewone’ rechtsmiddel van herziening (waarnaar ik later kan verwijzen), kom ik te spreken over het herzieningsverzoek zelf.
De herzieningsprocedure in het algemeen: uitgangspunten
Inleiding
27. Uitgangspunt van het wettelijke stelsel is dat een strafrechtelijke veroordeling op enig moment onherroepelijk wordt. Het strafproces moet immers een keer eindigen. Dat einde is gelegen ná het benutten van de ‘gewone’ rechtsmiddelen (hoger beroep en cassatieberoep), dan wel ná het (onbenut) verstrijken van de termijnen voor het instellen van gewone rechtsmiddelen. Slechts onder bijzondere omstandigheden is daarna een inbreuk op die onherroepelijkheid mogelijk. Dit doet zich uitsluitend voor als een aanvraag tot herziening van een veroordeling wordt ingediend en in een herzieningsproces door de Hoge Raad gegrond wordt bevonden. Alleen een door de Hoge Raad toegewezen verzoek tot herziening leidt dus tot de heropening van een strafproces dat met een onherroepelijke rechterlijke beslissing is afgerond. Het gerechtshof waarnaar de Hoge Raad de zaak in zo’n geval verwijst zal zich dan opnieuw over die zaak moeten buigen.31
28. In het herzieningsproces voor de Hoge Raad kunnen uitsluitend specifieke, wettelijk omschreven gronden leiden tot de herziening van een onherroepelijke veroordeling. In artikel 457 lid 1 onder c Sv wordt de meest voorkomende grond voor herziening omschreven, te weten het ‘novum’. In deze wettelijke omschrijving liggen drie voorwaarden voor het aannemen van een novum besloten. Een novum betreft (1) een ‘gegeven’ (2) dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter die de veroordeling uitsprak niet bekend was en (3) dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bij de rechter bekend zou zijn geweest, het onderzoek in de strafzaak zou hebben geleid tot – voor zover hier van belang – een vrijspraak. Ik sta stil bij deze drie voorwaarden. 32
Het gegeven
29. Onder een ‘gegeven’ wordt in het herzieningsrecht van oudsher een ‘feit of omstandigheid’ verstaan. In essentie betreft dat de waarneming van een gebeurtenis in de kenbare werkelijkheid die door verdachten, getuigen, deskundigen of verbalisanten door middel van mondelinge of schriftelijke verklaringen aan de rechter kunnen worden overgebracht. Een wetswijziging van 1 oktober 2012 heeft onder meer geleid tot een verruiming van het hiervoor omschreven novumbegrip. Onder het wettelijke begrip ‘gegeven’ kan sindsdien ook een (nieuwe) conclusie over, een interpretatie van, oftewel een ‘uitleg’ van een ‘feit of omstandigheid’ worden geschaard.33 Onder die verruimde categorie van gegevens vallen (in de rechtspraak tot op heden) uitsluitend een conclusie of een uitleg die de gedaante aanneemt van het oordeel van een deskundige over materie waarvan de beoordeling een vorm van expertise vergt waarover hij wél beschikt en de rechter niet geacht wordt te beschikken.34 Om tot dat oordeel te komen, moet de deskundige – zo nodig – toepassing hebben gegeven aan een correct uitgevoerde, verantwoorde onderzoeksmethode. Ik noem zo’n deskundigenoordeel hierna een ‘deskundigeninzicht’. Als begrip van de materie géén expertise vergt en de rechter zelf kan oordelen over de uitleg van hem bekende feiten en omstandigheden, kan een van zijn oordeel afwijkende conclusie dus (in de rechtspraak tot op heden) geen novum opleveren.35
30. Het novum kan slechts een gegeven van feitelijke aard betreffen. Dat geldt niet alleen voor feiten of omstandigheden, maar ook voor deskundigeninzichten. Een (nieuw) inzicht van juridische aard, bijvoorbeeld een herijking van de wetgeving of jurisprudentie omtrent kwalificaties, juridische begrippen of strafbaarstellingen, kan dus niet als novum worden aanvaard.36
De ‘nieuwheid’ van het gegeven
31. De aard van het buitengewone rechtsmiddel van herziening brengt met zich dat de aangevoerde grond voor herziening niet al bij de eerdere berechting mag zijn gebleken.37 Gegevens die de rechter die de veroordeling uitsprak in zijn oordeel heeft kunnen betrekken, kunnen geen novum zijn. Het gegeven zal in die zin dus ‘nieuw’ (onbekend) moeten zijn voor de rechter die de veroordeling uitsprak. In de regel mag worden aangenomen dat de rechter bekend is met de inhoud van het strafdossier. Een beroep op feiten of omstandigheden die reeds in het strafdossier zijn vermeld, zal dan ook in het algemeen niet tot herziening kunnen leiden.
32. Ook aan een deskundigeninzicht wordt de eis van ‘nieuwheid’ gesteld, wil het als novum kunnen gelden. Naarmate voor de waardering van de portee van het bewijsmateriaal meer specialistische kennis is vereist, zal sneller kunnen worden aangenomen dat de rechter bij het onderzoek ter terechtzitting onbekend is geweest met een deskundige interpretatie van het onderzoeksmateriaal die niet in de vorm van een deskundigenrapportage of de verklaring van een deskundige ter terechtzitting deel uitmaakt van de processtukken. Het deskundigeninzicht kan in zo’n geval een nieuw licht op de zaak werpen en leent zich in potentie voor een novum.38 Dat is anders wanneer het ‘nieuwe’ waarop in de herzieningsaanvraag een beroep wordt gedaan er louter op neerkomt dat de bij de rechter reeds bekende onzekerheden van forensisch bewijs extra worden belicht.39
33. ‘ ‘Nieuw’ is bijvoorbeeld een deskundigeninzicht dat betrekking heeft op een kwestie die tijdens de strafprocedure nog niet aan het oordeel van een deskundige was voorgelegd. Een nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht kan onder omstandigheden ook worden aangemerkt als een novum indien in de desbetreffende strafzaak al wel onderzoek was verricht door een deskundige, maar sprake is van een nieuwe deskundige die ofwel vanuit een ander vakgebied ofwel op grond van andere onderzoeksmethoden tot nieuwe conclusies komt. Een novum kan ook bestaan wanneer een nieuwe deskundige op grond van dezelfde feiten tot andere inzichten komt doordat het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste of onvolledige feitelijke veronderstellingen of doordat er nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen zijn op het desbetreffende vakgebied.40
34. ‘ ‘Nieuw’ kan ook zijn het inzicht van een deskundige dat steunt op hetzij (a) ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende wetenschappelijke ontdekkingen of inzichten, hetzij (b) een beoordeling van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende feiten of omstandigheden, hetzij (c) een ander deskundig oordeel omtrent de weging en betekenis van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting reeds bestaande wetenschappelijke inzichten, toegepast op ten tijde van dat onderzoek ter terechtzitting al bekende feiten en omstandigheden.41
Het causale verband tussen het nieuwe gegeven en een wijziging van de beslissing van de strafrechter
35. Ten slotte moet het nieuwe gegeven geschikt zijn om in voldoende mate waarschijnlijk te maken dat het strafproces zou zijn geëindigd in (voor zover thans relevant) een vrijspraak. “Voldoende is dat het «ernstige vermoeden» rijst dat de rechter tot een andere beslissing [i.c. vrijspraak, D.A.] zou zijn gekomen. Zekerheid hoeft daarover dus geenszins te bestaan,” aldus de minister van Justitie.42 Mijns inziens is de ondergrens voor het novum het ontstaan van zodanig ernstige twijfel aan de feitelijke juistheid van de bestreden beslissing, dat een vrijspraak de waarschijnlijke uitkomst is van een hypothetisch strafproces waarin de rechter bekend is met het bedoelde gegeven. De enkele mogelijkheid dat het voorgestelde novum zou hebben geleid tot een andere afloop van de strafzaak (vrijspraak), is onvoldoende.43
36. Deze derde randvoorwaarde behelst niet de eis dat het novum de onschuld van de veroordeelde waarschijnlijk maakt. Het bewijs van het tegendeel van schuld, is dus niet noodzakelijk. Voldoende is dat het nieuwe gegeven (het novum) het bewijs ten laste van de veroordeelde ontzenuwt, zodat over diens schuld alsnog ernstige twijfel ontstaat.44
37. Bij de beantwoording van de vraag of een in een herzieningsaanvraag aangeduid nieuw gegeven het bedoelde ernstige vermoeden wekt, moet de gehele bewijsvoering van de rechter die de veroordeling uitsprak worden betrokken. Het gaat er daarbij om of het nieuwe gegeven, in het licht van enerzijds wat is aangevoerd in de herzieningsaanvraag en anderzijds de door de rechter gebruikte bewijsmiddelen en (eventuele) nadere bewijsoverwegingen, dat ernstige vermoeden wekt.45De enkele omstandigheid dat een deskundige het (totale) bewijs anders weegt dan de rechter heeft gedaan, is niet voldoende om het voor herziening vereiste ernstige vermoeden te wekken.46
38. Aan de omstandigheid dat een deskundige op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, nadien tot een ander oordeel komt, kan in beginsel meer gewicht worden toegekend dan aan een – van die deskundige afwijkend – oordeel van een andere deskundige. Een herzieningsaanvraag die uitsluitend is gebaseerd op het inzicht van iemand die op het desbetreffende terrein deskundig is, dat afwijkt van het inzicht van de deskundige waarop de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt, is niet zonder meer toereikend voor herziening. Voor de beoordeling van zo’n aanvraag is derhalve van belang waarin het verschil van inzicht zijn grond vindt.47
Eisen die aan het herzieningsverzoek worden gesteld
39. Indien in de aanvraag tot herziening een beroep wordt gedaan op een als nieuw of gewijzigd gepresenteerd deskundigeninzicht, dient die aanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport zodanige informatie te bevatten dat de inhoud van dit inzicht en de nieuwheid daarvan op waarde kunnen worden geschat. In dat verband komt ook in herzieningszaken betekenis toe aan de voorschriften die op grond van artikel 51i e.v. Sv gelden in gewone strafzaken waarin een deskundige is benoemd. Artikel 51l Sv schrijft voor dat de deskundige een met redenen omkleed verslag uitbrengt. Uit dit verslag moet naar voren komen dat het is gebaseerd op wat de wetenschap en kennis van de deskundige hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel is onderworpen. De deskundige geeft daarbij zo mogelijk aan welke methode hij heeft toegepast, in welke mate deze methode en de resultaten daarvan betrouwbaar en valide kunnen worden geacht en welke bekwaamheid hij heeft bij de toepassing van de methode. Hoewel de Wet deskundige in strafzaken geen verandering heeft gebracht in de vrijheid van de verdachte om de resultaten van op diens eigen initiatief uitgevoerd onderzoek in het geding te brengen, kan het voor de waarde die wordt toegekend aan een deskundigenrapport wel van belang zijn of de desbetreffende deskundige in het Nederlands register gerechtelijke deskundigen (NRGD) is ingeschreven en of het door de deskundige verrichte onderzoek en het door hem opgestelde rapport voldoet aan de geldende voorschriften.48
40. In het voorgaande ligt besloten dat in het herzieningsproces een betoog met louter verwijzingen naar bijdragen uit de wetenschappelijke literatuur geen novum kan bijbrengen. Van de Hoge Raad kan niet worden verlangd dat hij zich de specialistische kennis eigen maakt om zo’n in de aanvraag opgenomen betoog op waarde te kunnen schatten. Een uiteenzetting van de portee van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek vergt in het herzieningsproces de inbreng van een deskundige als hiervoor bedoeld, die op het door de aanvrager betreden terrein overzicht heeft en beschikt over de kennis en kunde om de betekenis van die onderzoeksresultaten voor de voorliggende zaak te duiden.
Integratie van het voorgaande en de bespreking van een principieel punt
41. Sinds 1 oktober 2012 biedt het Wetboek van Strafvordering in de artikelen 461 e.v. een uitdrukkelijke wettelijke basis voor nader feitenonderzoek naar het bestaan van gronden voor de herziening van een onherroepelijke veroordeling, al dan niet op advies van de ACAS te verrichten door de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Met de resultaten van dergelijk feitenonderzoek kon de rechter die de veroordeling uitsprak uiteraard niet bekend zijn. In die zin zijn de daaruit voortvloeiende ‘gegevens’ altijd ‘nieuw’.
42. De kernvraag bij de weging van een als novum gepresenteerd gegeven is m.i. dan ook niet of de rechter die de veroordeling uitsprak bekend was met de nieuwe rapportage, maar of die rapportage getuigt van een deskundigeninzicht dat dermate afwijkt van de conclusies van de deskundigen waarop het bewijsoordeel van de rechter steunt dat dit inzicht op zichzelf nieuw is en nog niet in de rechterlijke weging en waardering van het bewijsmateriaal kon worden betrokken. Bovendien is cruciaal of het nieuwe gegeven – in het licht van het beschikbare feitenmateriaal – dermate gewichtig is dat het de aangevallen uitspraak in haar wezen blijkt aan te tasten en daarmee niet gelijktijdig kan bestaan.49
43. De Hoge Raad zal aan de hand van het resultaat van zijn onderzoek in het herzieningsproces moeten inschatten hoe kansrijk de door de aanvrager verlangde uitkomst is in het hypothetische geval dat de rechter bekend was met het aangedragen gegeven. Wanneer de gronden voor de bewezenverklaring (mede) op basis van de resultaten van het nadere feitenonderzoek kunnen worden aangevuld of verbeterd en er daardoor geen wezenlijke afbreuk wordt gedaan aan de bewijsoordelen van de rechter, is er m.i. geen reden voor – en ook geen rechtens te respecteren belang bij – herziening. Het gaat in het herzieningsproces in die zin om een toetsing ‘ex nunc’, dat wil zeggen: om een evaluatie van de nova in het licht van de bewijsvoering, de wegingen die de rechter daarin heeft gemaakt, en alle nieuwe gegevens die in het nadere feitenonderzoek naar voren zijn gekomen.50
Het herzieningsverzoek: inleiding
44. In het herzieningsverzoek wordt opgekomen tegen het oordeel dat de verzoeker de dader is van het levensdelict. Het herzieningsverzoek is niet geënt op de stelling dat een specifiek en bij naam genoemde andere persoon de werkelijke dader is. Een verwijzing naar de welbekende ‘klusjesman’ ontbreekt bijvoorbeeld geheel. Er wordt in het verzoek ook geen concrete alternatieve toedracht van het delict geschetst. Het punt van de verdediging is dat het bewijs ten laste van de verzoeker ontoereikend is voor de bewezenverklaring van moord en dat de voorgestelde nova ernstige twijfel oproepen aan de juistheid van de veroordeling.
45. Hiertoe vecht de verdediging de vaststellingen van het hof in zowel de gsm-pijler als de DNA-pijler aan. De nova I en II, in het herzieningsverzoek bedoeld als twee clusters van samenhangende nova, hebben betrekking op de gsm-pijler, terwijl het novum dat in het aanvullend herzieningsverzoek wordt voorgedragen (een alibi) ook daarop voortborduurt. De nova (in de clusters) III en IV hebben betrekking op de DNA-pijler.
46. Het bestrijden van de vaststellingen van het hof doet de verdediging niet alleen door te verwijzen naar een selectie uit de resultaten van het nadere feitenonderzoek dat naar aanleiding van het verzoek ex artikel 461 Sv is uitgevoerd. Namens de verzoeker worden ook verscheidene andere rapporten en berichten ingebracht die – in de opvatting van de verdediging – de bewijsvoering van de veroordeling wezenlijk aantasten.
De gsm-pijler, inleiding: twee (clusters van) nova
Inleiding
47. Zoals gezegd heeft het hof vastgesteld dat het niet aannemelijk is dat de verzoeker het telefoongesprek op 23 september 1999 om 20.36 uur heeft gevoerd vanaf de A28. Het feit dat dit gesprek is gevoerd via basisstation 14501 te Deventer duidt er naar het oordeel van het hof op dat de verzoeker op het genoemde tijdstip in of nabij Deventer was. Het hof baseert dit oordeel op uiteenlopende mededelingen van (veelal ter terechtzitting gehoorde) deskundigen. In het herzieningsverzoek51 geeft de verdediging haar analyse van het oordeel van het hof. Het hof heeft volgens deze analyse zes argumenten aan zijn vaststelling ten grondslag gelegd. Dat zijn:
(1) de A28 lag buiten het feitelijke bereik van gsm-basisstation 14501;
(2) er is geen sprake geweest van weerscondities die abnormale radiopropagatie (als gevolg van superrefractie) faciliteren;
(3) bij 't Harde op de A28 kan de verzoeker nooit contact hebben gehad met basisstation 14501, ook niet tijdens abnormale propagatiecondities;
(4) tussen de A28 en gsm-basisstation 14501 lagen andere basisstations die eerder aangestraald zouden worden, uitgaande van honderden basisstations, terwijl ook bij superrefractie het dichtstbijzijnde basisstation wordt uitgekozen;
(5) bij gebruik van de A28 zouden andere basisstations worden aangestraald;
(6) gsm-basisstation 14501 staat niet in de lijst van de nabuurstations langs de A28.
48. Al deze argumenten van het hof worden in het herzieningsverzoek puntsgewijs en uitgebreid aangevochten.52 Hieronder zal ik deze (op zichzelf relevante) kwesties op mijn beurt echter niet separaat bespreken, aangezien het nut hiervan m.i. is komen te vervallen met de verschijning van het rapport van TNO/TU Delft. De conclusies daarvan worden in het herzieningsverzoek op zichzelf niet betwist. Om duidelijk te maken waarover dit rapport precies uitspraken doet, behandel ik eerst een voorvraag.
De locatie van de verzoeker – in de lezing van de verzoeker – om 20.36 uur
49. Voor een weging van het onschuldscenario (ten opzichte van het schuldscenario) is van belang op welke locatie de verzoeker zich naar zijn verklaring bevond op het moment van het bewuste telefoontje op 23 september 1999 om 20.36 uur. Met name de (hierboven geciteerde) overwegingen onder 2.3.3, 2.3.6 en 2.3.16 in het bestreden arrest laten zien dat het hof die locatie in zijn bewijsredenering heeft toegespitst op de afrit (van de A28) bij ’t Harde, als zou de verdachte dát hebben verklaard. Ik meen echter dat deze toespitsing op de afrit bij ‘t Harde evident niet gerechtvaardigd wordt door de verklaringen die de verzoeker tijdens het rechercheonderzoek als verdachte heeft afgelegd.53 De verzoeker heeft meermalen verklaard dat hij tijdens het telefoongesprek ergens op het traject van de A28 tussen Harderwijk en ’t Harde reed. Meer concreet is de afrit bij ’t Harde daarbij wel ter sprake gekomen, maar de verzoeker heeft die locatie niet definitief gespecificeerd als de locatie van het bewuste telefoongesprek, integendeel.54 Hoewel het – bij gebrek aan nieuwheid – in het herzieningsrecht niet onproblematisch is om aan deze lokalisering door het hof voorbij te gaan, meen ik dat bij een serieuze evaluatie van het nieuwe feitenmateriaal met het oog op de weging en waardering van de voorgestelde nova, het in aanmerking genomen weggedeelte van de A28 waarop de verzoeker naar zijn zeggen heeft gebeld redelijkerwijze niet zal mogen worden beperkt tot de afrit bij ’t Harde. Om die reden heb ik de deskundigen van TNO/TU Delft verzocht om bij het door hen verrichte technische onderzoek als mogelijke locaties van de mobiele telefoon van de verzoeker tijdens de telefoonverbinding op 23 september 1999 om 20.36 uur het gehele weggedeelte van de A28 tussen Harderwijk en ’t Harde te betrekken.
Beschouwing: (i) het bereik van een gsm-basisstation en (ii) TA-waarden
50. Voordat ik toekom aan de bespreking van het TNO/TU Delft-rapport, stel ik ter inleiding twee kwesties van technische aard aan de orde. Ten eerste: de afstand tussen een mobiele telefoon en een gsm-basisstation waarover in een gsm-netwerk (2G) een spraakverbinding kan worden opgebouwd. Die afstand is binnen de gsm-standaard gelimiteerd. Deze limiet heeft niets te maken met de hierna te bespreken kwestie van het bestaan van atmosferische omstandigheden die ‘buitengewone radiopropagatie’ vergemakkelijken. Het daadwerkelijk voeren van een telefoongesprek vergt dat de afstand tussen de mobiele telefoon en het gsm-basisstation waarmee een radioverbinding wordt gelegd, beperkt blijft tot ongeveer 35 kilometer. Dit theoretisch maximum is – om redenen van efficiency – van meet af aan ingebouwd in het ontwerp van het global system for mobile communications, de gsm-standaard.55 Het houdt verband met het faciliteren van een gedeeld gebruik van de bandbreedte van het netwerkkanaal, waarbij ruimte is gemaakt voor acht ‘tijdsloten’. Deze methodiek staat bekend als time division multiple access (TDMA). Dit stelt het gsm-basisstation in staat om op één kanaal tegelijkertijd meer gesprekken af te wikkelen.56 De limiet van 35 kilometer belemmert niet de ontvangst over grotere afstanden dan 35 kilometer van het zogeheten ‘bakensignaal’ of ‘broadcast signal’ (over het broadcast control channel (BCCH)), waarmee een gsm-basisstation zich aan mobiele telefoons in de omgeving bekendmaakt. De limiet heeft alleen betrekking op het daadwerkelijk voeren van telefoongesprekken.57
51. Zo kom ik vanzelf op de tweede kwestie. Wanneer een mobiele telefoon via een gsm-basisstation een verbinding opbouwt, berekent een ander onderdeel binnen het gsm-netwerk de afstand tussen de mobiele telefoon en het gsm-basisstation en registreert die in de vorm van een timing advance (TA)-waarde, te weten een getal uit de reeks van 0 tot en met 63 (de getallen staan voor een factor van ongeveer 550 meter). Het gsm-basisstation verzendt de TA-waarde vervolgens aan het mobiele toestel om dit in staat te stellen de timing van het signaal ‘te vervroegen’ (“to advance its timings of transmissions”). Dit is ter compensatie van het tijdverlies dat gepaard gaat met de overbrugging van de afstand tussen de mobiele telefoon en het basisstation en strekt ertoe om de timing van het mobiele toestel te synchroniseren met dat van het gsm-netwerk (radio subsystem synchronisation). Uit de TA-waarde kan globaal (namelijk met een onnauwkeurigheid van ten hoogste ongeveer 550 meter) de geografische afstand tussen de betreffende mobiele telefoon en het gsm-basisstation worden afgeleid.
52. Helaas is de TA-waarde van de gespreksverbinding tussen de mobiele telefoon van de verzoeker en de vaste huislijn van het slachtoffer destijds niet bij KPN opgevraagd en evenmin bij KPN bewaard gebleven, zodat thans niet (meer) aan de hand daarvan kan worden nagegaan wat (globaal) de afstand is geweest tussen de mobiele telefoon van de verzoeker en het gsm-basisstation 14501 op 23 september 1999 om 20.36 uur. Die TA-waarde had uitsluitsel kunnen geven over de twee onderzochte gsm-hypothesen.
53. De hier besproken limiet van ongeveer 35 kilometer is ter terechtzitting van het hof bij het verhoor van deskundigen meermalen aan de orde gekomen,58 maar zij vervult in deze strafzaak geen cruciale rol. Nagenoeg het gehele traject van de A28 tussen Harderwijk en ’t Harde valt namelijk binnen een denkbeeldige sector (taartpunt) van 120° van een cirkel met een straal van 35 kilometer en met gsm-basisstation 14501 als middelpunt. De limiet vormt dus géén technologisch beletsel voor een gespreksopbouw via basisstation 14501 indien de verzoeker na het verlaten van de door hem beschreven file bij Harderwijk zijn weg over de A28 (zonder noemenswaardige vertragingen) heeft vervolgd. Het weggedeelte van de A28 (rijrichting Zwolle ) vóór het viaduct van de N302 bij Harderwijk en tot een kilometer na dat viaduct, gaat de afstand van 35 kilometer tot gsm-basisstation 14501 evenwel te buiten. Om gsm-technische redenen is het dan ook uitgesloten dat de verzoeker het telefoongesprek heeft gevoerd in de file op de A28 vóór die afrit bij Harderwijk (zoals hij zich aanvankelijk meende te herinneren).
De gsm-pijler, novum I: het rapport van TNO/TU Delft
De kwestie van de – al dan niet buitengewone – radiopropagatie
54. Over de atmosferische omstandigheden boven de Veluwe en omstreken in de avond van 23 september 1999 is in deze procedure veel te doen geweest met het oog op de vraag of er die avond een spraakverbinding mogelijk was tussen enerzijds een mobiele telefoon die zich verplaatst op enig weggedeelte van de A28 tussen Harderwijk en ’t Harde en anderzijds het gsm-basisstation 14501, opgesteld op het dak van het pand aan de Nieuwstraat 98 te Deventer. Mede ter introductie van het nogal technische jargon, merk ik hierover het volgende op.59
55. Een telefoonverbinding binnen een (cellulair) gsm-netwerk zoals dat van KPN wordt, voor zover het gaat om de draadloze verbinding tussen een mobiele telefoon en een gsm-basisstation, tot stand gebracht door middel van radiogolven met frequenties in de band van (in dit geval) 900 MHz. Bij de voortplanting van radiogolven (radiopropagatie) over een ‘radiopad’ door de lagere regionen van de aardatmosfeer (de troposfeer) ondergaan die radiogolven – vanwege de met toenemende hoogte afnemende ‘luchtdichtheid’ – enige mate van afbuiging/breking (refractie) in de richting van het aardoppervlak. Normaliter, althans in een ‘standaardatmosfeer’, is die afbuiging geringer dan de kromming van het aardoppervlak (de meeste radiogolven verdwijnen dus uiteindelijk de ruimte in). Onder bepaalde atmosferische omstandigheden is de mate van het verloop van de ‘refractiviteit’ van de lucht boven het aardoppervlak – en daarmee de mate van refractie van radiogolven – afwijkend van die van de standaardatmosfeer. In zo’n geval buigen radiogolven sterker af, namelijk in een mate die de kromming van het aardoppervlak kan evenaren of zelfs overtreffen. Dat verschijnsel heet: superrefractie. Als gevolg daarvan verliest het door de radiogolven gedragen signaal onderweg minder energie dan het gebruikelijke ‘padverlies’. Die radiogolven kunnen in zo’n geval immers verder over het aardoppervlak reiken dan onder meer normale omstandigheden. Dit wordt ‘buitengewone (of: abnormale/anomale) radiopropagatie’ genoemd. Radiogolven kunnen zelfs als het ware worden ‘gevangen’ in een luchtlaag, een ‘duct’. Wanneer dat de onderste luchtlaag betreft heet dat een ‘oppervlakteduct’.
56. De deskundigen die hierover hebben gerapporteerd en die het hof ter terechtzitting heeft gehoord, met name Jondral60 en Brussaard,61 waren bekend met dit (geregeld optredende) fenomeen, maar waren eensluidend van oordeel dat het onwaarschijnlijk was dat dit zich in de avond van 23 september 1999 in de omgeving van Deventer had voorgedaan. Het hof heeft dat oordeel overgenomen.
57. Nadien is dat oordeel echter onjuist gebleken.62 In het TNO/TU Delft-rapport wordt geconcludeerd:
“De metingen met weerballonnen in De Bilt laten zien dat in de vroege avond van 23 september 1999 de situatie afweek van de standaardatmosfeer en dat er zich anomale propagatie-omstandigheden hebben voorgedaan. Ze laten niet zien of deze omstandigheden zich ook daadwerkelijk om 20:30 uur in het gebied rondom Deventer hebben voorgedaan. Daarvoor is de afstand met De Bilt en de tijd tussen de twee oplatingen van de weerballonnen te groot. Om dit te ondervangen zijn modellen gebruikt om de atmosferische omstandigheden rondom Deventer te reconstrueren. Uit de reconstructie van de atmosfeer rondom Deventer van 23 september 1999 bleek dat onder normale omstandigheden het padverlies erg groot zou zijn geweest. In de vroege avond van 23 september 1999 kan er echter sprake zijn geweest van sterke ducting. De grootste versterking werd bereikt tussen 19:00 uur en 20:00 uur, maar ook om 20:30 uur was de versterking van het signaal nog groot.”
58. Deze conclusie omtrent het bestaan van atmosferische omstandigheden die in de avond van 23 september 1999 boven de Veluwe en omstreken buitengewone (‘anomale’) radiopropagatie faciliteerden, vormt ten opzichte van het veroordelend arrest een nieuw deskundigeninzicht, verkregen met toepassing van nieuwe methoden.63 Dit nieuwe gegeven is echter ‘slechts’ de opmaat naar uitspraken over de locatie van de mobiele telefoon van de verzoeker ten tijde van de verbinding met gsm-basisstation 14501. Daarvoor zijn eveneens andere factoren van belang.
De geografische omstandigheden tussen Deventer en de A28, en andere in aanmerking genomen omstandigheden
59. Naast de hiervoor omschreven atmosferische condities heeft TNO/TU Delft bij het onderzoek onder meer de volgende aspecten in aanmerking genomen.
– Tussen de plaats Deventer en de A28 (traject Harderwijk – ’t Harde) ligt de Veluwe. Deze (beboste) heuvelrug zorgt voor schaduwwerking van radiogolven en zal de totstandkoming van een radioverbinding bemoeilijken.64 Tussen Deventer en Nunspeet bevindt zich in de Veluwe evenwel een corridor waar de heuvels het laagst zijn en de propagatie-omstandigheden in principe het gunstigst.65 In het voordeel van de verzoeker heeft TNO/TU Delft in het onderzoek naar de verbindingsmogelijkheden vanaf de A28 dan ook in het bijzonder in aanmerking genomen het weggedeelte ter hoogte van Nunspeet (ik noem dat hierna ook: ‘de bocht bij Nunspeet’).66
– Het gsm-netwerk van KPN zoals dat was ingericht in september 1999 is gereconstrueerd met oude databestanden van het Operation Maintenance Centre van KPN en de lijst met gsm-basisstations. Met deze reconstructie en de dekkingseisen volgens het destijds geldende Link Budget is de radiodekking van de basisstations berekend met een planning tool van KPN.67
– Het mobiele toestel van de verzoeker was niet meer beschikbaar voor onderzoek. Om die reden hebben de onderzoekers eenzelfde type mobiele telefoon (Nokia Pocketline Darwin) getest c.q. laten testen.68
De conclusie van het TNO/TU Delft-rapport
60. Voor een toelichting op de gebruikte methoden verwijs ik verder naar het rapport. Wel neem ik hier (passages uit) de conclusie van het rapport over:
“(…). Netwerkeisen ten aanzien van interferentie buiten beschouwing latend, kan de kans op het tot stand brengen van een verbinding tussen het basisstation en het mobiele toestel tussen de 5 en 10% worden geschat. Voor een succesvolle verbinding zijn de eisen echter strenger. Alleen onder sterk anomale propagatiecondities kan het signaal tussen 19:00 uur en 21:00 uur langs de A28 sterk genoeg zijn om te voldoen aan de netwerkeisen ter voorkoming van interferentie. De kans op een verbinding wordt dan kleiner dan 5%, maar het is niet onmogelijk. (…).
Samenvattend: De waarschijnlijkheid van het tot stand komen van een gesprek op de avond van de 23e september 1999 tussen het mobiele toestel van [aanvrager] en de vaste telefoonaansluiting van het slachtoffer [slachtoffer] en de afwikkeling daarvan via basisstation 14501 te Deventer, terwijl de mobiel van [aanvrager] zich bevond op een gedeelte van de snelweg A28, is – ook indien wordt uitgegaan van optimale omstandigheden voor versterking van het signaal door ducting – niet hoger dan 5%.
Voor een locatie in of nabij Deventer geldt het volgende: Als de mobiele telefoon zich in de nabijheid van het basisstation 14501 (binnen de zgn. “Service Cell”) bevindt, is de waarschijnlijkheid op een verbinding groter dan 90%. (…).”
De bespreking van de conclusie van TNO/TU Delft
61. Onder sterk anomale propagatiecondities en rijdend over het weggedeelte van de A28 nabij Nunspeet schat TNO/TU Delft de kans op de totstandkoming van een spraakverbinding met gsm-basisstation 14501 in op “kleiner dan 5%, maar niet onmogelijk”, c.q. “niet hoger dan 5%”. Het is van belang om erop te wijzen dat TNO/TU Delft hiermee uitsluitend de kans inschat op een spraakverbinding via gsm-basisstation 14501 als de verzoeker zich heeft bevonden op het weggedeelte van de A28 nabij Nunspeet. TNO/TU Delft doet hiermee dus géén uitspraak over de (on)waarschijnlijkheid dat de verzoeker daadwerkelijk aldaar rijdend over de A28 in de avond van 23 september 1999 over gsm-basisstation 14501 verbinding had met de vaste telefoonlijn van het slachtoffer.
62. Als de verzoeker zich daarentegen zou hebben bevonden in de service cell van gsm-basisstation 14501, is de kans op een spraakverbinding groter dan 90%, aldus TNO/TU Delft. Ook hier is het van belang om erop te wijzen dat TNO/TU Delft niet concludeert dat de verzoeker zich met een kans groter dan 90% bevond in de service cell van gsm-basisstation 14501.
63. Deze conclusie van TNO/TU Delft heeft betekenis voor een aannemelijkheidsquotiënt (een likelihood ratio) van een spraakverbinding via gsm-basisstation 14501 indien beschouwd onder de twee mogelijkheden die zich op 23 september 1999 om 20.36 uur kunnen hebben voorgedaan en door TNO/TU Delft zijn besproken. Dat zijn: (i) het geval waarin de verzoeker op dat moment reed op wegen die worden bestreken door de service cell van gsm-basisstation 14501, en (ii) het geval waarin de verzoeker op dat moment reed op een weggedeelte van de A28 (in de bocht) bij Nunspeet.
64. Over andere weggedeeltes van de A28 dan die bij Nunspeet doet TNO/TU Delft vrijwel geen uitspraken. Aan het rapport kan dan ook niet worden ontleend hoe hoog de kans op verbinding via gsm-basisstation 14501 is indien de verzoeker reed over andere weggedeeltes van de A28 tussen Harderwijk en ’t Harde dan het weggedeelte nabij Nunspeet. Uit het rapport kan alleen worden afgeleid dat die kans vanwege de ‘schaduwwerking’ van de Veluwe (aanzienlijk) geringer is dan 5%.69
65. Over weggedeeltes in of in de omgeving van Deventer die niet worden bestreken door de service cell van gsm-basisstation 14501, merkt TNO/TU Delft op:
“Daarbuiten zal een mobiele telefoon primair verbinding zoeken met een ander basisstation. Alleen in geval van grote signaalverzwakking van dat basisstation, bijvoorbeeld als gevolg van blokkering door bebouwing, zal een mobiele telefoon nog verbinding zoeken met 14501. De waarschijnlijkheid dat dit voorkomt is zeer klein, maar niet onmogelijk.”
66. Uit de rapportage leid ik af dat de twee door mij onder randnummer 63 geschetste gevallen (i) de verzoeker rijdt binnen de service cell van gsm-basisstation 14501 (een element van het schuldscenario), en (ii) de verzoeker rijdt op de A28 nabij Nunspeet (een element van het onschuldscenario), de enige twee reële opties zijn die een (al dan niet goede) verklaring kunnen geven voor de spraakverbinding tussen het mobiele toestel van de verzoeker en de vaste telefoonlijn van het slachtoffer via gsm-basisstation 14501. Daarbij ondervindt de eerste optie, zo volgt uit het TNO/TU Delft-rapport, minstens achttien keer meer steun dan de tweede (‘minstens’ achttien, namelijk ‘groter dan 90%’, gedeeld door ‘5% of minder’). De rapportage van TNO/TU Delft wijst dus uit dat het schuldscenario een betere verklaring geeft voor de verbinding via gsm-basisstation 14501 dan het onschuldscenario, al is dat laatste (de verzoeker reed nabij Nunspeet) beslist niet uitgesloten.
67. Deze eindconclusie van TNO/TU Delft vormt ten opzichte van de mededelingen van deskundigen die het hof ter terechtzitting heeft gehoord belangwekkende informatie. De conclusie vormt immers de uitkomst van nauwgezet technisch onderzoek. Zij is bereikt met behulp van niet eerder toegepaste methoden (waarvan het rapport ook blijk geeft). Het rapport van TNO/TU Delft getuigt dan ook van ‘een nieuw deskundigeninzicht’.
De gsm-pijler, vervolg novum I: bezwaren en nadere rapportages
Inleiding: de bezwaren
68. De vervolgvraag is of het herzieningsverzoek wat betreft de gsm-pijler nog andere deskundigeninzichten bevat die het deskundigeninzicht van TNO/TU Delft ondergraven, bijvoorbeeld omdat zij op goede gronden in hun conclusies aanzienlijk verder gaan dan TNO/TU Delft.
69. Ik maakte in dit verband onder randnummer 47 al melding van de bezwaren tegen de zes argumenten waarop het hof volgens de verdediging zijn twee deelvaststellingen had gebaseerd.70 Die bezwaren hoeven echter geen afzonderlijke bespreking meer. In het TNO/TU Delft-rapport zijn alle daarin aan de orde gestelde deelaspecten onder ogen gezien en is de daarop betrekking hebbende informatie accuraat verwerkt. De bezwaren tegen de argumenten van het hof zijn – in elk geval voor een belangrijk deel – juist en zij vinden – wederom voor een belangrijk deel – ondersteuning in het rapport van TNO/TU Delft.
De rapportages van Pluijmers
70. Dat geldt ook voor de rapportages van ir. Pluijmers die in paragraaf 4.9 en in paragraaf 4.14 van het herzieningsverzoek aan de orde worden gesteld.71 De essentie hiervan stemt op belangrijke punten overeen met de inhoud van het TNO/TU Delft-rapport. Het gaat in de rapportage van Pluijmers onder meer om kwesties als (i) een reconstructie van de architectuur van het gsm-netwerk van KPN van 23 september 1999, met inbegrip van de gsm-basisstations die KPN toen had opgesteld, (ii) de atmosferische omstandigheden die de avond van 23 september 1999 buitengewone radiopropagatie vergemakkelijkten, (iii) de wijze waarop mobiele telefoons in een gsm-netwerk (2G) contact zoeken met gsm-basisstations, met inbegrip van de functie van de zogeheten ‘nabuurlijst’ (BCCH allocation list) daarin, en (iv) de mogelijkheid dat (onder anomale propagatiecondities) interferentie met het signaal van andere gsm-basisstations (co-channel interference) geen of slechts een verwaarloosbaar verstorend effect heeft gehad op de totstandkoming van een verbinding met basisstation 14501. Deze aspecten heeft TNO/TU Delft besproken en onderkend. In zijn reactie d.d. 27 juli 2022 op (onder meer) het rapport van TNO/TU Delft neemt Pluijmers van dat rapport dan ook geen afstand en sluit hij zich uitdrukkelijk aan bij bepaalde onderdelen ervan. Zijn eindconclusie luidt: “Onder deze omstandigheden is het mogelijk dat de mobiele telefoon van [aanvrager] vanaf de A28 tussen Harderwijk en 't Harde contact heeft gehad met cel 14501 in Deventer.”72 Pluijmers doet echter, anders dan TNO/TU Delft, geen concrete uitspraken over de mate van (on)waarschijnlijkheid van een verbinding met cel 14501 vanaf de A28 tussen Harderwijk en ’t Harde, al betwist hij de wegingen van TNO/TU Delft op zichzelf niet.73
De mededeling van [betrokkene 17] , radiozendamateur
71. In dit verband wijst de verdediging bovendien op de verklaring van een radiozendamateur, [betrokkene 17] , die meedeelde dat hij eind september 1999 over een ongewone afstand van 160 kilometer radiocontact onderhield met een andere radiozendamateur.74 Verantwoordelijk voor dit fenomeen achtte hij uitzonderlijke atmosferische omstandigheden die sporadisch voorkomen en waardoor radioverbindingen over heel lange afstanden kunnen worden gelegd. Dergelijke atmosferische omstandigheden komen in het rapport van TNO/TU Delft echter uitvoerig aan de orde. De mededeling van [betrokkene 17] omtrent de door hem ondervonden buitengewone propagatie op een niet nader gespecificeerde dag eind september 1999 doet geen afbreuk aan, en vormt evenmin bevestiging van de conclusies van dat rapport. Dat is dan ook de essentie van het antwoord van TNO/TU Delft op de vraag van mr. Knoops naar een reactie op de mededelingen van [betrokkene 17] .75
Het proces-verbaal van [verbalisant 4]
72. Onder paragraaf 4.11 van het herzieningsverzoek wordt een beroep gedaan op een proces-verbaal van inspecteur J. [verbalisant 4] d.d. 6 juli 2018, getiteld: Tactische aspecten binnen de onderzoekspijler GSM.76 Ter toelichting: [verbalisant 4] betreft de tactisch rechercheur die op mijn verzoek en met instemming van de korpsleiding gedurende een aantal jaren bijstand heeft verleend aan het nadere feitenonderzoek dat de rechter-commissaris en ik op de voet van artikel 461 Sv hebben ingesteld naar het bestaan van gronden voor herziening van de veroordeling van de verzoeker. [verbalisant 4] was gedurende die periode lid van de begeleidingscommissie en is in die hoedanigheid ook betrokken geweest bij de totstandkoming van het rapport van TNO/TU Delft. Het proces-verbaal van 6 juli 2018 betreft een door [verbalisant 4] uitgevoerde analyse én integratie van op dat moment beschikbare tactische informatie op het terrein van de gsm-pijler. Het proces-verbaal bepreekt (a) de mogelijke locatie van het telefoongesprek van 20.36 uur op de A28 in het licht van de verklaringen daarover van de kant van de verzoeker (met name ten aanzien van het bestaan van een file op de A28 nabij Harderwijk), (b) het moment van thuiskomst van de verzoeker in de avond van 23 september 1999 in het licht van verklaringen van de verzoeker en zijn gezinsleden, (c) de alibi’s van andere personen. Het proces-verbaal is echter géén verslag van nieuw feitenonderzoek; het vormt een analyse en interpretatie van tactische informatie waarmee de rechter op zichzelf bekend was omdat die in het procesdossier was opgenomen. Alleen al om die reden kan het proces-verbaal geen novum bijbrengen en zo is het door de verbalisant ook niet bedoeld. Wel is de inhoud ervan van belang bij de weging van de voorgestelde nova. Ik zal er in het navolgende dan ook nog meermalen naar verwijzen, met name bij de bespreking van het aanvullend herzieningsverzoek. Voor nu heeft te gelden dat het proces-verbaal geen betrekking heeft op én geen afbreuk doet aan de conclusies van het rapport van TNO/TU Delft.
Het CCT-rapport over ‘het calling channels onderzoek’
73. In paragraaf 4.12 van het herzieningsverzoek, p. 62-72, bespreekt de verdediging een onderdeel van het CCT-rapport van 3 mei 2022.77 Op de bladzijden 68-86 van het CCT-rapport wordt het in 1999 door de politie uitgevoerde onderzoek naar de ‘calling channels’ beschreven en van commentaar voorzien. Bij dit onderzoek naar calling channels (hier bedoeld als: BCCH-kanalen) wordt een testrit gereden met een geprepareerde mobiele telefoon waarmee successievelijk de (‘sterkste’) bakensignalen kunnen worden afgelezen die het toestel al rijdende (in ‘idle mode’) van de gsm-basisstations ontvangt. Het resultaat van dit onderzoek is een lijst met de nummers (cell ID’s) van de betreffende gsm-basisstations van KPN. Aan de hand van informatie van KPN kunnen de cell ID’s worden gekoppeld aan de locaties van de opstelpunten (de gsm-masten).
74. Wat wil het geval? Het CCT stelt vast dat zo’n testrit op verzoek van het recherchebijstandsteam is uitgevoerd door het bureau technische ondersteuning van de politie (BTO).78 Bij dit onderzoek heeft het BTO de route gevolgd die [aanvrager] zegt te hebben gereden op donderdagavond 23 september 1999 (omstreeks 19.30 uur) vanuit Utrecht naar huis ( [plaats] ). De testrit ving aan op maandag 22 november 1999 te 16.45 uur vanaf de inrit van het Jaarbeurs parkeerterrein te Utrecht, ging vervolgens over de A12-A27-A28 naar de afrit ’t Harde en via provinciale weg N309 naar Elburg, en via Dronten naar [plaats] .79 Het CCT vond onder de verzamelde dossierstukken een lijst (van drie pagina’s) met nummers (cell ID’s) van gsm-basisstations en met de adressen van de bijbehorende opstelpunten. Het BTO had die lijst in de ochtend van 29 november 1999 gefaxt aan het recherchebijstandsteam. Ik noem deze lijst: de BTO-lijst.80 Aangenomen (i) dat de nummers van gsm-basisstations en adressen van de opstelpunten op die lijst in chronologische volgorde staan vermeld (dat blijkt namelijk niet expliciet) en (ii) dat doorgaans het sterkste bakensignaal afkomstig is van het gsm-basisstation in de service cell waarvan het mobiele toestel zich bevindt, kan aan de hand van deze lijst de rijroute van het BTO redelijk goed worden gereconstrueerd.81 Hoewel over de representativiteit van deze (slechts éénmalige) test het nodige valt op te merken, is de verzoeker tijdens zijn verhoor in de middag van 29 november 1999 met de BTO-lijst geconfronteerd en is hij er – op zichzelf correct – op gewezen dat gsm-basisstation 14501 te Deventer op de lijst niet voorkomt.82
75. In het procesdossier bevindt zich een proces-verbaal d.d. 17 december 1999 dat verwijst naar de door het BTO uitgevoerde testrit en dat kennelijk bedoeld is ter verbalisering van de ‘ruwe’ gegevens uit de hiervoor besproken BTO-lijst.83 Ook dit proces-verbaal, opgesteld door het BTO zelf, bevat een lijst (van drie pagina’s) met nummers van gsm-basisstations en de adressen van de opstelpunten, hierna het BTO-pvb genoemd.84 Bij een vergelijking van het BTO-pvb met de BTO-lijst heeft het CCT achterhaald dat de gegevens op die twee lijsten (nog afgezien van enkele verschrijvingen) wel voor een groot deel, maar niet volledig met elkaar corresponderen.85
76. Ik begrijp de bevindingen van het CCT als volgt. Het CCT leidt uit de gegevens op de volledige BTO-lijst de mogelijkheid af dat het BTO in werkelijkheid niet één maar twéé testritten heeft gereden: de hiervoor besproken testrit over de route die de verzoeker zegt te hebben gereden, én een extra testrit. Bij de extra testrit liep de route volgens de door het CCT opgemaakte reconstructie ervan zodanig dat bij aanvang ervan signalen van een basisstation in De Bilt en bij afsluiting ervan signalen van een basisstation in Hattemerbroek werden ontvangen; de route wijkt af van de route die de verzoeker zegt te hebben gereden.86 De bij de extra testrit verkregen lijst met gsm-basisstations is niet verwerkt in het BTO-pvb. Over de reden en over de uitvoering van de extra testrit is verder ook niets vermeld in andere processen-verbaal uit 1999 of in het journaal van het recherchebijstandsteam. Wel valt het CCT op dat toen het BTO bij deze extra testrit kennelijk in (de omgeving van) Harderwijk reed, het bakensignaal van een gsm-basisstation in het Utrechtse Willeskop werd opgevangen, 61 kilometer verwijderd van een (één regel erboven op de lijst vermeld) basisstation in Harderwijk.
77. Wat betreft de wél geverbaliseerde testrit van de door de verzoeker opgegeven route ontbreken er van de 93 vermeldingen op de BTO-lijst twee in het BTO-pvb. Eén van die twee ontbrekende vermeldingen is opvallend. Het BTO heeft – toen het kennelijk in (de omgeving van) [plaats] reed – het bakensignaal van een gsm-basisstation in het Brabantse Donk opgevangen, maar liefst 108 kilometer verwijderd van het één regel erboven op de lijst vermelde gsm-basisstation in [plaats] . Deze extreme uitschieter is dus – om onbekende redenen – niet vermeld in het BTO-pvb. De BTO-lijst bevond zich uiteraard wel bij de stukken waarop het CCT na enig speurwerk de hand heeft weten te leggen, maar de BTO-lijst bevond zich niet in het procesdossier dat aan justitie en aan de rechter ter beschikking is gesteld. “Het was juister geweest als de deskundige J.R. met deze bevindingen uitdrukkelijk was geconfronteerd en deze bevindingen ook zichtbaar in het procesdossier waren opgenomen”, aldus concludeert het CCT terecht.87
78. Omdat ik het hiernavolgende alleen maar kan onderschrijven, citeer ik ook hetgeen het CCT meer in algemene zin opmerkt over zijn bevindingen in de gsm-pijler (door het CCT ‘telecomonderzoek’ genoemd):
“In het telecomonderzoek dat volgde op de constatering dat de mobiele telefoon van [aanvrager] tijdens dat telefoongesprek een basisstation in Deventer aanstraalde, is naar onze opvatting op basis van het feitenmateriaal dat tijdens het opsporingsonderzoek al op tafel kwam onvoldoende aandacht besteed aan de mogelijkheid dat een spraakverbinding via een basisstation op grotere afstand van de mobiele telefoon onder bijzondere omstandigheden tot de mogelijkheden behoorde. Te constateren valt echter dat het RBT voornamelijk onderzoek heeft gedaan vanuit het basisstation (14501). Geprobeerd is om in dat verband de algemene regel, te weten: alleen verbinding binnen het werkingsgebied van het basisstation, te bevestigen in plaats van de (mogelijkheid van de) uitzondering te onderzoeken. Aanwijzingen voor die ‘uitzondering’ waren bijvoorbeeld te vinden in de ruwe onderzoeksresultaten van het BTO. Het onderzoek naar de calling channels geeft namelijk aan dat het fenomeen van buitengewone radiopropagatie wellicht vaker voorkomt dan waarmee de hier genoemde deskundigen rekening hebben gehouden.”88
79. Ten slotte de vraag of het CCT-rapport op deze punten het TNO/TU Delft-rapport ondergraaft. Ik meen van niet, integendeel. Op zichzelf is de omstandigheid dat het BTO tijdens de testrit van 22 november 1999 alsook tijdens de extra testrit een extreme uitschieter noteerde een gegeven dat niet bekend was aan de rechter die de veroordeling uitsprak. Aan dit gegeven hadden, zo merkt het CCT op, de rechter en de rapporterende en/of gehoorde deskundigen kunnen ontlenen dat buitengewone radiopropagatie niet zo zeldzaam is als mogelijk werd verondersteld. De strekking van de conclusie van het rapport van TNO/TU Delft gaat echter verder dan deze bevinding in het CCT-rapport: het rapport van TNO/TU Delft maakt immers duidelijk dat atmosferische omstandigheden die buitengewone radiopropagatie faciliteren niet alleen ‘minder zeldzaam zijn dan mogelijk werd verondersteld’, maar dat zij zich in de avond van 23 september 1999 boven de Veluwe en omstreken daadwerkelijk hebben voorgedaan. In samenhang met de gehele bewijsvoering en met andere, reeds bekende en nieuwe gegevens, zal het veroordelend arrest van het hof moeten worden getoetst aan de maatstaf of de rechter bij bekendheid met dát nieuwe gegeven tot een vrijspraak zou zijn gekomen. Daarop kom ik terug.
Reacties op het CCT-rapport: rapportages van ir. Pluijmers en van [betrokkene 18] , radiotechnicus
80. De bevindingen van het CCT-rapport zijn door de verdediging voorgelegd aan ir. Pluijmers en aan [betrokkene 18] , radiotechnicus. De reactie van Pluijmers is opgenomen in zijn reeds genoemde rapportage van 22 juli 2022 (productie 10), waarnaar ik graag verwijs voor enige duiding van de bevindingen van het CCT. Het brengt Pluijmers ertoe om (evenals het CCT) te concluderen: “Uit de rapportage van het coldcaseteam blijkt dat bij de meetritten van de politie dat enkele veraf gelegen cellen geselecteerd werden. Dit is dus minder zeldzaam dan werd aangenomen.”89
81. Van [betrokkene 18] ontving de verdediging desgevraagd een rapportage van 9 juni 2022 (productie 9). Hierop wordt een beroep gedaan in paragraaf 4.13 van het herzieningsverzoek, bladzijden 72-74. De conclusies van [betrokkene 18] luiden:
“Gezien de door het CCT-Team nu bekendgemaakte onderzoeksresultaten bevond [aanvrager] zich ten tijde van het gesprek zeer waarschijnlijk niet in Deventer.”
“Gezien de onderzoeksresultaten van zowel de Politie destijds in 1999 en de nu in het CCT-rapport bekend gekomen resultaten, alsmede de "getuigendeskundigen" J.R. en R.S, inclusief de bevindingen van de destijds in 2003 en 2004 onderzochte aanwezigheid van buitengewone weersomstandigheden die de zg. Radiopropagatie zeer sterk positief bevorderen, bevond [aanvrager] zich ten tijde van het gesprek zeer waarschijnlijk op de snelweg A28 tussen Harderwijk en 't Harde. Hierbij kan worden aangemerkt dat de door mij ingeschatte waarschijnlijkheid dat [aanvrager] zich ten tijde van het gesprek op de snelweg A28 tussen Harderwijk en 't Harde bevond, tussen de 20 en 25% is gelegen.”90
82. De conclusies van [betrokkene 18] en zijn onderbouwing ervan roepen nogal fundamentele vragen op. Allereerst valt op dat [betrokkene 18] uitspraken doet over de kans dat de verzoeker zich tijdens het bewuste telefoongesprek in Deventer bevond (“zeer waarschijnlijk niet”) en de kans dat de verzoeker zich op dat moment op de A28 tussen Harderwijk en 't Harde bevond (“zeer waarschijnlijk”). Dit betreffen andere kansen dan waarover TNO/TU Delft uitspraken heeft gedaan.91 Zonder dat [betrokkene 18] überhaupt bekend is met eventueel ander bewijsmateriaal tegen de verzoeker en zonder dat zijn deskundigheid zich bijvoorbeeld over DNA-materie uitstrekt, kan een telecomdeskundige als zodanig over dergelijke kansen geen uitspraken doen die tot een novum kunnen leiden. Daarmee overschrijdt [betrokkene 18] immers de grenzen van zijn deskundigheid.
83. In de tweede plaats maakt [betrokkene 18] in zijn rapport niet duidelijk op basis waarvan hij die waarschijnlijkheidsuitspraken meent te kunnen doen. Hij maakt in elk geval geen melding van de toepassing van ook maar enige onderzoeksmethode, laat staan van de betrouwbaarheid en validiteit daarvan. Ik kan daarom enkel aannemen dat hij geen enkele onderzoeksmethode heeft toegepast. Daardoor komt aan zijn uitspraken niet veel meer gewicht toe dan aan een slag in de lucht (zij het van iemand met aanzienlijk meer technische kennis dan een leek).
De CCT-rapportage geeft in elk geval geen aanleiding voor de door [betrokkene 18] gedane kansuitspraken. De door het CCT besproken testrit van het BTO op 22 november 1999 bevatte op 93 vermeldingen van gsm-basisstations slechts één uitschieter (Donk, 108 kilometer). Kennisneming daarvan was zeker relevant, maar geeft geen grond voor de stelligheid waarmee [betrokkene 18] naar aanleiding van die bevinding in het CCT-rapport thans uitspraken doet over de grootte van de kans op de aanwezigheid van de verzoeker op de A28 tussen Harderwijk en ’t Harde op 23 september 1999.
84. Ten derde roept [betrokkene 18] conclusie dat de verzoeker zich tijdens het bewuste telefoongesprek “zeer waarschijnlijk” op de A28 tussen Harderwijk en ‘t Harde heeft bevonden, verbazing op in het licht van zijn vervolgmededeling dat hij die kans inschat op “tussen de 20 en 25%”. Ik zou een kans van deze orde zelf niet als “zeer waarschijnlijk” bestempelen, integendeel. Die vervolgmededeling betekent trouwens ook dat de verzoeker zich volgens [betrokkene 18] op het moment van bellen met een kans ‘tussen de 75 en 80%’ – en dus: met een grote kans – elders heeft bevonden dan op de A28 tussen Harderwijk en ‘t Harde.
85. Ik meen dat reeds om bovengenoemde redenen aan de rapportage van [betrokkene 18] voorbij moet worden gegaan, althans dat die rapportage vanwege een tekortschietend soortelijk gewicht geen afbreuk doet aan de conclusies van TNO/TU Delft.
De gsm-pijler, novum II: “ Telecomdeskundigen komen op hun 2003/2004-verklaring terug ”
Inleiding
86. In hoofdstuk 5 van het herzieningsverzoek, bladzijden 80-88, draagt de verdediging met een beroep op jurisprudentie van de Hoge Raad als zelfstandig novum aan dat drie deskundigen zijn teruggekomen op de verklaringen die zij voorafgaande aan het bestreden arrest hebben afgelegd. Dat betreft [betrokkene 19] , Steens en [betrokkene 18] .
[betrokkene 19] , systeemspecialist KPN
87. Blijkens een proces-verbaal van [verbalisant 4] van 17 maart 2014 (productie 8) heeft [betrokkene 19] , systeemspecialist KPN, kenbaar gemaakt dat hij niet langer achter enkele van zijn mededelingen staat. [betrokkene 19] heeft in deze zaak verscheidene briefrapportages opgemaakt en is door de rechter-commissaris als deskundige gehoord. Op zijn verklaringen is het bewijsoordeel van het hof mede gebaseerd.92 [betrokkene 19] heeft onder meer verklaard dat hij een definitief oordeel opschort over de aannemelijkheid van het ‘aanstralen’ van basisstation 14501 uitgaande van de locatie van bellen die de verzoeker zelf noemt, omdat hij ( [betrokkene 19] ) de technische kennis ontbeert om in deze inschatting de rol van frequenties te betrekken, maar dat bij hem het vermoeden bestaat dat ook dan sterke en nabijgelegen stations preferent zouden zijn geweest. Daaraan voegt hij toe dat het plaatsvinden van verbindingsopbouw over langere afstanden dan gebruikelijk onder condities van bijzondere propagatie in principe niet uit te sluiten valt en ook voor KPN geen onbekend empirisch gegeven is.93 [betrokkene 19] adviseert om onderzoeken daarnaar, alsmede een volledige review van het gehele gsm-onderzoek in de rechtsgang, te laten uitvoeren door TNO.
88. Hierover het volgende. Blijkens het proces-verbaal van [verbalisant 4] plaatst [betrokkene 19] thans een voorbehoud bij zijn eerdere verklaringen. [betrokkene 19] adviseert integraal nieuw telecomonderzoek door TNO, met name door ir. Schmidt (die overigens ook door Pluijmers als kundig wordt omschreven). Aan dat advies heb ik in volle omvang gevolg gegeven. De uitkomst daarvan staat thans centraal. Een zelfstandig novum dat los van de conclusie van TNO/TU Delft tot vrijspraak aanleiding had moeten geven, leveren de mededelingen van [betrokkene 19] m.i. niet op.
Ing. Steens
89. In de tweede plaats verwijst de verdediging naar de ‘verklaringen’ van ing. R.J. Steens , die door het hof ter terechtzitting als deskundige is gehoord en op wiens verklaringen het hof zijn bewijsoordeel mede heeft gebaseerd. Ook Steens zou zijn teruggekomen op zijn eerdere verklaringen, en dat blijkt volgens de verdediging uit het feit dat Steens in 2012 is opgetreden als reviewer van de rapportage van ir. Pluijmers d.d. 10 december 2012 (productie 4). Op zichzelf is dat laatste juist.94 Anders dan de verdediging meen ik echter dat uitsluitend Pluijmers verantwoordelijk is voor de inhoud van het – alleen door hem ondertekende – rapport, en dus niet de door hem ingeschakelde reviewer ervan. Aan het enkele feit dat Steens een rapport van Pluijmers heeft gereviewd, kan geen informatie worden ontleend over het actuele standpunt van Steens . Dit levert dus geen novum op.
[betrokkene 18] , radiotechnicus
90. Ten slotte wordt in het herzieningsverzoek een beroep gedaan op nieuwe, hierboven reeds besproken rapportage van [betrokkene 18] , radiotechnicus.95 Ook hij is teruggekomen op mededelingen die hij ten overstaan van het hof ter terechtzitting van 8 december 2003 heeft gedaan toen hij op verzoek van de verdediging als deskundige werd gehoord.
91. Het beroep op de nieuwe verklaring van [betrokkene 18] stuit echter op bezwaren. Hierboven onder randnummer 38 besprak ik jurisprudentie van de Hoge Raad waaruit volgt dat wanneer een deskundige – nadat hij in een strafzaak heeft gerapporteerd of als deskundige is gehoord – tot een ander oordeel komt dan waarvan hij eerder blijk gaf, daaraan in de visie van de Hoge Raad in beginsel meer gewicht kan worden toegekend dan aan een – van die deskundige afwijkend – oordeel van een andere deskundige. Hieraan verbindt de Hoge Raad echter wel de voorwaarde dat het wat betreft de deskundige die tot een gewijzigd oordeel is gekomen gaat om een deskundige “op wiens bevindingen de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt”. [betrokkene 18] voldoet niet aan die voorwaarde. Sterker, het hof heeft tweemaal uitdrukkelijk afstand genomen van de verklaringen van [betrokkene 18] op de grond dat zij onvoldoende waren onderbouwd.96
Conclusie omtrent novum II
92. De als novum II aangedragen gegevens kunnen m.i. geen novum bijbrengen.
De gsm-pijler, tussenconclusie omtrent novum I en novum II: de betekenis van de bevindingen van TNO/TU Delft voor de vaststellingen van het hof
93. Daarmee blijft de conclusie van TNO/TU Delft in de gsm-pijler overeind. Zij vormt het uitgangspunt voor het vervolg van mijn betoog. Zoals gezegd concludeert TNO/TU Delft dat onder de indertijd geldende condities de totstandkoming van een spraakverbinding via gsm-basisstation 14501 “kleiner dan 5%, maar niet onmogelijk”, c.q. “niet hoger dan 5%” is indien de verzoeker reed over de A28 nabij Nunspeet, en “groter dan 90%” is indien de verzoeker zich bevond in de service cell van gsm-basisstation 14501 te Deventer. Ik herhaal dat TNO/TU Delft daarmee géén uitspraken doet over de grootte van de kans dat de verzoeker ten tijde van het telefoongesprek op 23 september 1999 om 20.36 uur reed over de A28 nabij Nunspeet, en evenmin over de grootte van de kans dat de verzoeker zich op dat moment bevond in de service cell van gsm-basisstation 14501.
94. Zodoende staat de vraag centraal wat de conclusie van TNO/TU Delft betekent voor het bewijsoordeel van het hof. Anders dan TNO/TU Delft doet het hof in het bestreden arrest – overeenkomstig de taak van de rechter – vaststellingen over de kans dat de verzoeker het telefoongesprek op 23 september 1999 om 20.36 uur heeft gevoerd vanaf de A28 (“niet aannemelijk”, aldus het hof) en de kans dat de verzoeker in of nabij Deventer was (de verbinding via basisstation 14501 “duidt erop”, aldus het hof). Wat is de zeggingskracht van de conclusies van TNO/TU Delft voor de vaststellingen van het hof?
95. Kort gezegd komt het er m.i. op neer dat de conclusie van TNO/TU Delft van betekenis is voor de twee vaststellingen van het hof indien mag worden aangenomen dat er een reëel, plausibel (schuld)scenario bestaat waarin de verzoeker zich op 23 september 1999 om 20.36 uur daadwerkelijk heeft bevonden in de service cell van gsm-basisstation 14501 te Deventer. De plausibiliteit van dat schuldscenario dient hierbij vooralsnog te worden beoordeeld zonder rekening te houden met enig technisch bewijsmateriaal (waaronder dat van de gsm-pijler). Anders dreigt een cirkelredenering. Indien een schuldscenario op tactische gronden onmogelijk of (zeer) onwaarschijnlijk is, blijft de conclusie van TNO/TU Delft op zichzelf geheel intact, maar is zij niet relevant voor de vaststellingen van het hof. En dat laatste is precies wat er in het aanvullend herzieningsverzoek wordt betoogd.
Het aanvullend herzieningsverzoek en de (on)mogelijkheid van een reëel schuldscenario
Inleiding
96. Het novum dat wordt voorgedragen in het aanvullend herzieningsverzoek betreft een analyse uit een eerder dit jaar verschenen boek van prof. dr. T. Derksen, De Deventer karaktermoord, en met name de bladzijden 108-118 daarvan.97 Hierin zet Derksen uiteen waarom de kans dat het telefoongesprek tussen de verzoeker en het slachtoffer werd afgewikkeld door basisstation 14501 op een moment dat de verzoeker zich in of nabij Deventer zou hebben bevonden, nihil is. Deze passages bevatten géén bestrijding van de conclusies van het TNO/TU Delft-rapport. Derksen spreekt over de kans dat de verzoeker zich op 23 september 1999 om 20.36 uur in de service cell van basisstation 14501 te Deventer bevond. Die kans is nul en dat staat gelijk aan de zekerheid dat de verzoeker daar niet was, aldus Derksen. Hij trekt zijn conclusies op ‘tactische gronden’. Hij baseert zijn uitspraak op een doorrekening van de reistijden van de verzoeker, aangenomen dat hij zich in Utrecht om 19.20 uur vanaf (een zijstraat van) de Croeselaan in het drukke stadsverkeer heeft begeven en vervolgens over de snelwegen A12, A28 en A1 naar Deventer is gereden (zoals de politie meent dat de verzoeker heeft gereden). Het is volgens Derksen in dit schuldscenario onmogelijk dat de verzoeker dan om 20.36 uur binnen de cell van basisstation 14501 te Deventer heeft gereden. Als de verzoeker daarentegen (in het onschuldscenario) overeenkomstig zijn mededelingen om 19.20 uur vanaf (een zijstraat van) de Croeselaan in Utrecht via de Europalaan en de A12 op weg naar huis is gegaan, op de A28 in de file bij Harderwijk heeft gestaan, de afrit bij Harderwijk (naar [plaats] ) over het hoofd heeft gezien, en zijn weg over de A28 heeft vervolgd om bij ’t Harde de afrit naar [plaats] te nemen, dan reed hij volgens de berekeningen van Derksen om 20.36 uur precies op de A28 in de bocht bij Nunspeet.
Primair standpunt over het aanvullend herzieningsverzoek
97. De vraag of datgene waarop de verdediging een beroep doet überhaupt kan doorgaan voor een novum, komt in de schriftuur niet aan de orde. Het wordt in het aanvullend herzieningsverzoek als vanzelfsprekend aangenomen, terwijl het dat niet is. Ik licht dat toe. In zijn beschouwing baseert Derksen zich op verklaringen van de verzoeker en op andere stukken (bijvoorbeeld informatie over wegwerkzaamheden en verkeersintensiteitsgegevens) die zich als feitenmateriaal reeds in het dossier bevonden op het moment dat het hof de verzoeker veroordeelde. Het hof was met die verklaringen en informatie dus al bekend. De redeneringen van Derksen bouwen hierop voort. Bovendien is het voor enig begrip van de strekking van dat bewijsmateriaal niet noodzakelijk dat het hof beschikte over materiedeskundigheid die het hof in werkelijkheid ontbeerde. De conclusies van Derksen zijn daarmee dus ten hoogste een andere weging van ‘tactisch’ bewijsmateriaal waarvan het hof reeds op de hoogte was. Als gevolg daarvan kan het aanvullende herzieningsverzoek geen novum opleveren. Het aanvullend herzieningsverzoek faalt dus op de juridische gronden die ik hierboven onder de randnummers 31 – 37 heb uiteengezet.
De beoordeling van de scenario’s van schuld en onschuld
98. In het licht van de hierboven door mij uiteengezette herzieningsrechtspraak, zou ik het dus kort kunnen houden. Niettemin acht ik het nodig om dieper in te gaan op de redenering van Derksen, allereerst omdat ik niet goed kan verdedigen dat sterke aanwijzingen die de verzoeker (eventueel) vrijpleiten om louter juridische redenen buiten beschouwing zouden moeten blijven. In de tweede plaats is de (eventuele) constatering van het bestaan van een reëel scenario van schuld, zoals gezegd, van belang voor een weging van de robuustheid van de vaststellingen die het hof in de gsm-pijler heeft gedaan, bezien in het licht van de conclusies van TNO/TU Delft. De verdediging volgt Derksen uitdrukkelijk in zijn betwisting dat er zo’n reëel scenario van schuld bestaat op de grond dat het tijdschema van de reisbewegingen van de verzoeker (het tijdsverloop) dat niet toelaat.
99. Ik volg Derksen daarin echter niet, om de volgende twee redenen. Bij het bepalen van het tijdschema van de reisbewegingen van de verzoeker in de avond van 23 september 1999 neemt Derksen ten eerste de verklaringen van de verzoeker hoe dan ook tot uitgangspunt, dus zowel in het door hem besproken scenario van schuld (de verzoeker reed in de avond van 23 september 1999 vanuit Utrecht over de A1 naar de woning van het slachtoffer te Deventer) als in het door hem besproken scenario van onschuld (de verzoeker reed die avond vanuit Utrecht over de A28 via ’t Harde naar zijn huis in [plaats] ). Zo gaat Derksen er onder beide scenario’s van uit dat de verzoeker om 19.20 uur vanaf (een zijstraat van) de Croeselaan te Utrecht is vertrokken, overeenkomstig hetgeen de verzoeker daarover heeft verklaard, zonder dat daarvoor bewijs bestaat uit ‘objectieve’ aanwijzingen; ik noem dergelijk (ontbrekend) bewijsmateriaal ‘objectief’ indien het bewijsmateriaal dat die aanwijzing bevat tot stand is gekomen buiten de invloedsfeer van de verzoeker.
100. Bij het toetsen van het tijdschema van een scenario van onschuld is de veronderstelling dat de verklaringen van de verzoeker overeenstemmen met de werkelijkheid op zichzelf wel begrijpelijk. Hoewel (ook) onschuldige verdachten zich kunnen vergissen en soms liegen, ligt het – in de veronderstelling dat hij onschuldig is – voor de hand om in beginsel uit te gaan van de goede trouw van een verdachte. In een scenario van schuld ligt dat uiteraard anders. In een scenario waarin een ontkennende verdachte schuldig is, heeft hij er alle belang bij om justitie om de tuin te leiden. De aanname dat de verzoeker als verdachte steeds overeenkomstig de waarheid heeft verklaard, is dus in het schuldscenario op z’n minst kwestieus.
101. Derksen verwijst in zijn analyses geregeld (ook) naar mededelingen die hij heeft ontleend aan geschriften die door de verzoeker zijn geschreven. De verzoeker heeft namelijk nog tijdens de (tweede) strafprocedure in 2002 op aanraden van een handschriftdeskundig bureau een ‘dagboek’ opgetekend, al is het woord ‘memoires’ hier meer op zijn plaats.98 Bovendien heeft de verzoeker na afloop van de strafprocedures boeken en teksten gepubliceerd. Daarin doet de verzoeker (klaarblijkelijk) tot in detail uit de doeken hoe hij zich de gebeurtenissen die in de strafzaak centraal staan herinnert, althans zegt te herinneren. Uiteraard is niet uitgesloten dat de verzoeker beschikt over een fenomenaal autobiografisch geheugen. Anderzijds mag er niet aan worden voorbijgegaan dat de verzoeker tijdens het schrijven van een en ander (eveneens) de beschikking had over het strafdossier en dat het belang van bepaalde onderzoeksthema’s zijn herinneringen kan hebben gekleurd. Ten slotte bestaat tevens de mogelijkheid dat de verzoeker zich simpelweg vergist en de details van verschillende, gelijkende gebeurtenissen met elkaar verwart. Een (on)schuldige is immers niets menselijks vreemd, en dat geldt dus ook voor de werking van zijn geheugen.
102. In de tweede plaats heeft Derksen in zijn analyse het tijdschema van slechts één scenario van schuld, althans slechts één rijroute van de verzoeker naar de woning van het slachtoffer, betrokken. Zoals ik hierboven onder randnummer 12 al opmerkte heeft het hof niet vastgesteld welke rijroute de – door het hof schuldig geachte – verzoeker heeft gekozen om in Deventer te arriveren. Er is dan ook geen reden om vast te houden aan de rijroute die de politie of het OM destijds in gedachten had. Hieronder zal ik andere rijroutes en een ander tijdschema verkennen, en ik zal laten zien dat het door Derksen geschetste beeld in dat geval kantelt. Dat alleen al brengt mee dat de bewoordingen waarin Derksen zijn conclusie heeft opgetekend enige nuancering behoeven.
Objectieve aanwijzingen omtrent de middag en avond van 23 september 1999
103. Er zijn drie uitzonderingen op het gebrek aan ‘objectieve’ aanwijzingen. Er bestaan dus wel degelijk enkele omstandigheden die buiten de invloedsfeer van de verzoeker zijn komen vast te staan en die betrekking hebben op tijdstippen in zijn reisschema in de namiddag en avond van 23 september 1999. Dit materiaal geeft meer objectieve steun aan bepaalde plaats- en tijdselementen in de verklaringen van de verzoeker. Dat zijn: (1) de mededeling van de getuige [betrokkene 21] dat de verzoeker op 23 september 1999 om 17.15 uur bij hem vandaan (in [plaats] ) vertrok, (2) de paraaf van de verzoeker op een presentielijst van een cursus voor belastingadviseurs in het Jaarbeurscomplex te Utrecht, en (3) de wegwerkzaamheden (en een daarmee verband houdende file) op de A28 in de buurt van Harderwijk. Voor de goede orde: ook dergelijke objectieve aanwijzingen geven geen volstrekte zekerheid over het tijdschema van de reisbewegingen van de verzoeker. Het gebruik van categorische termen als ‘onmogelijk’ en ‘zeker’ laat ik om die reden achterwege. De aanwijzingen zijn echter voldoende onderbouwd en in voldoende mate waarschijnlijk om ze in scenario’s van schuld én onschuld tot uitgangspunt te nemen.
104. Met name de derde van die objectieve aanwijzingen wordt in het betoog van Derksen opgevoerd als een alibi voor de verzoeker. Juist is dat de drie aanwijzingen de verzoeker wél op een bepaalde plaats ‘brengen’, maar dat het daarbij – wil de aanwijzing tenminste als alibi kunnen gelden – ook steeds moet gaan om het precieze tijdstip daarvan (hoe laat was hij daar dan?) en indien dat niet bekend is: binnen een redelijke marge.
Beschouwing: steun voor verklaringen die het bestaan van bewijsmateriaal correct voorspellen
105. Eerst meer in het algemeen. Wanneer iemand als getuige of als verdachte bij de politie of elders toetsbare verklaringen aflegt, doet hij – zolang hij tenminste met het bewijsmateriaal zélf nog niet bekend is – in de kern ‘voorspellingen’ omtrent het bestaan van bewijsmateriaal.99 Als die voorspelling blijkt uit te komen, geeft dat ‘objectieve’ steun aan de verklaring van die getuige of verdachte. Als de verzoeker bijvoorbeeld meedeelt dat hij zijn paraaf heeft geplaatst op een presentielijst voor een bepaalde cursus in de Jaarbeurs te Utrecht en bij navraag bij de organisatie van die cursus blijkt vervolgens dat er inderdaad een paraaf die kan doorgaan voor die van de verzoeker op een presentielijst is aangetekend, dan geeft dat onderzoeksresultaat steun aan de mededeling van de verzoeker dat hij aldaar zijn paraaf op een presentielijst heeft geplaatst (tenzij iemand die paraaf op zijn verzoek heeft vervalst). Als de verzoeker bijvoorbeeld meedeelt dat hij heeft waargenomen dat er in de avond van 23 september 1999 wegwerkzaamheden plaatsvonden op een door hem bereden weggedeelte van de A28, en bij onderzoek blijkt dat er op de door hem beschreven plek die avond inderdaad zulke wegwerkzaamheden hebben plaatsgehad, dan is dat onderzoeksresultaat een aanwijzing voor de juistheid van de mededeling dat hij dit al rijdend op de A28 zelf heeft waargenomen (tenzij hij zijn kennis daarover op andere wijze heeft vergaard). Met name wanneer mededelingen bekendheid aantonen met (niet algemeen bekende) details die daarna correct blijken, geeft dat meer steun aan het scenario waarin de verzoeker daarvan uit eigen wetenschap op de hoogte is dan aan het scenario waarin de verzoeker zich uit andere bron (bijvoorbeeld uit mededelingen van collega’s, radioberichten etc.) informatie heeft verworven en hij vervolgens veinst alsof hij de wegwerkzaamheden met eigen ogen heeft waargenomen (en daarbij eventuele details waarover wordt doorgevraagd goed gokt). Wanneer het gaat om toetsbare mededelingen die géén volledige bevestiging vinden in objectieve gegevens, maar die niettemin wel degelijk in een bepaalde mate van waarschijnlijkheid correct zijn (bijvoorbeeld mededelingen omtrent de aanwezigheid van een onbevestigde file op een locatie waar wegwerkzaamheden plaatsvonden), dan ligt de toetsing in abstracto ingewikkelder maar is zij nog niet onmogelijk. Ook met onzekere informatie kan namelijk (afhankelijk van de waarschijnlijkheid ervan) in bepaalde mate rekening worden gehouden.
106. Hieronder bespreek ik de drie objectieve aanwijzingen, in chronologische volgorde, op de vraag of zij tot bepaalde gevolgtrekkingen dwingen (zoals Derksen naar de kern genomen betoogt), of dat zij redelijkerwijze ook nog een andere mogelijkheid openlaten, een mogelijkheid waarin de verzoeker wél de gelegenheid heeft gehad om op 23 september 1999 niet ver na 20.36 uur aanwezig te zijn in de woning van het slachtoffer. Met andere woorden: laten de objectieve aanwijzingen redelijkerwijze toe dat er een reëel en plausibel tijdschema voor een scenario van schuld bestaat, of dwingen objectieve aanwijzingen tot de conclusie dat dit ‘onmogelijk’ is?
Objectieve aanwijzing 1: het tijdstip van vertrek van de verzoeker uit Amersfoort naar Utrecht
107. De verzoeker heeft verklaard dat hij in de eerste helft van de middag van 23 september 1999 op enig moment thuis is geweest, en vervolgens is langsgegaan bij twee cliënten, [betrokkene 21] in [plaats] en [betrokkene 22] in [plaats] .100 Bij verifiërend onderzoek van de politie bevestigt [betrokkene 21] die mededeling en is hij stellig over het tijdstip waarop de verzoeker vertrok: 17.15 uur.101 Dat tijdstip neem ik tot uitgangspunt onder beide scenario’s. Daarna ging de verzoeker volgens zijn mededeling kort langs bij [betrokkene 22] in Amersfoort, uitsluitend om bij de voordeur boekhouding af te geven. Het tijdstip waarop hij dat heeft gedaan is onzeker. [betrokkene 22] is daarover gehoord en kan zich het moment op zichzelf wel herinneren, maar niet (goed) op welk tijdstip dat was, terwijl het door hem genoemde tijdstip niet verenigbaar is met het door [betrokkene 21] genoemde tijdstip.102 Ook het tijdstip dat de verzoeker noemt (18.30 uur) kan niet helemaal juist zijn omdat hij dan niet om 19 uur een paraaf kan plaatsen op de presentielijst. Voor dat tijdstip is dus ook geen objectieve ondersteuning. Na zijn bezoek aan [betrokkene 22] is de verzoeker (met enige haast) naar Utrecht gegaan, om de presentielijst te tekenen voor een belastingcursus in het Jaarbeursgebouw aldaar. Waar heeft hij zijn auto geparkeerd? Hoewel voor de locatie van de parkeerplek geen objectieve aanwijzing bestaat, houd ik vooralsnog aan dat de verzoeker (overeenkomstig zijn mededelingen) heeft geparkeerd in (een zijstraat van) de Croeselaan.
108. Uitgaande van het tijdstip van 17.15 uur bij de woning van [betrokkene 21] te Amersfoort, hoe laat kan de verzoeker dan in Utrecht zijn auto hebben geparkeerd met het oog op een (kort) bezoek aan het Jaarbeursgebouw in Utrecht? De rit van de woning van [betrokkene 21] te [plaats] via Harderwijk naar de woning van [betrokkene 22] te [plaats] kan zonder vertragingen en zonder de (thans geldende) maximumsnelheid te overschrijden ongeveer veertig minuten beslaan, maar die schatting is in het tijdvak kort vóór 18 uur donderdagavond niet reëel. Als ik een reisduur van vijftig minuten schat, kan de verzoeker om 18.05 uur bij de voordeur van [betrokkene 22] hebben gestaan.103 De daaropvolgende rit over de A28, de A12 en de Europalaan naar (de zijstraat van) de Croeselaan te Utrecht kan (zonder oponthoud en zonder de maximumsnelheid te overschrijden) ongeveer 23 à 24 minuten beslaan, maar ook dat is omstreeks dat tijdstip niet reëel. Rekening houdend met 35 à 40 minuten, kan de verzoeker zijn auto hebben geparkeerd om 18.40 à 18.45 uur. Dit betreft uiteraard slechts een schatting, maar die wordt wel gestaafd door de volgende objectieve aanwijzing.
Objectieve aanwijzing 2: de presentielijst van de belastingcursus in het Jaarbeursgebouw in Utrecht
109. Vanaf een parkeerplek op (of nabij) de Croeselaan moet de verzoeker hebben gelopen naar het Jaarbeursgebouw (entree oost), alwaar hij een presentielijst heeft getekend voor een belastingcursus die de avond van 23 september 1999 om 19 uur zou beginnen.104 Omtrent de duur van de wandeling naar de Jaarbeurs bestaan geen objectieve aanwijzingen. Derksen houdt hiervoor tien minuten aan en ik zie geen reden om daarvan af te wijken. Dat zou betekenen dat de verzoeker tussen 18.50 en 18.55 uur op de bestemde plaats kan zijn aangekomen.
110. Het dossier bevat geen verklaringen van getuigen die de verzoeker daar hebben gezien of gesproken. Het dossier bevat wel het afschrift van een volledig gevulde presentielijst voor deze cursus. Daarop zijn twintig namen vermeld van personen (met bijbehorende kantoornamen en parafen) die successievelijk de gevraagde gegevens handmatig hebben ingevuld (het betrof dus géén vooraf opgemaakte lijst met namen waarop de deelnemers aan de cursus nog slechts hun paraaf hoefden te plaatsen).105 Op de handgeschreven lijst zijn de naam, het kantoor en de vestigingsplaats van het kantoor van de verzoeker opgenomen, alsook (als ik het goed zie) een bijbehorende paraaf. Er zijn geen aanwijzingen dat een andere persoon op naam van de verzoeker de lijst heeft ingevuld. De verzoeker staat op de twaalfde plaats. Dat betekent dat elf mensen vóór hem en acht mensen ná hem hebben geparafeerd (en daarmee was de lijst vol). De lijst zelf maakt niet duidelijk op welk tijdstip de verzoeker en anderen die lijst hebben ingevuld.106 Vermoedelijk zijn er voorafgaande aan de aanvang van de grootschalige cursus door de organisatie méér blanco-lijsten neergelegd ter tekening door (een mogelijk vrij groot aantal) deelnemers aan de cursus. Onbekend is hoeveel tijd vóór aanvang van de cursus de presentielijsten ter tekening zijn neergelegd. Objectieve omstandigheden laten dus toe dat de verzoeker deze lijst om 19 uur heeft getekend, maar het zou evengoed 18.50 uur kunnen zijn, mede gelet op het aantal deelnemers dat ná hem heeft getekend.
111. Met enige behoedzaamheid wijs ik op de beschrijving van deze gebeurtenis in het al genoemde ‘dagboek’ van de verzoeker uit 2002. Hij schrijft: “Ik had de indruk dat de meeste bezoekers zich reeds in de zaal bevonden. Ik plaatste mijn naam en handtekening op één van de intekenlijsten. Vervolgens pakte ik een stencil met de samenvatting van het te behandelen onderwerp. Of ik die avond — alvorens weer rechtsomkeer te maken – aldaar nog een kop koffie heb gedronken, weet ik niet meer met zekerheid.”107 Hieruit leid ik af dat de cursus in de herinnering van de verzoeker nog niet was aangevangen en dat zich – op het moment dat hij rechtsomkeert maakte – meer deelnemers in de zaal bevonden dan daarbuiten, met dien verstande dat daarbuiten nog wel een substantieel aantal deelnemers stond. Zo’n omschrijving roept eerder associaties op met een toestand van vijf minuten vóór aanvang (dus om 18.55 uur) dan met dat van het aanvangsmoment van de cursus (om 19.00 uur). Om 19 uur verwacht je verhoudingsgewijs veel meer mensen in de zaal dan alleen ‘de indruk dat er méér mensen in de zaal waren’ (dan in de ontvangstruimte ernaast). Enige onzekerheidsmarges in aanmerking nemend, houd ik het erop dat de verzoeker de presentielijst om 18.55 uur ± 5 minuten kan hebben getekend. Dat sluit bovendien aan op mijn inschatting van zijn aankomsttijd aldaar.
112. De verzoeker heeft wisselend verklaard over de vraag of hij in de Jaarbeurs méér heeft gedaan dan het paraferen van de presentielijst, bijvoorbeeld het nuttigen van een kop koffie. In het scenario van Derksen heeft de verzoeker niet alleen koffie gedronken, maar ook gebruikgemaakt van het toilet. Voor beide is echter geen objectieve ondersteuning. Sterker, ik kan in het dossier nergens vinden dat de verzoeker heeft verklaard aldaar van het toilet gebruik te hebben gemaakt. Het is dus goed mogelijk dat de verzoeker, zoals hij zelf op enig moment óók heeft verklaard, alleen een folder heeft meegenomen en na het tekenen van de presentielijst uit de Jaarbeurs is vertrokken.108 De tijd die gemoeid is geweest met het teruglopen naar de auto schat ik (evenals Derksen) wederom op tien minuten. In dat geval zou de verzoeker tussen 19.00 en 19.10 uur weer in de auto kunnen zijn gestapt.
113. De verzoeker heeft over het tijdstip van vertrekken zelf anders verklaard, variërend van een schatting van 19.30 uur,109 een schatting dat hij om 19.15 à 19.20 uur weer in de auto zat,110 tot “omstreeks 19.15 uur”.111 De objectieve gegevens sluiten deze door de verzoeker genoemde tijden niet uit. De door mij besproken vraag betreft echter of er ook een ander, reëel en plausibel schuldscenario kan worden opgesteld waarin de verzoeker reeds tussen 19.00 en 19.10 uur wegreed. Zoals uit voorgaande blijkt, laten objectieve gegevens dat redelijkerwijze toe. Als gevolg daarvan kan de verzoeker dus tien tot twintig minuten eerder zijn vertrokken dan het tijdstip (19.20 uur) dat Derksen tot uitgangspunt neemt.
114. In het schuldscenario waarop Derksen ingaat en waarin de verzoeker na zijn vertrek bij de Jaarbeurs te Utrecht over de A12 en de A28 rijdt en bij knooppunt Hoevelaken de snelweg A1 richting Deventer neemt, kan de verzoeker – als ik uitga van de berekening van Derksen zelf – 92 minuten na zijn vertrek uit Utrecht arriveren bij de woning aan de [a-straat 1] te Deventer. Indien de door mij aangehouden vertrektijd tot uitgangspunt wordt genomen (nl. tussen 19.00 en 19.10 uur), is de aankomsttijd bij de woning in Deventer gelegen tussen (ongeveer) 20.32 en 20.42 uur. Niet lang vóór zijn aankomst aldaar zou hij in dit scenario naar het slachtoffer hebben gebeld. De verbinding met gsm-basisstation 14501 om 20.36 uur is dus verenigbaar met het door mij geschetste scenario waarin de verzoeker tussen 19.00 en 19.10 uur uit Utrecht vertrok. Kortom, als de verzoeker slechts tien tot twintig minuten eerder is vertrokken dan Derksen aanneemt, bijvoorbeeld zonder kopje koffie en zonder toiletbezoek, is het schuldscenario dat Derksen heeft overgenomen van de politie allerminst onmogelijk.
Objectieve aanwijzing 3: de wegafzetting en de file op de A28 ter hoogte van Harderwijk
115. Er is echter nog een derde objectieve aanwijzing die in het proces-verbaal van inspecteur [verbalisant 4]112 en het boek van prof. Derksen uitgebreid wordt besproken.113 Dat betreft een file omstreeks 20 uur op de A28 bij Harderwijk, waarvan de verzoeker in zijn verhoren als verdachte gewag heeft gemaakt. De verzoeker heeft op 19 november 1999 namelijk verklaard dat hij op de A28 ter hoogte van Harderwijk in een file heeft gestaan, daarbij was afgeleid doordat een vrachtwagen de “linkerrijbaan” (bedoeld is: de linker rijstrook) had “dichtgegooid”, waardoor hij de afslag naar Harderwijk miste (bedoeld is: afrit 13, naar de N302 (Harderwijk, Lelystad )).114 Op 23 november 1999 verklaarde hij daarover: “T.h.v. Harderwijk werd het verkeer gemaand op een rijbaan te gaan rijden. Daarbij had dus een vrachtautocombinatie de ene baan "dichtgegooid" om andere automobilisten te dwingen naar een rijbaan te gaan. Ivm dit rijgedrag had hij zijn aandacht niet bij de weg gehad en de afslag Harderwijk gemist.”115
116. Er stond volgens de verzoeker dus een file ter hoogte van Harderwijk, vóór de afrit naar de N302. Over de oorzaak van die file deed de verzoeker bij dat verhoor geen uitspraken (althans niet verifieerbaar in de summiere vastlegging van zijn verhoren op 19 en 23 november 1999), met dien verstande dat het verkeer volgens hem “werd gemaand om op een rijbaan te rijden”. Aangezien de zuidelijke rijbaan van de snelweg A28 voor het verkeer richting Zwolle aldaar bestaat uit twee rijstroken en een vluchtstrook, maak ik uit de twee verklaringen van de verzoeker tezamen beschouwd op dat hij bij die twee verhoren heeft bedoeld mee te delen dat op het wegvak van de A28 op de rijbaan voor de rijrichting Zwolle vóór de afrit naar de N302 blijkens (tijdelijke) verkeersmaatregelen de linker rijstrook was afgezet, als gevolg waarvan het verkeer moest invoegen op de rechter rijstrook (lees dus zijn woorden “een rijbaan” in zijn tweede verklaring als: één rijstrook). Het voordringen door andere weggebruikers irriteerde hem; hij wilde dat verkeersgedrag niet accepteren en sloot (net als een vrachtwagen in het verkeer voor hem) kort aan op zijn voorligger. Daardoor was hij afgeleid en miste hij de afrit naar de N302.
117. Op 24 november 1999 heeft de recherche met de verzoeker de door hem opgegeven route nagereden en verklaarde hij: “Bij Harderwijk werd het verkeer over de vluchtstrook geleid, dit vanwege wegwerkzaamheden. Vanwege het drukke verkeer was er een file ontstaan. Daar een voor hem rijdende vrachtauto verhinderde dat achterop komend verkeer kon inhalen, had tot gevolg, dat verdachte de afslag [plaats] miste. Hij was toen doorgereden naar de afslag 't Harde.”116 Hier geeft de verzoeker zodoende een verklaring die enigszins afwijkt van de vorige twee verklaringen: er waren kennelijk niet één, maar twéé rijstroken afgezet, als gevolg waarvan het verkeer over de vluchtstrook werd geleid. Ook geeft de verzoeker hierbij een reden op voor de afzetting: wegwerkzaamheden.
118. Bij één element uit zijn verklaring sta ik nu reeds iets langer stil. De verzoeker verklaarde dat hij zodanig in beslag werd genomen met het belemmeren dat andere weggebruikers voor zouden dringen dat hij de afrit naar de N302 over het hoofd heeft gezien. Op zichzelf is juist (zoals hierna zal blijken) dat het ‘nulpunt’ van de afzetting (de flessenhals) ongeveer honderd meter ná de uitvoegstrook van de afrit naar de N302 was gelegen. De beschrijving van de verkeerssituatie is in zoverre dus correct. Het missen van die afrit door de verzoeker vind ik echter opmerkelijk. Een automobilist die op een snelweg in de file staat, kijkt doorgaans uit naar de afrit die hem van de file zal bevrijden. De uitvoegstrook van de afrit naar de N302 heeft een lengte van ongeveer tweehonderd meter, en over die afstand reed de verzoeker langzaam. Hoewel rechts van de verzoeker weggebruikers die wél van de uitvoegstrook gebruikmaakten, hem op dat moment moeten hebben ingehaald en hem daarmee min of meer op die afrit hebben geattendeerd, heeft hij die afrit over het hoofd gezien? Ik kom hierop nog kort terug.
Verificatie van de door de verzoeker beschreven file
119. De politie heeft getracht de mededelingen van de verzoeker omtrent de wegwerkzaamheden en de file te verifiëren. Daarbij bleek dat de (eventuele) file niet was gemeld op de radio.117 Verkeersinformatie op de radio kan dus niet de bron zijn geweest van zijn kennis van een file op de A28 rond 20 uur. Uitsluitend om 21.03 uur was er op de radio een melding gemaakt van een file van ongeveer drie kilometer op de A28 tussen afrit 12 (Ermelo) en afrit 13 ( Lelystad ), maar dan tussen 21.00 en 21.37 uur.118 Dat is een uur later. Daarbij verdient aantekening dat het niet ongebruikelijk is dat kortere files (tot ongeveer twee kilometer) niet worden omgeroepen; de afwezigheid van een filemelding op de radio, betekent dus niet dat die file er ook niet was.
120. De politie heeft navraag gedaan bij Rijkswaterstaat én bij het betreffende wegenbouwbedrijf. Daarbij is informatie ontvangen van de getuige [betrokkene 23] , bestekadministrateur van Rijkswaterstaat,119 en van getuige [betrokkene 24] , assistent uitvoerder van wegenbouwbedrijf [A] BV.120 Dat bedrijf heeft in de maand september 1999 asfalteringswerkzaamheden uitgevoerd aan de A28 tussen Harderwijk en Nunspeet. Als bijlage bij het proces-verbaal van het verhoor van [betrokkene 23] zijn afschriften van pagina’s gevoegd uit het handgeschreven logboek van 23 september 1999 dat door de toezichthouder werd bijgehouden, en waaruit – in de woorden van [betrokkene 23] – kan worden opgemaakt dat “om 19.10 uur gemeld [wordt] dat begonnen wordt met de plaatsing van een halve baanafzetting volgens voorgeschreven bebording”. De assistent uitvoerder [betrokkene 24] deelde mee dat “wij omstreeks 19.15 uur [zijn] begonnen met de werkzaamheden”.
121. Het gaat (dus) om plaatsing van een ‘halve baanafzetting’, waarbij het verkeer van twee rijstroken over de vluchtstrook werd geleid, en dit met het oog op het uitvoeren van asfalteringswerkzaamheden. In het logboek is opgenomen ter hoogte van welke hectometerpalen langs de A28 precies de afzettingstekens en -markeringen zijn geplaatst. [verbalisant 4] concludeert hierover in zijn proces-verbaal: “Er van uitgaande dat de actuele situatie niet wezenlijk afwijkt van de situatie in 1999, is de afslag die [aanvrager] zegt te hebben gemist afslag 13 Lelystad op de A28 rechts. In de huidige situatie is deze afslag gelegen tussen hectometerpaal 52.6 en 52.8. (…). Dat betekent, uitgaande van gelijkblijvende hectometrage op de A28 door de jaren heen, dat het proces van geleiding naar de vluchtstrook waarschijnlijk plaatsvond in de 700 meter voor deze afslag en dat de feitelijke afsluiting van de rijbaan 100 meter na de afslag gerealiseerd werd, (…).”121 Die locatie, bij hectometerpaal 52,9 (dat is nog net vóór het viaduct van de N302 over de A28), betreft het ‘nulpunt’ of knelpunt, de locatie waar het verkeer van twee rijstroken uiterlijk moet samenvoegen tot één. Dit vormt een flessenhals, eventueel ook de kop van een file (er kunnen meer flessenhalzen zijn). De invoegstrook van de oprit van de N302 naar de A28 ligt vijfhonderd meter verderop.
122. De getuigen [betrokkene 23] en [betrokkene 24] doen geen mededelingen over de eigen waarneming van een file. Nu was [betrokkene 23] vermoedelijk zelf niet aanwezig (die baseerde zich op het logboek), maar [betrokkene 24] vermoedelijk wel. Bij het gangbare verkeersaanbod van een donderdagavond achten zij beiden het ontstaan van een file vanwege de halve baanafzetting waarschijnlijk. Daarbij komt dat er rond 20 uur een breedtetransport moest passeren, als gevolg waarvan enkele, reeds geplaatste verkeerskegels onder het viaduct Beekhuizen (bij hectometerpaal 56,0) moesten worden verplaatst. Dat moet oponthoud hebben gegeven, zo begrijp ik de getuigen.
123. Het voorgaande laat zien dat de inhoud van mededelingen van de verzoeker bij de drie genoemde verhoren (en dus vóórdat hij op de hoogte kon komen van de informatie die afkomstig was van de getuigen [betrokkene 23] en [betrokkene 24] ) op detailniveau overeenkomt met objectieve aanwijzingen omtrent een wegafzetting op de A28 (rijrichting Zwolle ) nabij de afrit naar de N302. De hiervoor besproken wegafzetting vormt dus een objectieve aanwijzing waarvan het bestaan door de verzoeker in zijn verhoren in zekere zin correct is ‘voorspeld’. Dat geldt ook voor de totstandkoming van de file, mogelijk niet lang na aanvang van het plaatsen van afzettingen om 19.10 à 19.15 uur. Het bestaan van die file rond 20 uur is immers, hoewel niet bevestigd, (zeer) waarschijnlijk. De verzoeker heeft dus ook een ‘(zeer) waarschijnlijk correcte’ objectieve aanwijzing voorspeld. De overeenstemming tussen enerzijds de mededelingen van de verzoeker tijdens zijn verhoren als verdachte122 en anderzijds objectieve aanwijzingen die volgen uit de later verkregen getuigenverklaringen en het logboek is zodanig dat de kans dat de verzoeker die mededelingen alleen maar goed heeft gegokt, minimaal is.
124. Daardoor komt de vraag op of de verzoeker zijn kennis van de afzetting en de file aldaar op andere wijze dan uit eigen waarneming kan hebben opgedaan. Die vraag wordt door zowel [verbalisant 4] als Derksen uitvoerig besproken in respectievelijk het proces-verbaal en het boek die als producties aan het herzieningsverzoek zijn toegevoegd. Derksen beantwoordt deze vraag ontkennend. De teneur in de analyse van [verbalisant 4] is dat ‘aanwezigheid van de verzoeker in de file’ de beste verklaring is. Ik ga dit hier niet verder uitwerken, want ik deel de opvatting dat ‘aanwezigheid in de file’ een betere verklaring is voor het dragen van kennis omtrent details van de wegafzetting en de file, dan de mogelijkheid dat de verzoeker die kennis heeft opgedaan (i) van een ander persoon, (ii) op diezelfde weg maar op een ander moment of (iii) door eigen waarneming vanaf een andere route.
125. Samengevat, ik concludeer dat de van [betrokkene 23] en [betrokkene 24] afkomstige informatie omtrent de wegwerkzaamheden op de A28 en de waarschijnlijkheid van een file – vanwege de overeenstemming met hetgeen de verzoeker daarover heeft verklaard vóórdat hij kennis kon dragen van deze informatie – een objectieve aanwijzing vormt dat de verzoeker zelf in die file op de A28 heeft gestaan. In het vervolg van mijn betoog neem ik deze constatering dan ook tot uitgangspunt.
Het tijdstip waarop de verzoeker in de file aansloot
126. Hoewel de aanwezigheid van de verzoeker in de file door Derksen als alibi wordt gepresenteerd, is – om daadwerkelijk als alibi te kunnen dienen – cruciaal de vraag op welk tijdstip de verzoeker die file heeft verlaten. Het dossier bevat geen rechtstreekse, objectieve aanwijzingen voor dat tijdstip of voor de duur van het oponthoud door de file. De duur van het oponthoud hangt ook nog eens af van de (variabele) lengte van de file. Beredeneerde schattingen, omgeven door onzekerheidsmarges, geven wellicht het meest betrouwbare beeld.
127. Ik keer daarom terug naar de schatting van het tijdstip van vertrek van de verzoeker uit Utrecht. Dat was in mijn berekening tussen 19.00 en 19.10 uur. De door de verzoeker in zijn verklaring omschreven route zou hem (indien zonder vertraging) in 39 minuten op de A28 nabij de afrit naar de N302 hebben kunnen brengen,123 dus (ongeveer) om 19.40 à 19.50 uur. Dat is die avond echter niet realistisch. Ondanks dat de avondspits op dat moment al voorbij was, zal het – zoals de verzoeker ook verklaarde (mede vanwege koopavond) – druk zijn geweest. In de berekening van Derksen (die uitgaat van een vertrektijd van 19.20 uur) deed de verzoeker er vijftig minuten over om de staart van de file te bereiken. Dat tijdstip was volgens Derksen dus om 20.10 uur. Hoewel ik met de routeplanner van Google Maps geregeld ook iets kortere reistijden vond over exact dezelfde route en tijdens druk avondverkeer, is een reisduur van vijftig minuten niet irreëel en die neem ik tot uitgangspunt. De aansluiting in de staart van de file is in mijn berekening gelegen tussen 19.50 en 20 uur.124
Het tijdstip waarop de verzoeker de file verliet
128. Voor hoeveel oponthoud zorgde de file? Ik herhaal dat in het dossier over de lengte van de file geen objectieve informatie beschikbaar is. Zoals gezegd is van de file (van omstreeks 20 uur) op de radio geen melding gedaan. Dit gegeven kan doorgaan voor een betrekkelijk zwakke aanwijzing dat de file toen nog niet lang was. Als vuistregel houdt de ANWB drie minuten vertraging per kilometer file aan, terwijl verkeersdeskundige Tutert (volgens informatie van Derksen) rekent op vier minuten vertraging per kilometer file.125 Indien die schattingen correct zijn, wordt er in files dus gemiddeld ongeveer 15 à 20 kilometer per uur gereden. Derksen houdt in zijn berekeningen van de duur van het oponthoud als gevolg van deze mogelijk korte file echter twintig minuten aan. Dat hoeft niet per se onjuist te zijn. Mogelijk zijn de gemiddelden van drie à vier minuten vertraging per kilometer te optimistisch voor het soort file waarover we hier spreken, te weten de afzetting van een halve rijbaan waarbij het verkeer van twee rijstroken moet samenvoegen op de vluchtstrook.
129. Derksen voert berekeningen uit om de lengte van de file te schatten. De accuratesse van deze berekeningen is echter (mede) afhankelijk van de uitgangsgegevens (de aannames) waarmee wordt gerekend. Om die reden loop ik de door Derksen uitgevoerde berekening en zijn uitgangsgegevens langs. Daarnaast zal ik er een eigen berekening tegenover stellen. Tot slot bespreek ik informatie die zowel mijn eigen berekening als de berekening van Derksen sterk relativeren.
De berekening van de duur van het oponthoud door Derksen
130. Allereerst betreft dat de verkeersintensiteitsgegevens die de verdediging in 2003 heeft achterhaald. Het gaat hier om metingen van de intensiteit van het wegverkeer (uitgedrukt in aantallen voertuigen per uur) op de A28 richting Zwolle – vóór afrit 12 (Ermelo) – gemeten op de hele uren van donderdagavond 23 september 1999. Derksen converteert de gegevens over aantallen voertuigen per uur in gegevens over aantallen ‘personenauto-equivalenten’ (pae’s) per uur, een door verkeerskundigen gebruikte rekeneenheid waarin vrachtwagens (die ongeveer 15% van het verkeer uitmaken) voor 1,8 personenauto in aanmerking worden genomen.126 Derksen interpoleert de gegevens omtrent de verkeersintensiteit (uitgedrukt in aantallen pae’s per uur) van 19 uur, 20 uur en 21 uur en herleidt daaruit de verkeersintensiteit van 19.10 uur en 20.10 uur. Hij berekent daarvan het gemiddelde en becijfert het totale aantal pae’s dat tussen 19.10 uur en 20.10 uur (gedurende één uur dus) over de A28 in de richting van afrit 12 (Ermelo) kwam aanrijden. Hij vermindert de uitkomst daarvan met 4% vanwege de gebruikelijke afname van de intensiteit van het wegverkeer ná afrit/oprit 12 (Ermelo), en komt zodoende tot een schatting van het aantal pae’s dat tussen 19.10 uur en 20.10 uur in de file vóór afrit 13 terechtkwam (de input van de file). Dat aantal wordt verminderd met het aantal pae’s dat de vluchtstrook van de A28 in dat uur kon verwerken (de output van de file, waarbij wordt aangenomen dat de vluchtstrook een verkeerscapaciteit had van 1300 pae’s per uur).127 De uitkomst van dit alles is (met 125 pae’s per kilometer rijstrook en met twee rijstroken die tót aan de flessenhals waren opengesteld) een aanwassende file van 2,63 kilometer waarin de verzoeker om 20.10 uur aansloot.128
131. De berekening van Derksen is zo’n 25% aan de ‘pessimistische’ kant, want – en dat laat hij zelf ook weten – het rekenmodel van Rijkswaterstaat schat (met naar ik aanneem dezelfde uitgangsgegevens) dat de file een lengte had van 2,1 kilometer. De file zorgde voor een oponthoud van (volgens dat model) twintig minuten, en daar gaat het om.129 Derksen neemt die twintig minuten oponthoud tot uitgangspunt.
Bestaat er een reële mogelijkheid dat het oponthoud in de file korter was dan twintig minuten?
132. Op de verkeersintensiteitsgegevens en de rekenmethode van Derksen ding ik vooralsnog niets af. Wel zijn er drie kwesties die zijn uitgangsgegevens raken.
133. In de eerste plaats bespreek ik het aanvangsmoment van de wegafzetting. Zoals gezegd, mogelijk ontstond (het begin van) de file op de A28 voor Harderwijk niet lang ná 19.10 à 19.15 uur, te weten het moment waarop een aanvang werd gemaakt met het plaatsen van afzettingen. Aan dit tijdstip kleven echter diverse onzekerheden. Hoe laat de afzetting daadwerkelijk gerealiseerd was, is namelijk niet exact uit het logboek op te maken. Derksen gaat zonder meer uit van 19.10 uur. Als (volgens [betrokkene 23] , na lezing van het logboek) om 19.10 uur wordt begonnen met het plaatsen van verkeersbakens, markeringen en/of verkeerstekens is nog maar zeer de vraag of mag worden aangenomen dat vanaf dat moment de afzetting is voltooid. Het kan eerder zijn, maar ook later. Alleen al het tevoorschijn halen van het vele materieel lijkt mij een klus. Het daadwerkelijke afzetten van rijstroken lijkt me bovendien een complexe operatie, die niet met een druk op de knop is volbracht. Is het uitgesloten dat het verkeer later dan 19.10 uur werd gestremd? Ik denk van niet. M.i. ben ik met bijvoorbeeld een aanvangstijdstip voor de opbouw van een file van 19.20 of 19.30 uur in de berekening van een reëel ‘alternatief’ scenario nog voorzichtig. Met de aantekening dat hierover allerminst zekerheid bestaat, houd ik vooralsnog een fileopbouw vanaf 19.20 uur aan, slechts tien minuten later dus dan Derksen.
134. In de tweede plaats: hoe vroeger je in een aanwassende file aansluit, hoe korter die nog is. In mijn berekening arriveert de verzoeker ongeveer tussen 19.50 en 20.00 uur bij de staart van de file. Dat maakt verschil. Bij een aanvang van de fileopbouw om 19.20 uur en een aansluiting op de staart om 19.50 uur heeft de verzoeker in een file gestaan die slechts een half uur is aangewassen, en geen uur (waarmee Derksen rekening houdt). Met eenzelfde rekenexercitie als die van Derksen kom ik om 19.50 uur, een half uur na de totstandkoming van de file, op een file van bijna 1,4 kilometer (en dat is uiteraard niet veel meer dan de helft van de lengte waarvan Derksen uitgaat). Om 20 uur, veertig minuten na 19.20 uur, beslaat de file een lengte van bijna 1,7 kilometer. Uitgaande van twintig minuten oponthoud in een file waarvan de lengte door Derksen wordt geschat op 2,63 kilometer, pleit mijn berekening met gebruik van dezelfde rekenmethode (in de veronderstelling dat er een lineaire samenhang is tussen de lengte van de file en de duur van het oponthoud) voor het aannemen van een oponthoud van iets meer dan tien minuten (bij aansluiting om 19.50 uur) tot bijna dertien minuten (bij aansluiting om 20 uur).130
135. In de derde plaats dient ook de hoeveelheid verkeer dat vanaf de A28 gebruikmaakt van afrit 13 in de berekening te worden betrokken. Die afrit sluit aan op de N302131 en voert – driehonderd meter vóór de flessenhals van de file – een substantiële hoeveelheid verkeer af naar plaatsen als Harderwijk en Lelystad . Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat het traject van de A27 naar Lelystad in september 1999 nog niet was opengesteld. De aanvoer van nieuw wegverkeer over de oprit van de N302 naar de A28 speelt daarentegen in de berekening geen rol, want die oprit is gelegen ná de flessenhals van de file. Het komt er in essentie op neer dat niet alleen de vluchtstrook van de A28, maar ook afrit 13 fileverkeer afvoerde. Juist de voertuigen in de (rechter) rijstrook waarop de verzoeker naar zijn zeggen reed, maakten gebruik van de afrit, zodat het verkeer op zijn rijstrook over een bepaald weggedeelte sneller zal hebben gereden dan het verkeer op de linker rijstrook. De berekeningen van Derksen laten echter niet zien dat hij hierin de ‘ventielwerking’ van afrit 13 in aanmerking heeft genomen. Dat maakt nogal uit, want de afvoer van fileverkeer via afrit 13 heeft een flinke impact op (niet zozeer de lengte van de file maar vooral) de duur van het oponthoud. Het verkeer in de file stroomt daardoor sneller door.132
136. Het voorgaande brengt mij ertoe om aan te nemen dat een totaal oponthoud in de file voor de duur van zeven à tien minuten goed verdedigbaar is (zie voor de berekening ervan voetnoot 133). Mijn uitgangspunt is dan ook dat de verzoeker de kop van de file tussen 19.57 uur en 20.10 uur heeft verlaten.
Het dagboek van de verzoeker over de file
137. Is dat tijdvak enigszins verenigbaar met hetgeen de verzoeker daarover zelf heeft aangetekend in zijn dagboek uit 2002? Ter beantwoording van die vraag, pak ik de draad op bij zijn beschrijving van het missen van de afrit naar Lelystad (N302). De verzoeker schrijft: “Dit spel [van het tegenwerken van voordringers, D.A.] vond plaats op het gedeelte van de snelweg waar ik rechtsaf had moeten slaan om vervolgens linksaf over een viaduct in de richting Lelystad te kunnen rijden. Ik had dit pas door toen ik al onder het viaduct reed. Inmiddels stonden er ook al plastic pionnen op de middenstreep. Direct na het viaduct is er aan de rechterzijde een toerit naar de weg waarop ik mij al bevond. Ik zag daar een aantal voertuigen van een wegenbouwbedrijf staan en — als ik mij goed herinner — ook een aantal gewone auto's, waarschijnlijk van wegwerkers. Kort daarna — er lag daar nieuw zwart asfalt – waren er weer twee banen beschikbaar en was de drukte voorbij. Ik heb overigens niet gezien dat men op dat moment aan de weg aan het werk was.”
138. Het asfalt waarvan de verzoeker in deze beschrijving melding maakt, moet de dag ervoor zijn gelegd, want je kan niet al binnen een uur op vers asfalt rijden, áls dat überhaupt al in een uur kan zijn gelegd. De – door de verzoeker niet waargenomen – asfalteringswerkzaamheden die volgens het logboek tot de volgende ochtend 6 uur zijn uitgevoerd, moesten in de beschrijving van de verzoeker dus nog beginnen. De werkzaamheden hadden volgens het logboek betrekking op enkele kilometers wegdek. Daarbij moesten er dus ook nog verkeerskegels en baakschilden worden geplaatst bij viaduct Beekhuizen (ter hoogte van hectometerpaal 56,0). Die afzetting was – volgens de beschrijving van de verzoeker – klaarblijkelijk nog niet voltooid omdat de weg alweer vrijkwam kort na de invoegstrook (oprit 13) van de aansluiting van de N302 op de A28. Hieruit valt dus ook op te maken dat het breedtetransport dat omstreeks 20 uur het viaduct Beekhuizen moest passeren zich in het verkeer ná de verzoeker bevond.
139. Kan de verzoeker zich in deze herinnering vergissen? Zeker kan dat. Om die reden geef ik dan ook niet veel gewicht aan de door de verzoeker opgetekende herinneringen. Zij doen echter ook geen afbreuk aan mijn schatting.
Sterke relativering van de schatting van het oponthoud wegens de file: bericht van Rijkswaterstaat
140. Teneinde meer zekerheid te verkrijgen omtrent de duur van het oponthoud in de file, heb ik de hierboven weergegeven berekeningen van Derksen én die van mij – geanonimiseerd – voorgelegd aan (drie) medewerkers/verkeerskundigen van Rijkswaterstaat en hen gevraagd een inschatting te maken van de accuratesse van de berekeningen in het licht van de uitgangsgegevens. Hun oordeel luidt: “De gebruikte rekenmethode is statistisch te grof om een betrouwbare uitspraak te doen over een individuele reis.” Nogmaals, dat oordeel van Rijkswaterstaat heeft dus betrekking op zowel de berekening van Derksen als die van mij. Rijkswaterstaat doet overigens geen uitspraak over de vraag of er onder de gegeven omstandigheden van destijds überhaupt een file is ontstaan.
141. De variantie in de uitkomsten van meer serieuze, modelmatige voorspellingen van de duur van het oponthoud zou, zo begrijp ik de conclusie, als gevolg van de vele onzekerheden zodanig hoog zijn dat uitspraken daarover niet betrouwbaar kunnen worden gedaan zonder (zeer) ruime onzekerheidsmarges in acht te nemen. Met andere woorden, de kans dat een schatting er in het individuele geval naast zit is (te) groot. Enerzijds relativeert deze conclusie van Rijkswaterstaat het gewicht van de door Derksen en mij uitgevoerde berekeningen in hoge mate, anderzijds ondergraaft het oordeel van Rijkswaterstaat niet het punt dat ik wil maken, namelijk dat de berekening van Derksen verre van dwingend is en dat mijn berekening geen slechtere papieren heeft.
Het vervolg na de file: twee scenario’s
142. Als de verzoeker overeenkomstig zijn eigen mededelingen verder over de A28 en via de afrit ’t Harde naar huis zou hebben gereden, deed hij daarover zonder vertraging ongeveer vijftig minuten. Hij zou dan (in mijn ‘grove’ schatting) tussen 20.47 en 21 uur zijn thuisgekomen.133
143. Het gaat, zoals gezegd, nu echter om de vraag of de drie door mij besproken objectieve aanwijzingen het door mij verkende tijdschema en daarmee het bestaan van een reëel, plausibel schuldscenario toelaten. In dat scenario is de verzoeker niet naar huis gereden, maar naar Deventer. Hoe kan zijn route er in dat geval uit hebben gezien?
144. Mocht de verzoeker in het schuldscenario al rijdende over de A28 in de richting van Zwolle niet lang voorbij Amersfoort reeds hebben besloten om bij het slachtoffer in Deventer langs te gaan, dan is vanaf dat moment de snelste route naar de woning van het slachtoffer als volgt. In dit schuldscenario moet de afrit van de A28 naar de N302 ter hoogte van Harderwijk – in dit geval: opzettelijk – worden genegeerd en moet de afrit naar de N795 ter hoogte van Nunspeet richting Epe worden gekozen.134 Na de N795 en de N309 (langs Epe) volgt bij Zuuk een deel van de snelweg A50 in zuidelijke richting, en neemt men vervolgens de N792 langs Terwolde tot de aansluiting met de N344 naar Deventer.135 Die provinciale weg leidt over de Wilhelminabrug (over de IJssel) Deventer in.136 Vanwege een tijdelijke afsluiting van de [a-straat 1] vanaf het Noorderplein tot de St. Jurriënstraat in de week van 23 september 1999,137 waarvan de verzoeker die ochtend naar zijn zeggen al op de hoogte was, leidt een snelle route om over de IJsselkade en de Johannes van Vlotenlaan (dat kost slechts twee minuten extra). De totale route ná de file op de A28 beslaat zodoende ongeveer 42 minuten, maar als ik tevens rekening houd met meer tijd, namelijk vijftig minuten, dan zou de verzoeker tussen 20.39 uur en 21.00 uur kunnen arriveren bij de woning van het slachtoffer aan de [a-straat 1] . Uiteraard is dit alles een ‘grove’ schatting die is omgeven met onzekerheidsmarges en die mede afhangt van de verkeersdrukte in Deventer. Substantiële verschillen levert dat niet meer op. Een aankomsttijd tot omstreeks 21 uur is m.i. hoe dan ook ‘niet ver’ na 20.36 uur.
145. Cruciaal is het volgende. Op de hier geschetste route begeeft de verzoeker zich in ongeveer 26 minuten na zijn vertrek uit de kop van de file in de service cell van gsm-basisstation 14501.138 Dat is allerminst een toevalstreffer, want dat verblijf in die service cell duurt op deze route, ten westen van Deventer en de IJssel, ongeveer acht (à negen) minuten. Het mobiele toestel verliest ongeveer vijf à zes minuten contact met gsm-basisstation 14501 als de verzoeker daarna over de N344 nabij Deventer komt en vervolgens over de Wilhelminabrug Deventer ingaat, maar de vervolgroute over de IJsselkade en de Johannes van Vlotenlaan maken een eventuele verbinding via gsm-basisstation 14501 weer waarschijnlijk. Van de (bij doorstromend verkeer) ongeveer achttien minuten na binnenkomst in de service cell van gsm-basisstation 14501 tot aan de woning van het slachtoffer gaat de route voor ongeveer twee derde in die service cell. Dat staat in contrast met de maximaal vier minuten die de verzoeker in het door Derksen uiteengezette onschuldscenario rijdt over het traject van de A28 in de bocht bij Nunspeet.139, 140 Er zijn geen aanwijzingen (en de verzoeker heeft zelf ook niet verklaard) dat hij in de bocht bij Nunspeet in de file stond.141
De gsm-pijler en het aanvullend herzieningsverzoek: de (on)mogelijkheid van een reëel schuldscenario
Conclusie I: over het aanvullend herzieningsverzoek
146. Ik heb hierboven stilgestaan bij de vraag of er een tijdschema bestaat voor een reëel scenario waarin de verzoeker schuldig is aan het op 23 september 1999 niet ver na 20.36 uur in Deventer gepleegde delict. De bespreking van dit onderwerp is om twee redenen van belang. In de eerste plaats wordt in het aanvullend herzieningsverzoek een novum gepresenteerd dat de conclusie bevat dat het onmogelijk is dat de verzoeker überhaupt omstreeks 20.36 uur verbleef in of in de omgeving van Deventer. Hoewel dit novum naar mijn inzicht niet voldoet aan de juridische eisen die de Hoge Raad aan dergelijke nova stelt, heb ik het vanwege de strekking van dat betoog toch van belang geacht om er inhoudelijk op in te gaan. In de tweede plaats is de constatering dat er een reëel, plausibel scenario bestaat waarin de verzoeker zich op 23 september 1999 om 20.36 uur bevond in de service cell van gsm-basisstation 14501 van belang voor de relevantie en de weging van de conclusies van TNO/TU Delft.
147. Hiervoor heb ik betoogd dat er wel degelijk een tijdschema is op te stellen voor een reëel scenario waarin de verzoeker zich om 20.36 uur op 23 september 1999 heeft bevonden in de service cell van gsm-basisstation 14501 te Deventer. Het aanvullend herzieningsverzoek, waarin het betoog van Derksen centraal staat, gaat dus vanwege zowel juridische als inhoudelijke gronden niet op. Ik geef de kern van mijn betoog nog eens weer.
148. In het door mij verkende tijdschema voor een scenario van schuld passen een drietal objectieve omstandigheden even goed als in het onschuldscenario van Derksen. Dat zijn: (1) het vertrek van de verzoeker op 23 september 1999 om 17.15 uur van het adres van een cliënt in [plaats] , (2) de paraaf van de verzoeker op de presentielijst van een cursus die om 19 uur in het Jaarbeursgebouw te Utrecht was geagendeerd, en (3) de aanwezigheid van de verzoeker die avond in een file op de A28 nabij de afrit naar de N302. Bovendien neemt het door mij voorgelegde scenario van schuld de volgende (meer ‘subjectieve’) aanwijzingen in aanmerking, namelijk (i) dat het geplande aanvangstijdstip van de cursus in de Jaarbeurs nog niet was verstreken toen de verzoeker zijn paraaf plaatste, een folder meenam en vertrok, en (ii) dat de verzoeker bij zijn eerste verhoor als verdachte (op 19 november 1999) meedeelde dat hij naar zijn herinnering omstreeks 20 uur in de file nabij Harderwijk stond. Ook geeft het door mij opgestelde scenario van schuld een meer plausibele verklaring voor het feit (iii) dat de verzoeker op de A28 de afrit naar de N302 niet nam.
149. Ten slotte is relevant dat in het door mij uiteengezette scenario van schuld de duur van het verblijf in de service cell van gsm-basisstation 14501, in welk gebied omstreeks 20.36 uur een verbinding met gsm-basisstation 14501 mogelijk was, ongeveer tien tot twaalf minuten bedraagt, terwijl het verblijf in ‘de bocht bij Nunspeet’ in het door Derksen uiteengezette scenario van onschuld hooguit vier minuten beslaat. Dat maakt dat mijn berekening van het tijdschema van een scenario van schuld reëel en beslist niet onwaarschijnlijk is.
150. Daartegenover staat dat Derksen in het door hem gepresenteerde scenario van schuld, waarin de verzoeker over de A1 naar Deventer reed, uitgaat van mededelingen van de verzoeker terwijl voor deze mededelingen geen objectieve basis is. Bij het toetsen van een scenario van schuld ligt het niet voor de hand om uit te gaan van onbevestigde mededelingen van degene die in dat scenario voor schuldig wordt gehouden. Bovendien heeft Derksen bij het berekenen van het tijdschema voor een scenario van schuld uitsluitend de rijroute over de A1 in aanmerking genomen.
151. Overigens merk ik op dat ook de rijroute over de A1 naar Deventer een haalbaar tijdschema oplevert indien wordt aangenomen dat de verzoeker in het Jaarbeursgebouw géén koffie heeft gedronken, niet van het toilet gebruik heeft gemaakt en (mede daardoor) tien tot twintig minuten eerder met zijn auto vanuit Utrecht is vertrokken dan Derksen aanneemt.
152. Nogmaals, mijn betoog dwingt niet tot de conclusie dat de verzoeker op 23 september 1999 om 20.36 uur daadwerkelijk in de bedoelde service cell verbleef. Mijn betoog strekt er enkel toe te laten zien dat er daarvoor een reële, plausibele mogelijkheid bestond omdat het tijdschema dat toelaat wanneer van andere aannames wordt uitgegaan en onzekerheidsmarges (meer) in aanmerking worden genomen.
Conclusie II: de betekenis van de conclusie van TNO/TU Delft voor de vaststellingen van het hof
153. In de tweede plaats kom ik terug op de bespreking van de betekenis van de conclusie van TNO/TU Delft voor de vaststellingen van het hof (in de gsm-pijler). De vraag is hoe deze conclusie zich verhoudt tot de vaststellingen van het hof, weergegeven onder randnummer 10, onder (b), te weten (ik herhaal en in cursief):
(b1) het is niet aannemelijk dat de verzoeker het telefoongesprek op 23 september 1999 om 20.36 uur heeft gevoerd vanaf de A28;
(b2) het feit dat dit gesprek is gevoerd via basisstation 14501 te Deventer duidt erop dat de verzoeker op het genoemde tijdstip in of nabij Deventer was.
Het hof heeft dus niet geoordeeld dat het uitgesloten is dat de verzoeker het telefoongesprek heeft gevoerd vanaf de A28.142 Dat scenario-element is naar het oordeel van het hof slechts “niet aannemelijk”.
Dat het gesprek is afgewikkeld via basisstation 14501 “duidt erop”, aldus het hof, dat de verzoeker op het genoemde tijdstip in of nabij Deventer was. Met andere woorden: de afwikkeling via basisstation 14501 vormt naar het oordeel van het hof (een redelijk sterke) aanwijzing voor de aanwezigheid van de verzoeker in of nabij Deventer.
154. Nu de vergelijking met de conclusie van TNO/TU Delft. Zoals gezegd concludeert TNO/TU Delft dat onder de indertijd geldende condities de totstandkoming van een spraakverbinding via gsm-basisstation 14501 “kleiner dan 5%, maar niet onmogelijk”, c.q. “niet hoger dan 5%” is indien de verzoeker reed over de A28 nabij Nunspeet, en “groter dan 90%” is indien de verzoeker zich bevond in de service cell van gsm-basisstation 14501 te Deventer. Ik herhaal nog maar eens dat TNO/TU Delft daarmee géén uitspraken doet over de grootte van de kans dat de verzoeker ten tijde van het telefoongesprek op 23 september 1999 om 20.36 uur reed over de A28 nabij Nunspeet, en evenmin over de grootte van de kans dat de verzoeker zich op dat moment bevond in de service cell van gsm-basisstation 14501.
155. Ik meen dat de conclusie van TNO/TU Delft van betekenis is voor de twee deelvaststellingen van het hof omdat mag worden aangenomen dat er wel degelijk een reëel, plausibel (schuld)scenario bestaat dat qua tijdschema meebrengt dat de verzoeker zich op 23 september 1999 om 20.36 uur gedurende een substantiële tijd heeft bevonden in de service cell van gsm-basisstation 14501 te Deventer. In dat geval is de kans op een spraakverbinding via dat basisstation groter dan 90%.
156. Dit gegeven moet worden geplaatst tegenover de implicaties van een scenario van onschuld waarin een rijroute wordt beschreven die meebrengt dat de verzoeker om 20.36 uur op de A28 in de bocht bij Nunspeet reed. Wat betreft het tijdschema is die rijroute op zichzelf niet méér plausibel dan de rijroute in het door mij verkende scenario van schuld, terwijl de kans op een spraakverbinding met gsm-basisstation 14501 bij verblijf ‘in de bocht bij Nunspeet’ gelijk is aan c.q. kleiner is dan 5%. Dat scenario-element luistert wat betreft tijdschema bovendien nauwer vanwege de kortere duur van het verblijf in de bocht bij Nunspeet. Een geringe aanpassing van de door Derksen gehanteerde uitgangsgegevens kan in het door hem geschetste onschuldscenario meebrengen dat de verzoeker de bocht bij Nunspeet om 20.36 uur reeds had gepasseerd, bijvoorbeeld wanneer zijn oponthoud in de file vier minuten korter was dan Derksen becijferde (zoals het geval is wanneer de ventielwerking van de afrit naar de N302 in de calculatie zou worden betrokken).
157. Bij deze stand van zaken mag worden aangenomen dat de conclusie van TNO/TU Delft in voldoende mate steun geeft aan de vaststellingen van het hof, te weten (b1) dat het niet aannemelijk is dat de verzoeker het telefoongesprek op 23 september 1999 om 20.36 uur heeft gevoerd vanaf de A28, en (b2) dat het feit dat dit gesprek is gevoerd via basisstation 14501 te Deventer erop duidt dat de verzoeker op het genoemde tijdstip in of nabij Deventer was. Aldus beschouwd geeft het rapport van TNO/TU Delft dan ook geen grond voor ernstige twijfel aan de juistheid van de veroordeling van de verzoeker.
De gsm-pijler: slotsom over nova I en II en het novum in aanvullend herzieningsverzoek
158. Het TNO/TU Delft-rapport geeft in een voldoende mate steun aan de vaststellingen van het hof. Aan de juistheid van de door het hof beargumenteerde vaststellingen in de gsm-pijler hoeft daardoor niet ernstig te worden getwijfeld, met dien verstande dat die vaststellingen thans worden gestaafd door andere argumenten dan opgenomen in het bestreden arrest. De voorgestelde (clusters van) nova I en II gaan dus niet op omdat zij niet krachtig genoeg zijn voor het wekken van ernstige twijfel.
159. De analyse van Derksen kan dus op juridische en inhoudelijke gronden geen novum opleveren. De stelling dat de verzoeker op 23 september 1999 om 20.36 uur onmogelijk kan hebben verbleven in of in de omgeving van Deventer is gebaseerd op informatie waarmee de rechter die de veroordeling uitsprak op zichzelf al bekend was. Bovendien berust deze stelling op aannames waarvoor geen objectieve ondersteuning is en op een berekening waarin onzekerheidsmarges onvoldoende in aanmerking zijn genomen.
De DNA-pijler, inleiding: waar komen de twee (clusters van) nova tegenop?
De vaststellingen van het hof
160. De (clusters van) nova onder III en IV hebben betrekking op de vaststellingen van het hof in de DNA-pijler, zoals weergegeven in randnummer 10, onder (c). Die vaststelling valt uiteen in drie deelvaststellingen. Dat zijn (mijn cursivering):
(c1) op de blouse die het slachtoffer bij de lijkvinding droeg zijn verschillende sporen afkomstig van de verzoeker aangetroffen;
(c2) die sporen zijn consistent met het gepleegde delict;
(c3) die sporen laten redelijkerwijze geen andere uitleg toe dan dat deze zijn ontstaan bij het plegen van het delict.
161. Opmerking verdient dat in het herzieningsverzoek de vaststelling onder c1 niet wordt bestreden. Bij de weging van de als nova gepresenteerde gegevens mag worden aangenomen dat diverse biologische sporen op de witte blouse die het slachtoffer aanhad op het moment dat zij levenloos werd gevonden, afkomstig zijn van de verzoeker. Het gaat in dit herzieningsverzoek louter om de vraag op welke wijze en wanneer die biologische sporen op de blouse terecht zijn gekomen.143
DNA-onderzoek op activiteitniveau
162. Wanneer van een bepaalde persoon biologische sporen worden aangetroffen op één of meer sporendragers die op een plaats delict (pd) zijn veiliggesteld, rijst vanzelf de vraag naar de wijze en het moment waarop die sporen tot stand zijn gekomen. Een beantwoording van die vraag vergt een evaluatie van onderzoeksresultaten op het al genoemde ‘activiteit(en)niveau’. Bij een dergelijke evaluatie van forensisch bewijs worden de separate sporen niet geïsoleerd beschouwd, maar wordt het gehele door de deskundige(n) op één of meer sporendragers waargenomen ‘sporenbeeld’ in aanmerking genomen. Hierbij wordt tevens acht geslagen op het niet aantreffen van sporen (‘absence of evidence’) op plaatsen waar de deskundige dat eventueel wél zou verwachten. De biologische sporen zelf geven echter geen uitsluitsel over de vragen hoe en wanneer zij zijn achtergelaten. Wel kunnen deskundigen uitspraken doen over de vraag in hoeverre een bepaald sporenbeeld mag worden verwacht onder de aanname dat bepaalde specifieke handelingen zijn verricht. In kenmerken van een sporenbeeld, zoals de kwantiteit en de kwaliteit van de sporen, de aard, de locatie, de configuratie en de samenstelling ervan ligt mogelijk informatie besloten over de wijze, het tijdstip en de locatie van het ontstaan van deze sporen.144
163. In dat verband zijn in deze zaak twee verschillende delict-scenario’s van belang. Dat zijn het scenario waarin de verzoeker schuldig is aan het geweldsdelict en een scenario waarin de verzoeker niet de dader is, maar waarin een onbekende persoon dodelijk geweld op het slachtoffer heeft uitgeoefend. Als elementen uit deze scenario’s zijn de volgende twee, elkaar uitsluitende DNA-hypothesen afgeleid.
DNA-hypothese I luidt: de verzoeker heeft op het slachtoffer dodelijk geweld toegepast, met inbegrip van de krachtige verwurging met een smal bandvormig object (snoer, koord of hengsel), de uitoefening van uitwendig mechanisch geweld op de borststreek (met reeksen van ribfracturen links en rechts tot gevolg) en de toediening van vijf messteken. Dit is in de DNA-pijler de schuldhypothese.
DNA-hypothese II volgt daarentegen de lezing van de verzoeker145 en luidt: een onbekende persoon heeft het hiervoor omschreven geweld toegepast; de verzoeker heeft uitsluitend in de ochtend van 23 september 1999 met het slachtoffer in haar woning gedurende ongeveer tien minuten zakelijk contact gehad. Dit is in de DNA-pijler de onschuldhypothese.
164. Aan deskundigen is de vraag voorgelegd bij welke van deze twee hypothesen het gehele sporenbeeld op (onder meer) de witte blouse het beste past. Met andere woorden, de vraag luidt: welke van deze twee hypothesen geeft de beste verklaring voor de totstandkoming van het sporenbeeld? En dezelfde vraag in wéér andere bewoordingen: welke van de twee hypothesen geeft de beste uitleg van het sporenbeeld? Daarbij komt tevens de vraag op in welke mate het sporenbeeld beter past bij de ene dan wel de andere hypothese, c.q. in welke mate de ene hypothese een betere verklaring geeft voor het sporenbeeld dan de andere.
165. Die ‘mate’ wordt door de deskundige zo mogelijk uitgedrukt in een zogeheten likelihood ratio, getalsmatig, dan wel in woorden. Een likelihood ratio betreft een door deskundigen ingeschatte waarschijnlijkheid (‘likelihood’) van het aantreffen van het sporenbeeld indien DNA-hypothese I (schuld) juist zou zijn, ten opzichte van de door deskundigen ingeschatte waarschijnlijkheid (‘likelihood’) van het aantreffen van het sporenbeeld indien DNA-hypothese II (onschuld) juist zou zijn. Het gaat om dezelfde systematiek en om dezelfde soort vragen als die in de gsm-pijler aan TNO/TU Delft zijn voorgelegd. De deskundige doet géén uitspraken over zijn inschatting van de kans dat de verzoeker het dodelijke geweld heeft toegepast, respectievelijk de kans dat de verzoeker met het slachtoffer uitsluitend zakelijk contact heeft gehad.
Noodzakelijke veronderstellingen die aan de onschuldhypothese ten grondslag liggen
166. DNA-hypothese II vloeit zoals gezegd voort uit de mededelingen van de verzoeker, te weten dat hij in zijn hoedanigheid van financieel adviseur in de ochtend van 23 september 1999 tussen 9 uur en 9.30 uur voor de duur van ongeveer tien minuten een zakelijk bezoek heeft gebracht aan het slachtoffer in haar woning. De vraag is dan dus of, en in hoeverre, die hypothese een goede verklaring kan geven voor het gehele door deskundigen waargenomen sporenbeeld. Dat ‘gehele’ sporenbeeld betreft overigens, zoals hieronder zal blijken, niet alleen biologische sporen op de veelbesproken witte blouse. Bij de DNA-analyse van drie van de vier bemonsteringen van de afgeknipte nagels van het slachtoffer zijn Y-chromosomale DNA-kenmerken waargenomen die overeenkomen met de betreffende Y-chromosomale DNA-kenmerken van de verzoeker.146
167. De toedracht waarin het zakelijke contact in de ochtend van 23 september 1999 aan de basis ligt van het sporenbeeld op de witte blouse en de nagels van het slachtoffer, veronderstelt dat is voldaan aan drie noodzakelijke voorwaarden, te weten
(i) dat de verzoeker daadwerkelijk in de ochtend van 23 september 1999 bij het slachtoffer op bezoek is geweest;
(ii) dat het slachtoffer de witte blouse waarin zij is aangetroffen niet alleen in de avond van 23 september 1999, maar ook tijdens dat bezoek heeft gedragen, én
(iii) dat het aan de verzoeker toegeschreven celmateriaal op de blouse en aan de nagels (van de beide handen) van het slachtoffer ongeveer elf uur lang aldaar heeft ‘gepersisteerd’, dat wil zeggen dat celmateriaal onder de gegeven omstandigheden en gedurende een bepaalde tijd – in een voor detectie geschikte kwantiteit en kwaliteit – op de sporendrager aanwezig blijft.
Over de vraag of deze veronderstellingen alle drie correct zijn, geeft het dossier geen zekerheid. Ik licht dat toe.
(i) het ochtendbezoek
168. De onzekerheid begint bij (i), de vraag of de verzoeker in de ochtend van 23 september 1999 een zakelijk bezoek heeft gebracht aan het slachtoffer. Kennisneming van de verklaringen van de schoonmaakster van het slachtoffer, [betrokkene 3] , is van belang. Zoals gebruikelijk op de donderdagochtend, was de schoonmaakster op 23 september 1999 tussen 9 en 12 uur in de woning aanwezig om – samen met het slachtoffer zelf – het huishouden te doen. Een deel van haar tijd ging op aan het schoonmaken van de eerste en tweede verdieping. Daarnaast dronk zij zoals gewoonlijk meermalen koffie/thee met het slachtoffer. De verklaringen van de schoonmaakster omtrent haar herinneringen aan enig bezoek van een derde aan het slachtoffer die ochtend vertonen na verloop van enkele jaren een voor rechtspsychologen interessante ontwikkeling. Bij de politie en bij de rechter-commissaris was deze getuige aanvankelijk meermalen buitengewoon stellig in haar mededeling dat niemand, en dus ook niet ‘de boekhouder’ (die zij verder niet kende), de ochtend van 23 september 1999 op bezoek was geweest.147 Vier jaar later, nadat zij de terechtzitting van de rechtbank Zwolle had bijgewoond en nadat zij thuis door een journalist was opgezocht, deelde zij daarentegen mee dat zij de man die in Zwolle terechtstond herkende omdat zij hem de ochtend van 23 september 1999 van boven af door het raam kijkend uit de woning had zien vertrekken.148 Ik kan de geloofwaardigheid van deze aanpassing van haar verklaringen niet adequaat beoordelen. Ik houd het er dan ook op dat uit de verklaringen van de schoonmaakster niet, althans niet met zekerheid, kan worden afgeleid dat de verzoeker de ochtend van 23 september 1999 géén bezoek heeft gebracht aan het slachtoffer. Daaruit kan echter ook niet met zekerheid worden afgeleid dat hij dat wél heeft gedaan.
(ii) het slachtoffer droeg ’s ochtends de blouse waarin zij is aangetroffen
169. Het slachtoffer wordt door nagenoeg iedereen die haar kende omschreven als een keurige, onberispelijk geklede vrouw.149 Zij stond erom bekend dat zij haar kledingkeuze liet afhangen van de omstandigheden en van het moment van de dag, waardoor zij overdag meermalen van kleiding kon wisselen.150 De verklaringen van de schoonmaakster omtrent haar herinneringen aan de kleding van het slachtoffer in de ochtend van 23 september 1990 zijn niet consistent en variëren van de (alleszins begrijpelijke) mededeling dat zij niet meer weet welke kleding het slachtoffer toen droeg tot de mededeling dat het slachtoffer een rok met knopen droeg en een witte blouse.151 Daarvan had ze er meer, want het slachtoffer droeg altijd een witte blouse, aldus de schoonmaakster.152 Ná de ontvangst van de verzoeker in de ochtend van 23 september 1999, had het slachtoffer tussen 10 en 10.15 uur een afspraak met haar huisarts.153 De schoonmaakster staat bij dat het slachtoffer zich tussen de ontvangst van de verzoeker en het bezoek aan de huisarts niet heeft omgekleed (“dat loonde niet”) en in nette kleding naar de huisarts is gegaan.
170. Wat betreft de besteding van de rest van de dag mag ervan worden uitgegaan dat het slachtoffer in de middag haar huis heeft verlaten (voor een bezoek aan de markt, winkels en het kerkhof). ’s Avonds bevond zij zich weer thuis. Naar mag worden aangenomen heeft zij zelf haar eten gekookt en heeft zij in de serre plaatsgenomen voor het doorbrengen van de avond. Wat kunnen we uit het voorgaande afleiden over een eventuele kledingwissel?
171. Ook de verzoeker heeft zich uitgelaten over de kleding van het slachtoffer in de ochtend van zijn bezoek aan haar, en wel op een moment waarop nog niet duidelijk was welke rol de blouse in de bewijsvoering zou gaan spelen. In zijn dagboek (2002) schreef hij (p. 34): “Waarschijnlijk omdat ik enkele dagen daarna van de moord vernam en dit dus de laatste keer bleek te zijn geweest dat ik haar had gezien, heb ik mij later nog enigszins de kleding herinnerd welke zij die ochtend droeg. Ik weet niet meer of het een jurk of een mantelpak was, maar de kleur was rood.” Deze passage is de verzoeker in de media vaker tegengeworpen, als zou hij zichzelf door het schrijven hiervan de das hebben omgedaan. Ik betwijfel of dat werkelijk zo is. De beschrijving van kleding met een rode kleur hoeft immers niet zonder meer betrekking te hebben op de blouse, maar kan ook een omschrijving zijn geweest van de kleur van uitsluitend een jurk of een mantelpak (waarbij hij de kleur van een eventuele blouse buiten beschouwing heeft gelaten). Bovendien bestaat de reële mogelijkheid dat de verzoeker zich, of hij nou schuldig is of niet, drie jaar later in stellige bewoordingen vergiste in de kleur van de kleding die het slachtoffer tijdens zijn bezoek aan haar droeg. De gewraakte passage uit het dagboek is voor wat betreft de scenario’s van schuld en onschuld m.i. onvoldoende onderscheidend om daaraan consequenties te verbinden.154
172. Ik houd het erop dat er geen zekerheid bestaat over de kleding die het slachtoffer de ochtend van 23 september 1999 aan had. Het is zeer wel mogelijk dat zij zich die dag overeenkomstig haar routines één- of meermalen heeft omgekleed, maar het is ook niet uitgesloten dat zij de witte blouse waarin zij levenloos is aangetroffen ’s ochtends wel degelijk droeg. Noch het een, noch het ander staat dus vast.
(iii) persistentie van (eventuele) sporen
173. De kwestie van de ‘persistentie’ van sporen speelt in principe evengoed bij de biologische sporen op de blouse, maar zij is aanzienlijk meer prangend voor wat betreft de bemonsteringen van de afgeknipte nagels van het slachtoffer. Zoals gezegd heeft Y-chromosomaal DNA-onderzoek uitgewezen dat in drie van de in totaal vier bemonsteringen van de nagels van het slachtoffer Y-chromosomale DNA-kenmerken zijn waargenomen die alle overeenstemmen met de betreffende Y-chromosomale DNA-kenmerken van de verzoeker. Bij de evaluatie van deze sporen komt niet alleen de vraag op naar een inschatting van de waarschijnlijkheid van de totstandkoming van deze sporen onder de aanname dat DNA-hypothese I, respectievelijk DNA-hypothese II juist is. Tevens speelt de vraag naar een inschatting van de waarschijnlijkheid van persistentie van die sporen in een voor detectie geschikte kwantiteit en kwaliteit. Met andere woorden, het gaat om de ingeschatte kans dat celmateriaal onder de gegeven omstandigheden en gedurende een bepaalde tijd in een detecteerbare hoeveelheid op de sporendrager aanwezig blijft, en dit onder de aanname dat DNA-hypothese I juist is, respectievelijk onder de aanname dat DNA-hypothese II juist is.
174. Voor een inschatting van deze kansen is contextinformatie relevant. In dit geval is bijvoorbeeld onder meer van belang dat het bezoek van de verzoeker plaatshad tussen 9 uur en 9.30 uur, terwijl het hof aanneemt dat het slachtoffer die dag (niet ver) na 20.36 uur om het leven is gebracht. In dat tijdsbestek van elf uur heeft het slachtoffer diverse activiteiten verricht. Ná het ochtendbezoek van de verzoeker bracht het slachtoffer zoals gezegd een bezoek voor de duur van tien à vijftien minuten aan haar huisarts. Dat betrof een man en die beschikte dus over Y-chromosomaal DNA. Er zijn echter – bij autosomaal DNA-onderzoek, maar met name ook bij zeer gevoelig Y-chromosomaal DNA-onderzoek – géén aanwijzingen verkregen dat er naast celmateriaal van het slachtoffer en de verzoeker ook van een derde persoon (man) celmateriaal in bemonsteringen van de blouse en de nagels van het slachtoffer aanwezig was. Zoals gezegd heeft het slachtoffer ’s middags activiteiten buiten de deur gehad, heeft zij ’s avonds haar eten gekookt en heeft zij daarna de afwas gedaan. Het slachtoffer wordt door haar broer en zus omschreven als een (in mijn woorden) tot smetvrees geneigde persoonlijkheid.155 Het is dus een open vraag of onder deze condities mag worden verwacht dat in de bemonsteringen van de nagels van het ‘s avond overleden slachtoffer celmateriaal kan worden aangetroffen van een man die elf uur daarvoor een zakelijk bezoek heeft gebracht.156 De grootte van de kans op persistentie van celmateriaal van een ander persoon aan de nagels van het slachtoffer, moet zodoende nadrukkelijk onder ogen worden gezien, door deskundigen.157
Het oordeel van het hof
175. Het hof heeft in zijn arrest het antwoord op de vragen of de verzoeker in de ochtend van 23 september 1999 daadwerkelijk een zakelijk bezoek heeft gebracht aan het slachtoffer en, zo ja, welke kleding zij toen droeg, in het midden gelaten.158 Omwille van de discussie heeft het hof zich alleen uitgelaten over de vraag of het sporenbeeld op de blouse past bij de hypothese van schuld (het hof stelde in dat verband vast: de sporen zijn consistent met het gepleegde delict) en over de vraag bij welke van de twee hypothesen het sporenbeeld op de blouse het beste past (het hof stelde vast: die sporen laten redelijkerwijze geen andere uitleg toe dan dat deze zijn ontstaan bij het plegen van het delict). Hieronder zal ik de vragen of de verzoeker in de ochtend van 23 september 1999 daadwerkelijk een zakelijk bezoek heeft gebracht aan het slachtoffer en, zo ja, welke kleding zij toen droeg, niet meer aan de orde stellen. De keuze van het hof om die vragen open te laten, zal ik bij de bespreking van de voorgestelde nova respecteren aangezien in de informatiepositie hieromtrent na het uitspraak van het hof geen wijziging is opgetreden. Het hof was in 2004 echter niet bekend met de (in 2006 verkregen) resultaten van Y-chromosomaal DNA-onderzoek aan de bemonsteringen van de nagels van het slachtoffer.
176. Hoewel daarnaar in het kader van het nadere feitenonderzoek (opnieuw) is gezocht, moet worden aangenomen dat andere kledingstukken dan de blouse die het slachtoffer bij de lijkvinding droeg, zoals het vest en de broek, niet meer beschikbaar zijn voor nader sporenonderzoek.
De DNA-pijler: de bewijsgronden voor de vaststellingen van het hof
Inleiding
177. De hierboven aangehaalde bewijsmotivering leunt op rapportages van het NFI en het Forensisch Laboratorium voor DNA-onderzoek te Leiden (FLDO), alsmede op verklaringen van deskundigen ter terechtzitting. Onder verwijzing naar de door het hof opgesomde bewijsmiddelen bespreek ik die rapportages en verklaringen.
Rapportage d.d. 19 januari 2004 van dr. Kloosterman, NFI (bewijsmiddel 7)
178. De rapportage d.d. 19 januari 2004 betreft het verslag van de resultaten DNA-analyse aan bemonsteringen van de witte blouse en van de evaluatie daarvan op ‘bronniveau’. Dit houdt in dat in deze rapportage alleen uitspraken worden gedaan over de mogelijke herkomst van het bij analyse waargenomen celmateriaal, niet over de wijze en het moment waarop dat celmateriaal daarop terecht is gekomen.
179. In een schema (van mijn hand) geef ik die resultaten van DNA-onderzoek aan de witte blouse als volgt weer. Voor conclusies over de random match probability (die iets zegt over mate waarin een DNA-profiel voorkomt in een populatie en die eventueel van belang is voor het bepalen van een likelihood ratio op bronniveau), verwijs ik naar het rapport en de weergave daarvan als bewijsmiddel 7.
Nr. |
omschreven locatie |
type celmateriaal |
type DNA-profiel |
mogelijke herkomst |
#1 |
vlek ter hoogte van de rechterschouder, naast de revers |
onbekend |
DNA-mengprofiel |
mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte |
#7 |
vlek op de rechterschouder |
onbekend |
partieel profiel |
slachtoffer |
#9 |
lichtrood vlekje naast de revers ter hoogte van bovenzijde rechterborst |
onbekend |
DNA-mengprofiel |
mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte |
#10 |
bloedvlekje op de achterzijde van de kraag |
bloed |
volledig profiel |
verdachte |
#18 |
lichtrode vlek op de achterzijde van het rechter revers |
onbekend |
DNA-mengprofiel |
mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte |
#19 |
lichtrode vlek op de achterzijde van de kraag |
onbekend |
DNA-mengprofiel |
mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte |
#20 |
lichtrode vlek op het rechter voorpand |
onbekend |
DNA-mengprofiel |
mengsel van celmateriaal van slachtoffer en verdachte |
Rapportage d.d. 22 januari 2004 van dr. P. de Knijff, FLDO (bewijsmiddel 8)
180. In deze rapportage doet dr. De Knijff verslag van autosomaal en Y-chromosomaal DNA-onderzoek aan de hierboven genoemde bemonsteringen van de blouse, genummerd #1, #7 en #9, alsook aan de bemonstering met nummer #8, omschreven als: tweede bemonstering van vlek ter hoogte van de rechterschouder naast de revers. In de bemonsteringen met de nummers #1 en #9 werden DNA-mengprofielen aangetroffen van minimaal twee personen. Daarvan maakt een hoofdbijdrage deel uit. Hiervan stemmen de kenmerken overeen met de autosomale DNA-kenmerken van het slachtoffer. Een tweede, ‘minimale bijdrage’ bevat DNA-kenmerken die overeenstemmen met de betreffende DNA-kenmerken van de verdachte (thans: de verzoeker). Daarvan wordt opgemerkt dat die bijdrage van de verdachte afkomstig kan zijn. Van de bemonsteringen met de nummers #1, #7, #8 en #9 werden bovendien Y-chromosomale DNA-kenmerken vastgesteld die telkens volledig overeenkomen met de betreffende Y-chromosomale DNA-kenmerken van de verdachte (thans: de verzoeker).
Rapportage d.d. 22 januari 2004 van ing. R. Eikelenboom, NFI (bewijsmiddel 9)
181. De rapportage van 22 januari 2004 van ing. R. Eikelenboom bevat het verslag van bloedspoorpatroononderzoek en van onderzoek naar biologische sporen. In deze rapportage omschrijft Eikelenboom de zichtbaarheid en aanwezigheid van een ‘lichtrode substantie’159 op de witte blouse. Vanwege de kleur ervan, de locaties op de blouse, de distributie op de binnenste kraag en vanwege vergelijkbare resultaten bij een door hem uitgevoerd experiment neemt hij aan dat deze lichtrode substantie make-up of foundation betreft.160 Die vlekken horen niet thuis op de blouse, dus neemt Eikelenboom als werkhypothese aan dat de vlekken bij de uitoefening van geweld (vanaf het gezicht van het slachtoffer) op de witte blouse terecht zijn gekomen.
182. Eikelenboom heeft vervolgens twee verschillende hypothesen getoetst aan de bevindingen. Eikelenboom noemt de ‘zakelijk-contacthypothese’ hypothese 1 en omschrijft die als volgt: “het celmateriaal van een mannelijk individu is overgebracht op de blouse S12 via normaal zakelijk contact, bijvoorbeeld via speeksel dat tijdens het spreken is vrijgekomen, of via het geven van een hand aan het slachtoffer waarbij de hand van het slachtoffer het celmateriaal van het mannelijke individu vervolgens over de blouse heeft verspreid” (in mijn omschrijving: DNA-hypothese II). Wat ik ‘DNA-hypothese I’ noem wordt door Eikelenboom ‘hypothese 2’ genoemd, en die luidt in zijn omschrijving: “het celmateriaal van een mannelijk individu is overgebracht op de blouse S12 tijdens het delict”.
183. Ik citeer uit het rapport van Eikelenboom (voor zover door het hof opgenomen in bewijsmiddel 9):
“De bevindingen die van belang zijn om deze hypothesen te toetsen zijn:
- het aangetroffen bloedvlekje [ARA852]#10 op de buitenste kraag van de blouse S12 is afkomstig van een mannelijk individu. Bloed komt alleen vrij indien dusdanig kracht wordt gebruikt dat de betrokkene een kleine verwonding oploopt. Het bloedvlekje is ontstaan door een kleine hoeveelheid vloeibaar bloed. Een dergelijk bloedvlekje kan ontstaan door contact met een kleine verwonding. Andere mechanismen zijn moeilijk voorstelbaar. In het algemeen kan worden gesteld dat bloed bij kleine verwondingen snel stolt dan wel droogt. Dit betekent dat dit wondje kort of voor of tijdens het tijdstip van het contact met blouse S12 is ontstaan;
- in geen van de aangetroffen sporen in de lichtrode substantie is bloed of sperma aangetoond. Verder zijn de bemonsteringen van de lichtrode substantie met de crimescope bekeken. Hierbij is geen fluorescentie waargenomen. Dit betekent dat geen indicatie is verkregen op de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen zoals sperma, speeksel of zweet. Deze resultaten en het vermoedelijk mechanisme waarmee de sporen in de lichtrode substantie op de blouse zijn aangebracht, geven enige steun aan de hypothese dat het betrokken celmateriaal waaruit DNA-profielen zijn verkregen afkomstig is van huidcellen;
- het aantreffen van een lichtrode substantie, met daarin celmateriaal van een mannelijk individu, op locaties waar het slachtoffer strangulatiesporen en ribbreuken heeft opgelopen. Dit zijn plaatsen waar de dader contact heeft gehad met het slachtoffer;
- de afwezigheid van vreemd celmateriaal in de controlemonsters. Dit ondersteunt de hypothese dat het celmateriaal van het mannelijk individu gelijktijdig is overgedragen met de lichtrode substantie. Indien het celmateriaal van het mannelijk individu eerder op de blouse aanwezig is geweest dan zou men dit ook op andere plaatsen buiten de lichtrode substantie verwachten;
- een DNA-profiel dat mogelijk afkomstig is van een en hetzelfde mannelijk individu, is verschillende malen aangetroffen. Bij zakelijk contact zoals praten en het geven van een hand, verwacht ment niet dat DNA van een individu op zoveel verschillende locaties op de blouse terecht komt;
- de afwezigheid van andere individuen in de verkregen DNA-profielen.
- in het DNA-mengprofiel van het monster in de lichtrode substantie [ARA852]#20 zijn de piekoppervlakken van de mannelijke donor hoger dan die van de vrouwelijke donor. Hieruit kan worden afgeleid dat het mannelijk individu meer celmateriaal of celmateriaal van betere kwaliteit in deze vlek heeft achtergelaten dan de vrouwelijke donor. Gezien de grote hoeveelheden DNA van het slachtoffer op zowel de binnenzijde als op de buitenzijde van de blouse (huidcellen en bloed) moet de mannelijke donor zoveel celmateriaal hebben achtergelaten dat het op deze locatie het celmateriaal van de vrouw overheerst. Dit past niet bij de hypothese dat de donor van het mannelijke celmateriaal het slachtoffer slechts een hand heeft gegeven of met haar heeft gesproken.
Deze bevindingen geven veel steun voor hypothese 2 waarbij DNA is overgedragen tijdens een gewelddadig incident. Hypothese 2 wordt door de bevindingen meer ondersteund dan hypothese 1, waarbij DNA is overgedragen via oppervlakkig contact.”
De verklaring van Eikelenboom ter terechtzitting van 26 januari 2004 (bewijsmiddel 10)
184. Ter terechtzitting van 26 januari 2004 heeft het hof Eikelenboom als deskundige gehoord. Op die terechtzitting deelde Eikelenboom mede (overgenomen uit bewijsmiddel 10):
“Uit bloed, sperma of speeksel wordt in het algemeen vrij eenvoudig een DNA-profiel verkregen. Bij aanrakingssporen of huidcellen is die kans erg klein. Weliswaar laat de huid continu cellen los, maar deze bevatten weinig DNA-materiaal, aangezien het om afstervende cellen gaat. Indien door de dader een behoorlijke mate van kracht is uitgeoefend, is de kans dat er uit huidcellen een DNA-profiel wordt verkregen, groter. Bij het vorenstaande is ervan uitgegaan dat gebruik wordt gemaakt van de standaardmethoden die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd.
Huidcellen die loskomen, zijn afgestorven. Het DNA-materiaal in zo'n cel is grotendeels afgebroken. Bij het gebruik van de Low Copy Number-methode zijn maar enkele cellen nodig om een bruikbaar DNA-profiel te verkrijgen. Voor het met behulp van de standaardmethoden, die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd, verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel van huidcellen dienen minimaal 200 cellen te zijn overgebracht. Bij zakelijk, oppervlakkig contact zoals het geven van een hand of het voeren van een gesprek op geringe afstand tussen personen wordt in het algemeen minder dan deze hoeveelheid overgedragen.
Vlek #20 bevond zich dicht in de buurt van een van de steekgaten en is bemonsterd, omdat deze zich op een locatie boven de ribbreuken bevond. Op die plaats is dus geweld gebruikt en heeft de dader mogelijk celmateriaal achtergelaten. Het feit dat in deze vlek de mannelijke donor overheerst, duidt erop dat deze donor aanmerkelijke kracht heeft uitgeoefend.”
185. Op diezelfde terechtzitting heeft het hof eveneens dr. P. de Knijff als deskundige gehoord. Aan zijn verklaring ontleent het hof het volgende citaat van De Knijff (bewijsmiddel 11): “Ik kan onderschrijven dat minimaal 200 huidcellen nodig zijn om met standaardmethoden een bruikbaar DNA-profiel te verkrijgen. Een geringere hoeveelheid is niet voldoende.”
186. Tot zover de bewijsmiddelen die het hof in de aanvulling op het verkorte arrest ten aanzien van de DNA-pijler heeft opgenomen.
De DNA-pijler: het oriënterend vooronderzoek door officier van justitie mr. H. van der Meijden
Inleiding
187. Na het onherroepelijk worden van het arrest bleef de strafzaak de gemoederen in den lande bezighouden. Om die reden heeft het College van procureurs-generaal van het OM in 2006 alsnog een ‘oriënterend vooronderzoek’ gelast. Daarmee werd een officier van justitie die was verbonden aan het landelijk parket, mr. H. van der Meijden, belast. In dat verband zijn verscheidene nieuwe rapportages opgesteld, waaronder ook verslagen van analytisch-chemisch onderzoek, textielonderzoek, vormsporenonderzoek en beeldonderzoek. In datzelfde verband hebben het NFI en het FLDO in opdracht van het OM nader DNA-onderzoek verricht, en is A. Linacre PhD, verbonden aan de universiteit van Strathclyde (Glasgow), benaderd voor een review van de DNA-onderzoeken van het NFI. Dat was mede in reactie op door de verdediging ingebrachte rapportage d.d. 31 maart 2006 van L.P. Kenny MSc, destijds verbonden aan het Britse Forensic Science Service.
188. Ik maak melding van de volgende selectie uit de verzamelde rapportages die alle onderdeel uitmaken van het aan de Hoge Raad overgedragen dossier. Ik volg daarbij niet exact de chronologie van de rapportages. Ik wijs er bovendien op dat de Hoge Raad met (in elk geval enkele) van de hierin opgesomde rapportages, alsook met de rapportages van Kenny MSc reeds bekend kan zijn wegens de behandeling van de herzieningsaanvraag die eindigde in de uitspraak van HR 18 maart 2008.161
De NFI-rapportage van 19 mei 2006, vervangen door de NFI-rapportage van 30 augustus 2013
189. Bij rapport van 19 mei 2006 heeft dr. Kloosterman verslag gedaan van door hem verricht nader DNA-onderzoek en een uiteenzetting gegeven van de conclusies die daaraan kunnen worden verbonden. De in dit rapport omschreven onderzoeksverrichtingen zijn door het OM aan het NFI opgedragen (mede) in reactie op het genoemde rapport van Kenny MSc. Kenny rapporteerde namelijk dat géén uitspraak kon worden gedaan over de delictgerelateerdheid van biologische sporen op de blouse van het slachtoffer voor zover die aan de verzoeker konden worden toegeschreven. Kenny constateerde (bovendien) dat in de DNA-profielen (de piekenprofielen) van de bemonsteringen #18, #19 en #20 mogelijke pieken zijn waargenomen die niet kunnen worden toegeschreven aan het slachtoffer of de verzoeker. Het NFI is vervolgens onder meer gevraagd om te onderzoeken of er in deze bemonsteringen celmateriaal aanwezig is van een andere persoon dan het slachtoffer en de (thans) verzoeker.162 Daarop kom ik terug.
190. De vraag of de aan de verzoeker toegeschreven biologische sporen het gevolg zijn van intensief contact (zoals bij een geweldsdelict) dan wel zijn ontstaan bij incidenteel contact (zoals bij een zakelijke ontmoeting), is bovendien aanleiding geweest voor een discussie over het aantal cellen dat in het extract van bemonstering #20 aanwezig was. Vanwege een onjuiste aanname bij de schatting van dit aantal cellen, is een herziene versie d.d. 30 augustus 2013 van het NFI-rapport d.d. 19 mei 2006 aan de rechter-commissaris toegezonden. In een rapportage d.d. 18 december 2012 van dr. M.J. Blom, dat door de verdediging is ingebracht ter onderbouwing van het verzoek om nader onderzoek ex artikel 461 Sv, wees Blom er namelijk met juistheid op dat bij de berekening van het aantal cellen in het extract van bemonstering #20 in het NFI-rapport van 19 mei 2006 ten onrechte was uitgegaan van een extractievolume van 400 microliter vloeistof, het standaard vloeistofvolume van de Chelex-methode voor de extractie van DNA, in plaats van (ten hoogste) 100 microliter vloeistof, te weten het standaard vloeistofvolume van de QlAamp-methode, die in werkelijkheid bij de extractie van DNA uit bemonstering #20 is toegepast. Dat maakt bij het terugrekenen een factor 4 uit. Bovendien gaat het (maar dan in veel mindere mate) om verschil in een aanname omtrent de massa van het DNA per cel, te weten 5 picogram dan wel 6,6 picogram. Uitgaande van de meest conservatieve aannames vermeldt het herziene rapport van 30 augustus 2013 thans een schatting van ongeveer driehonderd mannelijke cellen in het extract van bemonstering #20. Daarmee onderschrijft het NFI de berekening van dr. Blom.
191. Tot een bijstelling van de conclusies leidde dat echter niet. In het (herziene) rapport van 30 augustus 2013 wordt namelijk ook op het volgende gewezen:
“In het NFI-rapport van 22 januari 2004 was de redenering dat het verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel dat afkomstig is van een contactspoor (huidcellen) waarschijnlijker is na intensief contact dan na oppervlakkig contact. Het onderzoeksresultaat is dus dat er wel of niet een bruikbaar DNA-profiel is verkregen, het onderzoeksresultaat is niet het aantal cellen dat bij dergelijke contacten wordt overgedragen.
Niettemin is in het rapport van 19 mei 2006 een schatting gemaakt van het aantal cellen dat in het extract van en in bemonstering #20 van de blouse aanwezig is geweest. Het berekenen van het aantal cellen in een extract geeft altijd een schatting van het werkelijke aantal cellen. Gedurende het proces van het overbrengen van celmateriaal met daarin DNA op een persoon of object, tot het eventueel verkrijgen van een DNA-profiel uit een bemonstering van dat celmateriaal gaan cellen verloren:
1. Niet alles wat bij contact wordt overgebracht zal ook worden bemonsterd;
2. Niet alles wat wordt bemonsterd zal ook in het DNA-extract terechtkomen;
3. Niet alle cellen zullen DNA bevatten.
Hierdoor zal de uiteindelijk geanalyseerde hoeveelheid DNA (in het rapport van mei 2006 uitgedrukt in equivalent aantal cellen) altijd aanmerkelijk kleiner zijn dan die in de bij het contact overgebrachte hoeveelheid cellen. Daarnaast was de methode van 2003/2004 ter bepaling van de hoeveelheid DNA in een extract zeker bij lage concentraties DNA niet erg nauwkeurig, waardoor het eindresultaat meer het karakter van een schatting dan van een berekening heeft.”163
192. Na een toelichting op de herziene schatting merkt Kloosterman op:
“Omdat bij de extractie van het DNA een groot gedeelte van de cellen verloren is gegaan, is de verwachting dat het aantal cellen dat oorspronkelijk in de bemonsteringen aanwezig is geweest vele malen hoger is. Hiervoor is echter niet gecorrigeerd - zoals onder kopje "Hoeveelheid DNA versus het aantal cellen" is toegelicht.”
193. In het (in zoverre ongewijzigde) rapport van 19 mei 2006 wordt ook teruggekomen op het onderwerp van het aantal cellen dat minimaal benodigd is om met standaardmethoden een DNA-profiel te genereren. Ook dit onderwerp komt hieronder nog ter sprake, maar ik geef thans de volgende passages weer:
“De uitspraak in [het NFI-rapport van 22 januari 2004, bewijsmiddel 9] dat de overdracht van ongeveer 200 cellen niet optreedt bij zakelijke contacten dient op die manier te worden geïnterpreteerd. Het precieze aantal cellen dat bij verschillende wijzen van contact (zoals zakelijk of gewelddadig) wordt overgedragen kan dus niet in een getal worden uitgedrukt. Uit het onderzoeksresultaat van de DNA-analyse (DNA-kwantificering en DNA-profiel) kan alleen iets worden gezegd over de hoeveelheid DNA in het extract van de bemonstering.
De redenering in het NFI-rapport van 22 januari 2004 was dan ook dat het verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel dat afkomstig is van een contactspoor (huidcellen) waarschijnlijker is na intensief contact dan na oppervlakkig contact. Het onderzoeksresultaat is dus dat er wel of niet een bruikbaar DNA-profiel is verkregen en niet het aantal cellen dat bij dergelijke contacten wordt overgedragen.
Daarnaast is het van groot belang welk type celmateriaal in de bemonstering aanwezig is. Dit is voor de extracten van veiliggestelde contactsporen in deze zaak echter niet meer na te gaan.
Om in een dergelijke zaak inzicht te krijgen of de aangetroffen sporen beter verklaard kunnen worden onder een gewelddadig of een zakelijk contact is het van belang het gehele sporenbeeld onder deze twee hypothesen te beschouwen. Voor het humane biologische sporenonderzoek zijn daarvoor het aantal biologische sporen, de locaties van aantreffen ervan, de aard van het celmateriaal en de DNA-profielen van belang.
Hiertoe zijn in 2004 de (locaties van de) contactsporen op de blouse, de verkregen DNA-profielen en het bloedspoortje op de kraag van de blouse beschouwd. In 2006 en 2007 zijn daarnaast nog extra bloedsporen en contactsporen op de blouse en het nagelvuil van het slachtoffer onderzocht.
De conclusie van het rapport van 22 januari 2004 dat Hypothese 2 (waarbij DNA is overgedragen tijdens een gewelddadig incident) door de bevindingen meer wordt ondersteund dan Hypothese 1 (waarbij DNA is overgedragen via oppervlakkig contact), is met de onderzoeksresultaten van 2006 en de huidige inzichten nog steeds valide.”
194. Het rapport van 19 mei 2006 maakt (evenals de herziene, in zoverre ongewijzigde versie) bovendien melding van de resultaten van aanvullend DNA-onderzoek. Onder de resultaten bevindt zich het aantreffen van #42, een bloedvlekje, aanwezig op de achterzijde van de voorste kraag, in een roodbruine vlek (sector 10, “locaties welke in geklede toestand van het slachtoffer moeilijk bereikbaar zijn”).164 Ik citeer uit het rapport:
“Het partiele DNA-profiel van het bloedspoor ARA852#42 uit de kraag van de blouse komt overeen met het DNA-profiel van [aanvrager] . Dit betekent dat dit bloed afkomstig kan zijn van [aanvrager] . De kans dat een willekeurige man hetzelfde DNA-profiel bezit als dat van het bloedspoor ARA852#42 bedraagt circa één op 50 miljoen. In dit partiele DNA-profiel zijn geen aanwijzingen gevonden op de aanwezigheid van celmateriaal van het slachtoffer of een ander individu.”
195. Dit betekent dat er op de revers/kragen van de blouse van het slachtoffer twee bloedsporen zijn aangetroffen waarvan het (partiële) profiel overeenkomt met de betreffende DNA-kenmerken van de verzoeker: #10 en #42.165 Het rapport van 19 mei 2006 (tevens het rapport van 30 augustus 2013) maakt melding van bloedsporenonderzoek verricht door sporenonderzoeker ing. M.J. van der Scheer. Van der Scheer is nagegaan of op basis van de vorm en locaties van de bloedsporen #10 en #42 uitspraken kunnen worden gedaan over de wijze waarop zij zijn ontstaan. Daartoe heeft hij experimenten uitgevoerd met behulp van een stuk textiel dat uit de witte blouse is verwijderd. Hij trok daaruit de conclusie: “Bij de experimenten met vloeibaar bloed bleek dat de textiele stof van de blouse een 'onvoorspelbaar' karakter bezit. De meeste textiele materialen hebben bij dit type experimenten een voorspelbaar karakter. Bij experimenten met deze stof is moeilijk onderscheid te maken tussen overdrachtssporen van bloed en geprojecteerde bloedspatjes.” Van der Scheer concludeert dat #10 uit de kraag van de blouse vermoedelijk een overdrachtsspoor (contactspoor) betreft. Over de vraag of #42 een overdrachtsspoor of een ‘geprojecteerd’ spoor (d.w.z. een spatje) betreft, kan Van der Scheer geen uitspraken doen. Bovendien kan hij geen uitspraken doen over de vraag of de bloedsporen #10 en #42 bij hetzij één, hetzij meer handelingen zijn ontstaan.166
NFI-rapportage d.d. 24 mei 2007
196. Bij rapport van 24 mei 2007 doen Kloosterman en Van der Scheer verslag van de resultaten van nader DNA-onderzoek aan een reeks nieuwe bemonsteringen. Dat heeft geen bijzonderheden opgeleverd. Op de vraag naar de eventuele aanwezigheid van celmateriaal van een ander persoon dan het slachtoffer en de verzoeker in de bemonsteringen, laten de rapporteurs weten (vetgedrukt in het origineel):
“In deze zaak zijn tot nu toe bij al het autosomale en Y-chromosomale DNA-onderzoek van de in totaal 137 bemonsterde plaatsen van de blouse geen aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van celmateriaal van een derde persoon. In de forensische wetenschap geldt echter het basisprincipe 'Absence of evidence does not equal evidence of absence'. In de context van de uitgevoerde DNA-onderzoeken betekent dit dat indien van een bepaald item een (zeer) groot aantal bemonsteringen is onderworpen aan een DNA-onderzoek waarbij dit resulteert in DNA-profielen van niet meer dan twee verschillende personen, hierdoor niet kan worden gesteld dat er geen celmateriaal van een derde persoon aanwezig kan zijn. Er kan immers sprake zijn van een dermate geringe hoeveelheid celmateriaal van een derde persoon dat het DNA van deze zeer minimale sporen met de huidige in gebruik zijnde forensische DNA-technieken niet kan worden waargenomen.”167
Rapportage d.d. 19 januari 2007 van A. Linacre PhD, university of Strathclyde
197. In verband met de vraag naar de mogelijke aanwezigheid van celmateriaal van een ander persoon dan het slachtoffer en de verzoeker in de bemonsteringen van de blouse, heeft mr. Van der Meijden de deskundige Linacre PhD van de universiteit van Strathclyde (Glasgow) benaderd. Daarbij is Linacre in het bijzonder gewezen op het rapport van Kenny van 31 maart 2006. Linacre heeft op het NFI de blouse aan inspectie onderworpen en hij heeft de rapportages van het NFI gereviewd. Bij rapport van 19 januari 2007 concludeerde hij (onderstreping mijnerzijds):
“The NFI has performed a comprehensive examination of blouse S12 to determine from whom any blood and cellular material on the fabric most likely originated. There is no scientific support for the presence of a third person being present on this blouse. There is scientific support for the presence of cellular material attributable to [aanvrager] on the blouse.”
Rapportage d.d. 18 mei 2006 van prof. dr. P. de Knijff en drs. T. Kraaijenbrink, FLDO
198. De rapportage d.d. 18 mei 2006 betreft het verslag van Y-chromosomaal DNA-onderzoek aan de bemonsteringen #1, #6, #7, #8, #9, #10, #12, #13, #17, #18, #19 en #20 van de witte blouse. Alle daarin waargenomen Y-chromosomale DNA-kenmerken kwamen overeen met het Y-chromosomale DNA-profiel van de verzoeker. In geen van de genoemde sporen kon de aanwezigheid van Y-chromosomaal DNA van een onbekend persoon worden aangetroffen, aldus De Knijff en Kraaijenbrink.
Rapportage d.d. 11 september 2006 van prof. dr. P. de Knijff, FLDO
199. De rapportage van 11 september 2006 betreft het verslag van – voornamelijk Y-chromosomaal – DNA-onderzoek aan ongeveer honderd sporen, waaronder spoor #42. In dit spoor heeft De Knijff acht Y-chromosomale DNA-kenmerken waargenomen die overeenkomen met het Y-chromosomale DNA-profiel van de verzoeker. Spoor #42 bleek bovendien een autosomaal DNA-mengprofiel, waarvan de duidelijke hoofdbijdrage wat betreft alle waargenomen autosomale kenmerken overeenkomt met het DNA-profiel van de verzoeker, en waarvan de zeer geringe nevenbijdrage enkele DNA-kenmerken bevatte die overeenkomen met het DNA-profiel van het slachtoffer.
200. In dit rapport wordt bovendien verslag gedaan van Y-chromosomaal DNA-onderzoek aan de (in totaal vier) bemonsteringen van de afgeknipte nagels, telkens alle bovenzijden dan wel alle onderzijden, afkomstig van de rechterhand, respectievelijk de linkerhand van het slachtoffer. In het celmateriaal dat is bemonsterd van de bovenzijden van de nagels van de rechterhand, het celmateriaal dat is bemonsterd van de onderzijden van de nagels van de rechterhand en het celmateriaal dat is bemonsterd van de bovenzijden van de nagels van de linkerhand werden Y-chromosomale DNA-kenmerken waargenomen die telkens overeenkomen met de desbetreffende kenmerken in het Y-chromosomale DNA-profiel van de verzoeker. Bovendien merkt De Knijff op dat in geen van de onderzochte DNA-extracten DNA-kenmerken werden aangetroffen die niet overeenkomen met DNA-kenmerken van het slachtoffer of de verzoeker.
De DNA-pijler: de resultaten van het nadere feitenonderzoek ex artikel 461 Sv
Inleiding
201. Binnen het bestek van het nadere feitenonderzoek, op de voet van artikel 461 Sv, is in opdracht van de rechter-commissaris (ook) in de DNA-pijler nader onderzoek verricht. Op de resultaten hiervan wordt in het herzieningsverzoek géén beroep gedaan ter onderbouwing van een novum. De hierboven al genoemde (herziene) NFI-rapportage van 30 augustus 2013 en de hieronder te vermelden rapportages van het NFI en van Whitaker komen in het herzieningsverzoek nagenoeg niet aan de orde. Daardoor blijven zij vrijwel onweersproken.
Het rapport d.d. 20 augustus 2015 van prof. dr. A.D. Kloosterman en ing. M.J. van der Scheer, NFI
202. In antwoord op (55) vragen afkomstig van leden van de begeleidingscommissie, met inbegrip dus van mr. Knoops, hebben prof. dr. Kloosterman en ing. M.J. van der Scheer een rapportage van 53 pagina’s opgesteld. De rapportage vangt aan met de volgende passage:
“Het NFI heeft een groot aantal vragen ontvangen die (zeer) gedetailleerd ingaan op verschillende aspecten uit het onderzoek dat is uitgevoerd in de zaak die bekend is geworden als de Deventer moordzaak. Hierdoor bestaat de kans dat de essentie – een beschouwing van het volledige sporenbeeld – onderbelicht raakt.
De essentie is dat de gecombineerde onderzoeksresultaten zeer veel waarschijnlijker zijn als de veroordeelde de gewelddadige handelingen heeft uitgevoerd dan als de veroordeelde alleen een zakelijk contact heeft gehad met het slachtoffer en dat daarmee een ander de gewelddadige handelingen heeft uitgevoerd.
In september 2003 is door het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad) aan het NFI de opdracht gegeven de blouse te onderzoeken op de aanwezigheid van ander DNA-materiaal dan dat van het slachtoffer. Dit naar aanleiding van het gewelddadige overlijden van het slachtoffer. In december 2003 is het NFI gevraagd of iets kan worden gezegd over de wijze waarop DNA dat van de veroordeelde afkomstig kan zijn op de blouse terecht is gekomen. Hiertoe zijn de door het NFI verkregen onderzoeksresultaten beschouwd onder de in de context van de zaak relevante hypothesen van een zakelijk dan wel een gewelddadig contact.
Wanneer een intensief contact plaatsvindt tussen personen, is de kans groot dat over en weer celmateriaal wordt overgedragen. Uit zowel opgedane kennis en ervaring in het forensisch zaakonderzoek als uit wetenschappelijke studies blijkt dat de kans op het overdragen van celmateriaal groter wordt naarmate de intensiteit van het contact toeneemt.
Wanneer uit de omstandigheden van een zaak blijkt dat er een gewelddadig contact heeft plaatsgevonden tussen een belager en een slachtoffer (zoals in deze zaak) is de kans dat celmateriaal van een belager is overgedragen groot. De kans is klein dat er geen celmateriaal van een belager op de kleding is overgedragen. Gezien de aard en de locaties van de verwondingen van het slachtoffer, is de kans groot dat op meerdere locaties op de blouse celmateriaal van de belager is overgedragen.
Overdracht van speeksel kan zowel worden verwacht onder de hypothese van zakelijk contact als gewelddadig contact. De locaties waar het DNA-profiel van de veroordeelde is aangetroffen concentreren zich op de locaties die bij het sporenonderzoek als mogelijk delictgerelateerd zijn aangemerkt. Bij spreken met consumptie zouden de speekselsporen een meer willekeurige verspreiding hebben gehad en zijn opgepikt bij het zeer uitgebreide onderzoek (meer dan honderd breed verspreide bemonsteringen) van de blouse.
De bemonsteringen van de nagels van het slachtoffer zijn eveneens onderzocht op de aanwezigheid van ander DNA dan dat van het slachtoffer zelf. Als in nagelvuil (van bijvoorbeeld een slachtoffer van een gewelds- of zedenmisdrijf) DNA-kenmerken van een ander individu worden aangetroffen kan dit een hoge bewijskracht hebben.
Alle bemonsteringen zijn bij de DNA-analyse onder standaardcondities Humane Biologische Sporen onderzocht. Klassieke biologische sporen zoals bloed, speeksel en sperma bevatten voldoende DNA om onder standaardcondities een DNA-profiel te verkrijgen. Hoewel biologische contactsporen in de regel minder DNA bevatten, kunnen ook hiervan bruikbare DNA-profielen worden verkregen. De kans op het verkrijgen van een DNA-profiel is groter als op een locatie intensief contact heeft plaatsgevonden dan als op deze locatie een oppervlakkig contact heeft plaatsgevonden.
In de bemonsteringen van de blouse en van de nagels is DNA aangetroffen dat van de veroordeelde afkomstig kan zijn. De verkregen resultaten van het biologisch sporenonderzoek en het DNA-onderzoek zijn geïnterpreteerd onder de hypothese dat de veroordeelde de gewelddadige handelingen heeft uitgevoerd en onder de hypothese dat de veroordeelde alleen een zakelijk contact heeft gehad met het slachtoffer (en dat daarmee een ander de gewelddadige handelingen heeft uitgevoerd).
Wanneer het volledige sporenbeeld wordt beschouwd in het licht van deze hypothesen zijn de meest onderscheidende onderzoeksresultaten:
1. Twee bloedsporen die van de veroordeelde afkomstig kunnen zijn en zich bevinden op de kragen aan de achterzijde van de blouse.
2. Het Y-chromosomale DNA dat van de veroordeelde afkomstig kan zijn en zich bevindt in de bemonsteringen van de nagels van beide handen van het slachtoffer.
3. De aanwezigheid van celmateriaal dat van de veroordeelde afkomstig kan zijn in onder meer de bemonsterde locaties van de lichtrode vlekken.
4. Er zijn geen aanwijzingen op de aanwezigheid van (Y-chromosomaal) DNA van een ander dan het slachtoffer en de veroordeelde op de blouse en in de bemonsteringen van de nagels.
De gecombineerde onderzoeksresultaten zijn zeer veel waarschijnlijker onder de hypothese dat de veroordeelde de gewelddadige handelingen heeft uitgevoerd dan onder de hypothese dat de veroordeelde alleen een zakelijk contact heeft gehad met het slachtoffer (en dat daarmee een ander de gewelddadige handelingen heeft uitgevoerd).”
203. Op onderdelen van deze rapportage zal ik terugkomen bij de bespreking van de voorgestelde nova.
DNA-rapportage d.d. 2 oktober 2017 van J. Whitaker PhD, Principal Forensic Services
204. Met instemming van de verdediging is J. Whitaker PhD, verbonden aan Principal Forensic Services, aangezocht voor DNA-rapportage op zowel bronniveau als activiteitniveau. Whitaker heeft niet zelf DNA-analyse verricht maar hem zijn de ‘ruwe’ analyseresultaten van het NFI overhandigd. Whitaker heeft de witte blouse (in het gebouw van het NFI) tweemaal onderzocht. Aan het rapport d.d. 2 oktober 2017 ontleen ik de volgende conclusie op bronniveau (p. 27):
“Addressing the source level question posed by the court: ‘who is the original source of the biological material found on the pieces of evidence?’
a) All of the DNA profiles obtained in this case, which can be attributable to a male (SGM+ or Y-STR) match the equivalent reference profile from [aanvrager] . Comment: whilst the two different tests could be regarded as independent little work has been done to provide reliable basis for combining the statistics. The Y-STR results, whilst less informative on their own, nevertheless provide corroboration of the SGM+ and other STR based tests.
b) Statistical evaluation of the SGM+ results determines that there is extremely strong scientific support that the male DNA detected has originated from [aanvrager] rather than some other male unrelated to him.
c) No DNA which can be reliably attributed to any other person (other than [slachtoffer] herself) has been obtained.
d) In stains 10 and 42 from the blouse there is a robust scientific basis for concluding that the DNA matching [aanvrager] can be attributed to blood.”
205. Bij de evaluatie van de sporen op activiteitniveau heeft Whitaker overeenkomstig de onderzoeksopdracht twee hypothesen geëvalueerd. Die hypothesen komen overeen met de door mij hierboven omschreven DNA-hypothese I en DNA-hypothese II, door Whitaker respectievelijk de ‘deathly violence proposition’ en de ‘social interaction proposition’ genoemd. Whitaker heeft hiertoe informatie ontvangen over het dodelijke geweld dat volgens de patholoog-anatoom op het slachtoffer is uitgeoefend: verwurging, uitwendig mechanisch geweld op de borststreek (met ribbreuken tot gevolg) en de toediening van messteken. Omtrent de ‘zakelijk contact’-hypothese is Whitaker meegedeeld: “[aanvrager] , who is Dutch, visited the home address of the deceased on the morning of 23 September 1999 to attend a business meeting. [aanvrager] and [slachtoffer] greeted each other by shaking hands and discussed aspects of their business in close, socially acceptable proximity, but not in direct contact with each other.” Daarbij is Whitaker omtrent de persoon van de verzoeker bovendien (bij wijze van achtergrondinformatie) meegedeeld: “[aanvrager] was suffering from hay fever symptoms and had a tendency to spit more than the average person when speaking. He also had a habit of peeling away loose skin around his fingernails which possibly resulted in bloody edges around the nails.”
206. Whitaker heeft de evaluatie van het sporenbeeld op de witte blouse in twee fasen uitgevoerd. Allereerst heeft hij de bewijswaarde van (i) de waarneming van DNA-sporen die van de verzoeker afkomstig zijn op de blouse en (ii) de afwezigheid van de waarneming van DNA-sporen van een ander dan het slachtoffer of de verzoeker, tot uitdrukking gebracht in een (door hem berekende) likelihood ratio van 93. “This means that, in my opinion, the findings in this case are approximately 90 times more likely if the deathly violence proposition were true rather than the social interaction proposition”, aldus licht Whitaker toe. In de tweede fase heeft hij alsnog de locaties en (zo mogelijk) de aard van de biologische sporen die aan de verzoeker kunnen worden toegeschreven in zijn beschouwing betrokken. Daarbij neemt hij onder meer in aanmerking dat in de nekregio van de blouse twee bloedsporen afkomstig van de verzoeker (#10 en #42) zijn aangetroffen. Bovendien maakt hij melding van een door hem waargenomen associatie tussen de locaties van de lichtrode vlekken (‘redistributed make-up stains’) op de blouse en de locaties van DNA-sporen van de verzoeker:
“Additionally, the finding of his profile associated with the re-distributed make-up stains lends support to the truth of the deathly violence proposition since the body fluid origin, position and association of his profile with these stains is against expectations if the social interaction proposition were true.”
207. Dit alles brengt Whitaker tot de volgende slotsom:
“In my opinion, taken together the laboratory results in this case provide very strong support for the deathly violence proposition (P1) rather than the social interaction proposition (P2).”
208. Onder ‘very strong support’ voor de ‘deathly violence proposition’ verstaat Whitaker een likelihood ratio die is gelegen tussen tienduizend en één miljoen in het voordeel van DNA-hypothese I. Dit is in overeenstemming met de ordegrootte van de likelihood ratio die is gerapporteerd door Kloosterman en Van der Scheer in de NFI-rapportage van 20 augustus 2015, waarbij dezelfde set van hypotheses (‘propositions’) is geëvalueerd. Van de inhoud van het rapport van 20 augustus 2015 was Whitaker niet op de hoogte gesteld; Whitaker heeft slechts toegang gekregen tot de ruwe data van de DNA-analyses van het NFI.
209. In twee nadere rapportages heeft Whitaker antwoord gegeven op vragen die afkomstig zijn uit de begeleidingscommissie, te weten de beantwoording bij e-mail van 16 november 2018 en in een supplementary Report van 7 mei 2019 (met commentaar op de Krane & Gilder statement van juni 2012). Hierop kom ik terug.
De DNA-pijler: inleiding tot de bespreking van de voorgestelde clusters van nova
210. Na het wijzen van het bestreden arrest zijn in het kader van het oriënterend vooronderzoek door het OM alsook in het kader van het nadere feitenonderzoek ex artikel 461 Sv (opnieuw) forensische onderzoeken uitgevoerd. Het hiervoor weergegeven overzicht laat zien dat de onderzoeksresultaten die na het arrest zijn verkregen niet hebben geleid tot een wezenlijke wijziging van de conclusies van het NFI. Het NFI heeft weliswaar enkele nuanceringen aangebracht, bijvoorbeeld in zijn uitspraken over aantallen cellen in bemonsteringen (daarop kom ik terug), maar het NFI en het FLDO hebben ook nieuwe sporen gevonden die voor de verzoeker als belastend kunnen worden aangemerkt. De conclusies van Whitaker, de deskundige die binnen het bestek van het nadere feitenonderzoek is aangezocht, corresponderen bovendien in grote lijnen met die van het NFI.
211. Thans volgt de bespreking van de twee clusters van nova waarmee de verdediging opkomt tegen de vaststellingen van het hof in de DNA-pijler. Evenals in de gsm-pijler zal ik telkens stilstaan bij de vraag hoe de voorgestelde nova zich verhouden tot rapportages die ná 2004 zijn verkregen, in dit geval met name die van het NFI (uit de jaren 2013 en 2015) en Whitaker (uit de jaren 2017 en verder). Niet eerder dan na de bespreking van de beide clusters van nova kom ik toe aan de vraag of de nova – afzonderlijk dan wel in onderling verband en samenhang – ernstige twijfel oproepen aan de juistheid van de veroordeling.
212. Ik vang aan met de bespreking van het cluster van nova III. De nummering van onderdelen daarvan is van mijn hand. In onderdeel a, het meest omvangrijke, volg ik niet exact de volgorde waarin de verdediging haar argumentatie naar voren heeft gebracht.
De DNA-pijler, novum III, onderdeel a: het geringe aantal cellen dat aanwezig was in de aan de verzoeker toegeschreven sporen op de witte blouse kunnen bij oppervlakkig sociaal contact zijn overgedragen
Inleiding: waartegen komt het novum op en wat houdt het novum in?
213. Met novum III, onderdeel a,168 wordt onder meer opgekomen tegen een passage in de bewijsmotivering van het hof en tegen een mededeling van Eikelenboom ter terechtzitting van 24 januari 2004 die het hof als bewijsmiddel 10 heeft gebruikt. Die passage in de bewijsmotivering luidt als volgt (ik herhaal):
“2.1.6. Ing. Eikelenboom heeft in dit verband in de eerste plaats onder meer opgemerkt dat de in het onderhavige onderzoek verkregen DNA-profielen zijn bepaald met de standaardmethoden die door het NFI bij het DNA-onderzoek worden gehanteerd. Bij die methoden zullen over het algemeen geen profielen worden verkregen uit celmateriaal dat kan worden overgedragen bij zakelijk, oppervlakkig contact zoals het geven van een hand of het voeren van een gesprek op geringe afstand tussen personen. Ter zitting van 26 januari 2004 heeft ing. Eikelenboom verklaard dat voor het met behulp van genoemde standaardmethoden verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel van huidcellen minimaal 200 cellen dienen te zijn overgebracht en dat bij het bedoelde zakelijke, oppervlakkige contact in het algemeen minder dan deze hoeveelheid zal worden overgedragen. Deze informatie is ter zitting bevestigd door de deskundige dr. De Knijff.”
De bezwaren van novum III, onderdeel a, kort samengevat
214. Tegen dit onderdeel van de argumentatie in de bewijsmotivering van het hof worden, als ik het goed zie, de volgende vier bezwaren ingebracht:
(1) bij het bepalen van de DNA-profielen is géén ‘standaardmethode’ toegepast, maar is (a) een geringere hoeveelheid DNA geanalyseerd (namelijk een hoeveelheid onder de ‘stochastic threshold’), en is (b) een verlengde ‘injectietijd’ ingesteld, met als gevolg dat de sensitiviteit van de analysemethode is toegenomen en eventuele artefacten de interpretatie van het piekenprofiel kunnen bemoeilijken;
(2) het aantal cellen dat benodigd is om een DNA-profiel te verkrijgen is – mede daardoor – aanzienlijk geringer dan tweehonderd;
(3) het aantal cellen dat aanwezig was in de sporen die aan de verzoeker worden toegeschreven bedraagt minder dan het NFI heeft aangenomen;
(4) onder verwijzing naar wetenschappelijke literatuur wordt betoogd dat dergelijke (geringe) hoeveelheden celmateriaal wel degelijk op vreedzame wijze kunnen worden overgedragen.
Als gevolg daarvan is het allerminst uitgesloten en zelfs waarschijnlijk dat de sporen het gevolg zijn van oppervlakkig, zakelijk contact, aldus de verdediging.
215. Deze bezwaren baseert de verdediging voor een belangrijk deel op een statement van prof. D.E. Krane PhD en J.R. Gilder PhD van juni 2012 (hierna: Krane & Gilder), productie 19 bij het herzieningsverzoek. De verdediging verwijst bovendien naar wetenschappelijke literatuur.
Zijspoor: een toelichting op begrippen
216. In debat is de vraag wat de aard is van de in deze zaak door het NFI uitgevoerde methode van DNA-analyse. Betreft dat een standaardanalysemethode dan wel meer sensitief onderzoek, in essentie een ‘low copy number’ (LCN)-methode? De discussie spitst zich daarbij toe op instellingen van de ‘capillaire elektroforese’. Capillaire elektroforese betreft één van de onderdelen van een DNA-analyse. Voor een goed begrip van de discussie loop ik eerst de afzonderlijke onderdelen van een DNA-analyse langs, zodat ik hierna onderscheid kan maken tussen:
- het stuk van overtuiging,
- de vlek met mogelijk biologisch materiaal (op het stuk van overtuiging), ook wel: het spoor,
- de bemonstering van de vlek (c.q. het spoor),
- het DNA-extract met de DNA-template moleculen en
- het PCR-product.169
217. Een forensische DNA-analyse valt uiteen in de volgende onderdelen:170
1. het identificeren en karakteriseren van het biologisch spoor op het stuk van overtuiging;
2. het veiligstellen van het biologische spoor (bemonsteren);
3. het extraheren (isoleren) van het DNA uit de bemonstering;
4. het kwantificeren van de DNA-concentratie in het extract (uitgedrukt in nanogram per microliter),171 om de optimale input (hoeveelheid DNA) voor de vermeerderingsreactie te bepalen;
5. het specifiek vermeerderen van de te onderzoeken DNA-merkers (middels een polymerase chain reaction, PCR) met een klein deel van het DNA-extract (resulterend in het PCR-product);
6. het scheiden en analyseren van de vermeerderde DNA-fragmenten (van een klein deel van het PCR-product) door middel van capillaire elektroforese;
7. het analyseren van het piekenprofiel (het benoemen van de DNA-kenmerken);
8. het interpreteren van het profiel en het vergelijken met andere DNA-profielen.
218. Ik ga successievelijk in op de onderdelen 2 tot en met 6, allereerst: bemonsteren. DNA-onderzoek vangt aan met de bemonstering van een – vermoedelijk biologisch – spoor, bijvoorbeeld een vlek op textiel. Meestal wordt daarvan slechts een deel veiliggesteld (bijvoorbeeld door uitknippen), het resterende deel blijft aanwezig op de sporendrager. Een deel van wat uitgeknipt is, wordt ondergedompeld in een gebufferde, waterige vloeistof met het oog op ‘DNA-extractie’.
219. DNA-extractie. Bij het nemen van monsters van celmateriaal vanaf sporendragers, en trouwens ook bij celmateriaal dat (als referentiemateriaal) rechtstreeks van een individu is afgenomen, wordt niet alleen een kleine hoeveelheid DNA verkregen, maar ook aanzienlijke hoeveelheden ander cellulair materiaal. Voordat het DNA kan worden geanalyseerd, is het noodzakelijk om dit DNA te scheiden van het andere materiaal. Eiwitten en andere cellulaire componenten, evenals niet-celgebonden stoffen (bijvoorbeeld materiaal vanaf de sporendrager), bemoeilijken zowel de vermeerdering (PCR) als de analyse van het DNA. Om deze reden zijn DNA-extractiemethoden ontwikkeld om het DNA zo zuiver mogelijk te isoleren. Voorbeelden hiervan die in deze zaak zijn gebruikt, betreffen het Chelex-protocol en de QIAamp-kit. Het eindresultaat van de extractie is een (vloeibaar) DNA-extract. In het geheel genomen draagt het zuiveren en vrijmaken van het DNA uit het spoor in belangrijke mate bij aan de gevoeligheid, betrouwbaarheid en reproduceerbaarheid van DNA-analysetechnieken.
220. DNA-kwantificering. Vaak is het noodzakelijk om zowel de hoeveelheid als de kwaliteit van het geëxtraheerde DNA te meten, voordat vermeerderings- en analytische procedures worden uitgevoerd. De concentratie van DNA in het DNA-extract wordt tot uitdrukking gebracht in nanogram per microliter.
221. DNA-vermeerdering. Om voldoende DNA te verkrijgen voor een analyse, wordt een gedeelte van het volume van het DNA-extract (dat de te vermeerderen DNA-template moleculen bevat)172 gebruikt als de input van het volgende onderdeel van de DNA-analyse. In dit volgende onderdeel worden specifieke DNA-fragmenten, bekend als ‘short tandem repeats’ (STR’s), gemarkeerd en vermenigvuldigd (‘geamplificeerd’) door toepassing van de polymerasekettingreactie (PCR). Bij elke stap van de PCR bevat de oplossing in principe tweemaal zoveel gemarkeerd DNA. Een herhaling van deze vermeerderingsstappen leidt dus tot exponentiële groei van de hoeveelheid gemarkeerd DNA. Dit proces resulteert in een (vloeibaar) PCR-product, dat een mengsel is van alle vermeerderde DNA-fragmenten.
222. Om de gevoeligheid van de DNA-analyse te verhogen, kan het aantal van de vermeerderingsstappen in de PCR worden vergroot, bijvoorbeeld van 28 (standaard) naar 34 (hyperamplificatie). De techniek met meer vermeerderingsstappen staat bekend als een low copy number (LCN)-methode.
223. Scheiding en detectie. Om de gemarkeerde verschillende STR’s in dit mengsel, die overeenkomen met specifieke DNA-kenmerken (allelen), te kunnen identificeren, is het nodig om ze eerst van elkaar te scheiden. Hiervoor wordt tijdens de DNA-analyse meestal gebruikgemaakt van een analytisch-chemische techniek genaamd ‘elektroforese’. Bij de elektroforese voor STR-DNA-analyse wordt een capillair gebruikt, een buisje met de diameter van een gemiddelde mensenhaar. Om die reden staat deze scheidingsmethode bekend als ‘capillaire elektroforese’.
224. Een kleine hoeveelheid van het PCR-product wordt geïnjecteerd in het capillair. Onder invloed van een elektrisch veld worden de negatief geladen DNA-fragmenten door het capillair heen getrokken. In dit proces bewegen kortere fragmenten sneller door het capillair dan langere fragmenten, waardoor ze kunnen worden onderscheiden wanneer ze aan het eind van het capillair worden gedetecteerd. Het resultaat van de capillaire elektroforese wordt softwarematig weergegeven in een zogeheten ‘elektroferogram’, beter bekend als een DNA-piekenprofiel.
225. Om de gevoeligheid van de capillaire elektroforese (en daarmee de gevoeligheid van de DNA-analyse) te verhogen, kan de injectietijd worden verlengd. Hierdoor kan er meer PCR-product in het capillair worden verzameld en zal er meer van het product langs de detector gaan. Deze techniek met langere injectietijd wordt in de literatuur ook wel aangeduid als ‘enhanced detection’. Vergeleken bij de toename van de sensitiviteit die optreedt bij hyperamplificatie geeft ‘enhanced detection’ een relatief geringe toename van de sensitiviteit van de DNA-analyse. Vergeleken met hyperamplificatie is ‘enhanced detection’ veel minder gevoelig voor het optreden van artefacten.173
Een nadere uitwerking van de bezwaren van de verdediging
226. In het herzieningsverzoek wordt betoogd dat het NFI toepassing heeft gegeven aan een methode die de kenmerken bevat van een low copy number-(LCN)-methode, met alle daaraan verbonden risico’s voor een misinterpretatie van het piekenprofiel vanwege het optreden van ‘artefacten’, zoals ‘stutters’ en ‘allelic drop-out’.174 Hierbij wordt – onder verwijzing naar het statement van Krane & Gilder – beklemtoond (a) dat (in de woorden van de verdediging) “nagenoeg alle sporen minder dan 1 ng template DNA bevatten”,175 en (b) dat toepassing is gegeven aan verlengde injectietijden.
227. Punt (a), het bezwaar tegen ‘de test met een monster van minder dan 1 nanogram DNA-extract’, aldus het herzieningsverzoek, houdt verband met de discussie over het aantal cellen dat minimaal benodigd zou zijn voor het verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel. Indien zou worden aangenomen dat de massa van DNA per cel 5 picogram bedraagt,176 staat 1 nanogram DNA gelijk aan ongeveer 200 cellen. Productie 21, een door Krane & Gilder opgestelde lijst met gegevens van de door het NFI onderzochte bemonsteringen, laat echter zien dat in veel gevallen de door het NFI vastgestelde hoeveelheid DNA in een template minder bedroeg dan 1 nanogram, te weten een hoeveelheid die varieert tussen 50 picogram en maximaal 1000 picogram (= 1 nanogram). De hoeveelheid DNA-template die door Applied Biosystems, de producent van de gebruikte analysesystemen ‘Identifiler’ en ‘SGM+’, wordt “voorgeschreven” (aldus de verdediging), behelst echter méér, te weten een hoeveelheid die is gelegen tussen de 1 en 2,5 nanogram. Kortom, het aantal van (ongeveer) 200 cellen waarvan Eikelenboom melding maakt, betreft niet – zoals Eikelenboom abusievelijk meende – de minimaal benodigde hoeveelheid cellen, maar de optimale hoeveelheid cellen voor het genereren van een DNA-profiel. Ook uit minder cellen kan echter een DNA-profiel worden verkregen.177 Als gevolg van het gebruik van minder dan de optimale hoeveelheid cellen (te weten een instellingsgrens beneden de ‘stochastic threshold’), kunnen zich volgens Krane & Gilder bij de DNA-analyse sneller diverse artefacten voordoen die de interpretatie van het piekenprofiel kunnen bemoeilijken. Bovendien laat dit zien dat het NFI wel degelijk in staat is om bruikbare DNA-profielen te verkrijgen uit minder dan 200 cellen, zodat Eikelenboom het hof in 2004 onjuist heeft geïnformeerd, aldus de verdediging.
228. Punt (b). Diezelfde lijst (productie 21) demonstreert dat het NFI bij de capillaire elektroforese telkens injectietijden heeft ingesteld van 15 en van 25 seconden. De producent van het gebruikte analysesysteem ‘dicteert’ echter injectietijden van 10 seconden. Dit laat zien dat het NFI geen toepassing heeft gegeven aan een ‘standaardmethode’, zoals Eikelenboom het hof liet weten, maar aan een variant van een zeer gevoelige LCN-DNA-analyse (wederom met alle daaraan verbonden risico’s).
229. Uit het voorgaande volgt dat het hof in de bewijsmotivering is uitgegaan van een onjuiste mededeling van Eikelenboom ter terechtzitting van het hof van 26 januari 2004 (bewijsmiddel 10). Daarnaast wijst de verdediging – onder verwijzing naar wetenschappelijke literatuur – erop dat met een simpele handdruk en ‘consumptief spreken’ reeds méér dan 1 nanogram DNA kan worden overgedragen. Het gevolg van een en ander is dat ‘bruikbare’ DNA-profielen uit sporen c.q. vlekken op de blouse ten onrechte worden aangezien voor sporen die in verband staan met het delict, aldus de verdediging.
Wat leren de rapportages van het NFI en van Whitaker hierover?
230. In twee rapportages van het NFI wordt stilgestaan bij de discussie die ik hiervoor globaal heb geschetst. Het is bij lezing van de volgende passages daaruit van belang om voor ogen te houden dat er (zoals gezegd) een verschil is tussen (de hoeveelheid DNA in) een DNA-extract, een PCR-product en het monster daarvan dat in het capillair wordt geïnjecteerd. Ik wijs allereerst op het NFI-rapport van 30 augustus 2013 van Kloosterman en Van der Scheer. Daarin is onder meer opgenomen, p. 9-10 (onderstrepingen en verduidelijkingstoevoeging tussen ‘[-]’ mijnerzijds):
“Het aantal van 200 cellen dat in dit rapport [van 22 januari 2004, D.A.] is genoemd is eveneens gebaseerd op de kwantificering van de hoeveelheid DNA in een extract. Om onder standaardmethoden (standaard vermeerderingsmethoden) van DNA-onderzoek een DNA-profiel te verkrijgen was de ervaring dat minimaal ongeveer 100 pg DNA nodig was. Voor één DNA-analyse van het QlAamp-extract van een spoor met een minimale hoeveelheid DNA wordt bij de DNA-vermeerdering ongeveer 1/10 deel van het volledige volume van het extract gebruikt. Het volledige extract bevat in dat geval dus 100 x 10 = 1000 pg DNA. 1000 pg DNA is equivalent aan ongeveer 200 cellen (ervan uitgaande dat 1 cel 5 pg DNA bevat of 150 cellen als uitgegaan wordt van 6,6 ng DNA per cel). Hoewel tegenwoordig de DNA-analysemethoden gevoeliger zijn, blijft de bewering uit 2004 van kracht, dat [een DNA-equivalent van] ongeveer 200 cellen in een extract nodig zijn voor het verkrijgen van een DNA-profiel. Om deze hoeveelheid DNA in de extractievloeistof te kunnen verkrijgen dient een veelvoud hiervan te zijn overgedragen op het textiel van de blouse en in de bemonstering hiervan.
De uitspraak in hetzelfde rapport dat de overdracht van ongeveer 200 cellen niet optreedt bij zakelijke contacten dient op die manier te worden geïnterpreteerd. Het precieze aantal cellen dat bij verschillende wijzen van contact (zoals zakelijk of gewelddadig) wordt overgedragen kan dus niet in een getal worden uitgedrukt. Uit het onderzoeksresultaat van de DNA-analyse (DNA-kwantificering en DNA-profiel) kan alleen iets worden gezegd over de hoeveelheid DNA in het extract van de bemonstering.
De redenering in het NFI-rapport van 22 januari 2004 was dan ook dat het verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel dat afkomstig is van een contactspoor (huidcellen) waarschijnlijker is na intensief contact dan na oppervlakkig contact. Het onderzoeksresultaat is dus dat er wel of niet een bruikbaar DNA-profiel is verkregen en niet het aantal cellen dat bij dergelijke contacten wordt overgedragen .”
231. Ik wijs bovendien op de volgende passage in het NFI-rapport van 20 augustus 2015 van de hand van Kloosterman en Van der Scheer (p. 6-7, synopsis Kwestie 1: Hoeveelheid bemonsterd celmateriaal):
“In het NFI-rapport van 2004 is gerapporteerd dat minimaal 200 cellen moeten zijn overgebracht om onder standaardcondities een DNA-profiel te verkrijgen en dat deze hoeveelheid niet wordt overgedragen bij zakelijk contact. Hoewel het aantal van ongeveer 200 cellen (equivalent van circa 1 ng) als input voor de vermeerderingsreactie de optimale hoeveelheid is om een DNA-profiel te verkrijgen, is het geen voorwaarde.
Omdat van de bemonstering van het stuk van overtuiging tot de analyse een groot aantal cellen verloren gaat, dient een veelvoud van 200 cellen te zijn overgedragen om 200 cellen als input voor de vermeerderingsreactie te kunnen verkrijgen.
Het precieze aantal cellen dat bij verschillende wijzen van contact (zoals zakelijk of gewelddadig) wordt overgedragen kan niet goed worden ingeschat en daarom niet in een getal worden uitgedrukt. Wel blijkt in de praktijk uit de DNA onderzoeksresultaten van bemonsteringen van kledingstukken dat regelmatig het DNA-profiel van een verdachte wordt aangetroffen. Bovendien blijkt dat DNA (meng)profielen van contactsporen van kleding in de regel niet de DNA-profielen van meerdere willekeurige (onbekende) personen bevatten. In spreektaal: incidentele dagelijkse contacten leiden er niet toe dat kledingstukken onder het DNA van Jan en alleman komen te zitten. In het laatste geval zou het forensisch DNA-onderzoek van contactsporen ook geen toegevoegde waarde hebben om een verdachte van een geweldsdelict te kunnen identificeren.
Naar de hoeveelheid DNA (aantal cellen) dat bij verschillende wijzen van contact (zoals intensief of oppervlakkig contact) wordt overgedragen is nauwelijks wetenschappelijk onderzoek gedaan en kan derhalve ook niet in een getal worden uitgedrukt. In 2004 is gerapporteerd “dat de overdracht van ongeveer 200 cellen niet optreedt bij zakelijke contacten”. Met de huidige kennis en ervaring staat het NFI niet achter deze uitspraak. Dit heeft echter geen gevolgen voor de conclusie van het rapport uit 2004. Onverkort is van kracht dat van de bemonsteringen van de blouse bruikbare DNA-profielen zijn verkregen die matchen met het DNA-profiel van de veroordeelde. De kans dat bij een contactspoor voldoende DNA is overgedragen voor het verkrijgen van een dergelijk resultaat is groter van een locatie waar intensief contact heeft plaatsgevonden dan van een locatie waar een oppervlakkig contact heeft plaatsgevonden.”
232. Op p. 8-15 van het NFI-rapport van 20 augustus 2015 van de hand van Kloosterman en Van der Scheer lieten zij in antwoord op vraag 1.8 weten (onderstreping mijnerzijds):
“Low Copy Number (LCN) DNA-analyse
Als er in een te onderzoeken bemonstering voldoende DNA aanwezig is voor de standaard DNA-analysemethode, zal onderzoek met de LCN DNA-analysemethoden in de regel geen aanvullende informatie opleveren. LCN DNA-analyse wordt daarom niet standaard toegepast, maar alleen als aanvulling op de resultaten van eerder uitgevoerd standaard DNA-onderzoek.
De LCN-methode maakt gebruik van extra vermeerderingsstappen van het DNA. In plaats van de standaard 28 vermeerderingsstappen, is het aantal vermeerderingsstappen uitgebreid tot (meestal) 34. Dit laatste wordt ook wel hyperamplificatie genoemd (34 PCR-cycli). Bekend is dat bij de hyperamplificatie van minimale hoeveelheden DNA-artefacten kunnen optreden.
Enhanced detection
Naast het gebruik van DNA-hyperamplificatie (LCN) zijn er alternatieve methoden gepubliceerd voor het verhogen van de gevoeligheid van de forensische DNA analyse. Eén van deze methoden is “enhanced detection” van DNA-fragmenten door verlenging van de injectietijd. Het verlengen van de injectietijd is een efficiënte methode om zwak aanwezige DNA-kenmerken beter zichtbaar te maken.
Artefacten die bij hyperamplificatie van het DNA kunnen optreden manifesteren zich bij enhanced detection in veel mindere mate. In 2003/2004 werd met LCN enkel DNA-hyperamplificatie bedoeld en daarvan was in deze zaak geen sprake.
Injectietijd
De injectietijd betreft de tijd waarmee het PCR-product in het analyseapparaat (in 2003 de ABI 3100) wordt geïnjecteerd. Door de injectietijd te verlengen wordt meer (vermeerderd) DNA geïnjecteerd. Hierdoor kunnen zwak aanwezige DNA-kenmerken beter worden gedetecteerd.
De injectietijd die het NFI normaliter hanteerde was voor DNA van sporenmateriaal 15 seconden, voor referentiemonsters gold een standaard injectietijd van 10 seconden. De injectietijd kan worden aangepast, afhankelijk van het onderzoeksresultaat dat onder standaardcondities van een bemonstering is verkregen. Dit gebeurt bijvoorbeeld als blijkt dat de intensiteit van de DNA-kenmerken laag is. Aan de gehanteerde injectietijd van 15 seconden en het toepassen van een verlenging van de injectietijd met 10 seconden ligt een validatiestudie door het NFI ten grondslag . De constatering van Krane en Gilder dat bij twee extracten een gevoeliger meetmethode is toegepast is correct. Krane en Gilder vermelden niet dat deze twee extracten voorafgaande aan de verlenging van de injectietijd reeds onder standaardcondities waren onderzocht en dat hiermee al bruikbare DNA-profielen waren verkregen. Op alle bemonsteringen (#1 tot en met #20) is dus de Humane Biologische Sporen standaard injectietijd toegepast van 15 seconden. Op twee van de twintig bemonsteringen de bemonsteringen #1 en #9, is daarnaast ook een injectietijd van 25 seconden toegepast om zwak aanwezige DNA-kenmerken beter zichtbaar te maken.”
233. In antwoord op vraag 1.11 merkten Kloosterman & Van der Scheer het NFI-rapport van 20 augustus 2015, p. 17-18, onder meer op (onderstreping mijnerzijds):
“Het NFI heeft uitsluitend een schatting gemaakt van het aantal aanwezige mannelijke en vrouwelijk cellen in het extract van bemonstering #20 (zie beantwoording vraag 1.9). Het precieze aantal cellen dat bij verschillende wijzen van contact (zoals zakelijk of gewelddadig) of wijzen van overdracht (primair, secundair of tertiair) wordt overgedragen kan niet goed ingeschat worden. Een schatting van het aantal cellen dat in de DNA-extracten van de bemonsteringen van de blouse aanwezig is, geeft daarom geen aanvullende informatie over de aard van het celmateriaal en het overdrachtsmechanisme van het contact. De redenering is dat het verkrijgen van een bruikbaar DNA-profiel waarschijnlijker is na een intensief (gewelddadig) contact dan na een oppervlakkig (zakelijk) contact.”
234. Het rapport van Whitaker van 2 oktober 2017 laat zien dat hij evenmin het aantal cellen dat aanwezig is in een extract betrekt in zijn evaluatie van het sporenbeeld op de blouse. Zijn antwoorden op vragen vanuit de begeleidingscommissie stroken hiermee. Vraag 15 luidde bijvoorbeeld: “Has the amount of cellular material (calculated in mass DNA and/ or the number of cells) which has been required for generating the DNA-profiles as reported by the Dutch Forensic Institute, influenced the conclusions drawn by you about the DNA transfer mechanism (DNA transfer mechanism)?”
Daarop antwoordde Whitaker:
“No - I have not used the quantification values specifically; however I have used the presence or absence of DNA profiles which in an indirect way are directly correlated to quantity and quality of DNA.”
Daaraan voegde hij in antwoord op vraag 16 toe:
“The assessment I have conducted is based on the presence or absence of DNA profiles. These are governed by the amount of DNA but quantitation amounts have not been directly incorporated as a quantitative measure in my approach.”
235. In zijn supplementary report van 30 april 2019 (met een reactie op het statement van Krane & Gilder) heeft Whitaker onder meer het volgende opgetekend (p. 4):
“DNA profiling test kit manufacturers often stipulate an amount of DNA which optimises the chances of successfully generating a DNA profile result. This amount of DNA is expected to be in excess of the stochastic threshold (provided the DNA is of a good quality) and therefore interpretation considerations arising from any low level effects are minimised.
I agree with the authors [Krane & Gilder, D.A.] that it is possible for DNA profiles to be generated from smaller amounts of DNA. The detection of DNA profiles from low amounts of DNA depends on the sensitivity of the systems and protocols which are used.
The interpretation of low level amounts of DNA requires the application of an appropriate interpretation framework.
In my opinion it is difficult to use the amount of DNA (quantification) per se to form any conclusions regarding how the DNA might have been transferred since a lot of factors will influence the outcome e.g. size of the area sampled, efficiency of the recovery process, type of body fluid involved.
Rather what is required is an evaluation of the evidence to determine the relative strength of support the findings provide given two alternative explanations (propositions) for the evidence within the context of the case circumstances. This can involve other considerations such as location of stains, number of stains, body fluid type of stain, presence or absence of DNA.
Relevant data is now available which can assist in this evaluation.
The authors [Krane & Gilder, D.A.] highlight that transfer at the crime event or through casual contact is possible; however they have not conducted an evaluation to determine the relative strength of support the findings provide given these two alternatives.”
De bespreking van novum III, onderdeel a: het geringe aantal cellen dat aanwezig was in de aan de verzoeker toegeschreven sporen op de witte blouse kunnen bij oppervlakkig sociaal contact zijn overgedragen
236. Alvorens in te gaan op enkele van de argumenten zet ik de aan het voorgaande ontleende noties nog eens op een rijtje (deze komen ook terug bij de bespreking van volgende onderwerpen):
- de extractie van DNA-moleculen uit de bemonstering levert een vloeibaar DNA-extract met een bepaald volume op (400 microliter dan wel 100 microliter, afhankelijk van de in deze zaak gebruikte extractiemethoden);
- bij de kwantificering wordt de concentratie van DNA in het DNA-extract gemeten, uitgedrukt in het aantal nanogram DNA per microliter extract;
- aan de hand van (i) de concentratie van DNA in het DNA-extract, en (ii) het volume van het DNA-extract, is het mogelijk om de massa van het DNA in het totale DNA-extract te achterhalen;
- de massa van het DNA in het totale DNA-extract is – afhankelijk van de massa van het DNA per cel – om te rekenen naar het aantal cellen waarin zich een equivalente hoeveelheid DNA bevindt;
- van het DNA in het DNA-extract wordt slechts een deel (minimaal ongeveer 100 picogram) gebruikt als input voor de PCR (resulterend in een PCR-product);
- van het PCR-product wordt slechts een deel gebruikt voor de capillaire elektroforese (het voor de capillaire elektroforese gebruikte deel van het PCR-product gaat overigens verloren);
- het gebruik van het begrip ‘template’ (in het herzieningsverzoek) is in dit verband nogal verwarrend.178
237. Het voorgaande wijst uit dat deskundigen geen accuraat antwoord kunnen geven op de vraag naar het aantal cellen dat in het individuele geval bij een bepaalde handeling of bij een bepaald contact wordt overgedragen. Van het celmateriaal dat in een vlek of spoor aanwezig is, zal doorgaans slechts een deel (kunnen) worden bemonsterd. In de regel zal bovendien niet al het celmateriaal in de bemonstering worden geëxtraheerd. Sterker, de ‘extractie-efficiëntie’ van de indertijd toegepaste extractiemethoden is vrij gering.179 Het aantal cellen waaruit een spoor oorspronkelijk is opgebouwd, is dus onbekend. Niettemin mag veilig worden aangenomen dat het DNA-extract een aanzienlijk geringere hoeveelheid cellen bevat dan het bemonsterde spoor. “Daarom kan op grond van de kwantificering van het DNA alleen een schatting worden gedaan van de hoeveelheid DNA die is geëxtraheerd en niet over de veel grotere hoeveelheid DNA (cellen) die in de oorspronkelijke bemonstering (in dit geval de stof van de blouse) aanwezig is geweest,” aldus Kloosterman en Van der Scheer in het rapport van 20 augustus 2015.180 Het aantal cellen waaruit het spoor is opgebouwd speelt dan ook géén rol bij de evaluatie van het sporenbeeld, zo begrijp ik de rapporteurs.
238. Hierboven liet ik zien dat ook de externe deskundige die in het nadere feitenonderzoek ex artikel 461 Sv is aangezocht, Whitaker, dezelfde opvatting is toegedaan. Het gaat ook hem slechts om de waarneming van biologische sporen, om de locaties, (voor zover mogelijk) de aard en herkomst ervan, niet om de hoeveelheid cellen waaruit die sporen zijn opgebouwd. De discussie over het aantal cellen dat minimaal benodigd is om een DNA-profiel te verkrijgen, raakt dan ook niet de kern van de zaak en doet dus ook niet af aan de conclusies van het NFI en Whitaker.
239. De aard van de methode die is toegepast voor de DNA-analyse van bemonsteringen speelt vanzelfsprekend een rol bij de evaluatie van het sporenbeeld. Ik deel echter niet het bezwaar van de verdediging dat Eikelenboom in 2004, in zijn rapport van 22 januari 2004 en ter terechtzitting van 26 januari 2004, geen melding had mogen maken van de toepassing van een ‘standaardmethode’. De hoeveelheid DNA in het PCR-product dat in het capillair wordt geïnjecteerd en de instelling van injectietijden die volgens de verdediging door Applied Biosystems, de producent van de gebruikte analysesystemen ‘Identifiler’ en ‘SGM+’, worden “voorgeschreven”, betreffen in werkelijkheid geen ‘voorschriften’ of ‘internationaal wetenschappelijk aanvaarde normen’,181 maar slechts adviezen voor de gebruikers.182 Het NFI heeft zelfstandig onderzoek gedaan naar de effecten van verlengde injectietijden op de resultaten van de DNA-analyse en op (de mogelijke toename van) de waarschijnlijkheid van het optreden van artefacten.183 Het NFI heeft ervoor gekozen om bij de analyse van sporenmateriaal standaard een injectietijd van vijftien seconden te hanteren. Aan die keuze lag een validatiestudie ten grondslag. Het hof is dus niet onjuist voorgelicht.
240. De reeks van wetenschappelijke artikelen waarmee de verdediging de mogelijkheid benadrukt dat de DNA-sporen die aan de verzoeker worden toegeschreven bij gelegenheid van oppervlakkig zakelijk contact tot stand zijn gekomen en zich vervolgens over de sporendrager hebben verspreid (relocatie, hier ook ‘cross-contaminatie’ genoemd), komt erop neer dat de bij de rechter reeds bekende onzekerheden van forensisch bewijs extra worden belicht. De rapportages van het NFI en van Whitaker wijzen uit dat zij bekend zijn met de in die literatuur omschreven fenomenen en dat zij daarmee gepaard gaande onzekerheden bij de evaluatie van het gehele sporenbeeld hebben betrokken.184
241. Kortom, de conclusies van het NFI en Whitaker worden niet ondergraven door hetgeen als onderdeel a van novum III naar voren is gebracht.
De DNA-pijler, novum III, onderdeel b: de (onterechte) aanname dat het DNA van verzoeker voornamelijk op delictgerelateerde plaatsen is gelegen
Inleiding: de analyse van Derksen
242. Onder 6.2.6.4, randnummers 432-438, wordt in het herzieningsverzoek een analyse besproken van prof. dr. Derksen, afkomstig uit zijn boek Leugens over [aanvrager].185 De analyse van Derksen heeft betrekking op de vraag of de locaties op de blouse waar sporenmateriaal van de verzoeker is aangetroffen discriminerend zijn voor ‘het geweldscenario’ (DNA-hypothese I) dan wel ‘het zakelijk-contactscenario’ (DNA-hypothese II). Derksen oordeelt van wel. De locaties van de DNA-monsters passen in zijn opvatting veel beter bij het zakelijk-contactscenario. Met name zeven monsters op het pand van de rechterschouder van de blouse, alsook drie monsters op de achterzijde van de kragen van de blouse, met inbegrip dus van de (bloed)sporen #10 en #42, ondersteunen in zijn ogen het zakelijk-contactscenario aanzienlijk meer dan het geweldscenario. Daarmee wijkt Derksen dus af van de oordelen van het NFI en van Whitaker. De analyse van Derksen wordt door de verdediging gepresenteerd als (onderdeel van een) novum.
243. In het herzieningsverzoek wordt niet uiteengezet op basis waarvan Derksen op het door hem betreden terrein als deskundige kan worden aangemerkt. Om de redenen genoemd onder randnummer 39 schiet de motivering van het herzieningsverzoek dus tekort. Dit betekent dat de Hoge Raad op juridische gronden aan de analyse van Derksen voorbij moet gaan. Niettemin ga ik kort in op de analyse van Derksen. Ik zal uiteenzetten waarom deze analyse ook op inhoudelijke gronden moet worden gepasseerd.
De analyse van Derksen
244. Cruciaal in de analyse van Derksen is de vraag welke locaties op de blouse al dan niet als ‘delictgerelateerd’ moeten worden aangemerkt. Derksen verwijt het NFI dat het bijna de gehele blouse als delictgerelateerd beschouwt. Derksen merkt een aanzienlijk kleiner oppervlak van de blouse aan als delictgerelateerd. In zijn evaluatie van het sporenbeeld past Derksen, als ik het goed zie, onder meer de volgende regels toe. Een aan de verzoeker toegeschreven spoor dat buiten het door Derksen als delictgerelateerd aangemerkte gebied is aangetroffen, ondersteunt het zakelijk-contactscenario met één punt (+1) én ondergraaft het geweldscenario met één punt (–1). Andersom geldt dat een aan de verzoeker toegeschreven spoor dat binnen het door Derksen als delictgerelateerd aangemerkte gebied is aangetroffen, het geweldscenario met één punt (+1) ondersteunt én het zakelijk-contactscenario met één punt (–1) ondergraaft. Elk niet aan de verzoeker toegeschreven spoor in gebied dat Derksen als delictgerelateerd aanmerkt, ondergraaft het geweldscenario met één punt etc. Er zijn ook enkele ‘twijfelsporen’, waarvoor Derksen de mogelijkheid van cross-contaminatie oppert, maar die laat ik hier buiten bespreking. Wanneer al deze punten in een matrix worden opgenomen (en opgeteld), ontstaat een zogeheten ‘Heuer model’. Zo’n matrix faciliteert het afwegen van argumenten die pleiten vóór dan wel tégen een bepaald scenario en wordt door Derksen veelvuldig gebruikt.
245. Als ik het goed zie, verbindt Derksen de kwalificatie ‘delictgerelateerd’ voornamelijk aan locaties op de blouse die corresponderen met de locaties van de verwondingen aan het lichaam van het slachtoffer. De locaties van bloedvlekken rond steekverwondingen zijn dus delictgerelateerd. Wurgsporen zijn bij de sectie aangetroffen in de hals van het slachtoffer, maar bij de sectie zijn aan haar nek géén verwondingen waargenomen. De achterzijde van de kragen van de blouse zijn dus niet-delictgerelateerde gebieden, aldus begrijp ik Derksen. De sporen #10, #19 en #42 leveren zodoende drie punten op vóór het zakelijk-contactscenario en drie tégen het geweldscenario.
246. Aangezien op de rechterschouder van het slachtoffer géén verwondingen zijn aangetroffen en aangezien de blouse ter hoogte van de schouder – tijdens het delict – volgens Derksen bedekt moet zijn geweest door het vest, leveren de zeven sporen van [aanvrager] , #1, #7, #8, #9, #12, #17 en #18, zeven punten tégen het geweldscenario op en zeven punten vóór het zakelijk-contactscenario. Dat laatste is verklaarbaar, volgens Derksen, aangezien de verzoeker bij het zakelijk contact zijn (vochtige) hand troostend kan hebben gepositioneerd op de schouder van het slachtoffer dan wel zijn celmateriaal door ‘consumptief spreken’ of ‘niezen’ aldaar op haar blouse kan hebben gedeponeerd. Daarmee valt – naar het oordeel van Derksen – het doek voor het geweldscenario.
Een bespreking van de analyse van Derksen
247. Zoals gezegd is in de analyse van Derksen van groot belang op welke locaties van de blouse de sporen van de verzoeker al dan niet zijn aangetroffen. Hiertoe wijs ik op de rapportage van Whitaker van 2 oktober 2017, appendix 2, p. 41, alwaar de voorzijde van de blouse en de locaties van de bemonsteringen (in kleur) zijn afgebeeld. Ook de kennisneming van een 3D-visualisatie die het NFI in 2007 van de blouse heeft vervaardigd, is nuttig. De kleine zwartwitafbeeldingen op p. 187 van Leugens over [aanvrager] zijn daarentegen alleen met moeite te bestuderen.
248. Bij bestudering van de afbeeldingen van de blouse met locaties van de bemonsteringen, blijkt dat de door Derksen gegeven omschrijving van de zeven “monsters op de rechterschouder” geen adequate voorstelling van zaken geeft. Kunnen de sporen #7 en #12 nog wel worden aangemerkt als gesitueerd op de rechterschouder, althans op de voorzijde daarvan, dat geldt m.i. niet voor de volgende sporen:
bemonstering |
mijn omschrijving van de locatie |
bijzonderheden |
#1 en #8 |
rechts van borst ter hoogte van de oksel |
samen één dubbel bemonsterd spoor |
#9 |
rechts van borst ter hoogte van de oksel (iets meer naar midden) |
in gebied met lichtrode vlekken |
#17 |
borsthoogte, bovenkant rechter revers |
controlemonster (2 Y-chromosomale DNA-kenmerken) |
#18 |
iets onder hals-hoogte, achterzijde rechter revers |
in gebied met lichtrode vlekken |
249. In dit verband is een eerste waarschuwing op zijn plaats. Onduidelijk is hoe het slachtoffer de kragen van de witte blouse precies droeg: bijvoorbeeld de onderste kraag c.q. revers onder het vest liggend dan wel erboven; de (bovenste) ronde kraag erboven, liggend, dan wel rechtopstaand etc. Uit de foto’s van de pd is dat niet heel goed op te maken.186
250. Anders dan Derksen voor mogelijk houdt,187 ligt het – mede vanwege de kennelijke flexibiliteit van het materiaal waarvan de revers zijn gemaakt – m.i. weinig voor de hand dat die revers bij normale dracht rechtop staan of naar elkaar zijn toegekeerd. Alleen in dat minder waarschijnlijke geval zouden de achterzijden van de revers bereikbaar kunnen zijn geweest voor bij zakelijk contact geprojecteerd speeksel en snot. Dit minder waarschijnlijke geval laat zich dan ook voor wat betreft spoor #18 niet goed denken, maar met enige lenigheid van geest is er voor #18 altijd wel een verklaring te vinden. Wat een troostende hand op de locaties van de sporen #1 en #8, #9, #17 en #18 te zoeken had, is in een zakelijk-contactscenario raadselachtig.
251. Ik vind het dan ook niet goed verdedigbaar dat de sporen #1 en #8, #9, #17 en #18 zonder enig voorbehoud steun zouden moeten opleveren voor het zakelijk-contactscenario. De aanname van Derksen dat op die locaties geen verwondingen zijn aangetroffen, gaat bovendien niet onverkort op. Het slachtoffer is niet alleen gewurgd en meermalen met een mes gestoken, maar op haar borstkas is ook uitwendig mechanisch geweld uitgeoefend, met ribbreuken tot gevolg. Het vest dat het slachtoffer bij de lijkvinding droeg, lag (op foto’s van de pd) helemaal open gespreid. Dit vest heeft in het geweldscenario de overdracht van celmateriaal van de dader op het gehele voorpand van de blouse niet belemmerd.
252. Ik kom toe aan de sporen op de kraag. Zoals gezegd rekent Derksen het bestaan en de locatie van spoor #19, dat zich bevond in gebied met lichtrode vlekken, alsook van de sporen #10 en #42, die door deskundigen zijn aangemerkt als van de verzoeker afkomstige bloedsporen, tot de aanwijzingen vóór het zakelijk-contactscenario en tégen het geweldscenario. Zijn argument is dat deze sporen waren gesitueerd in de nekregio van de blouse, terwijl bij de sectie geen (wurg)verwondingen aan de nek van het slachtoffer zijn waargenomen. Derksen wijst bovendien op de mogelijkheid van een – door niezen – geprojecteerd bloedspatje dan wel op de mogelijkheid van cross-contaminatie (overigens zonder dat hij daarvoor een op de blouse aanwezige bron van bloed van de verzoeker aanwijst). En, hoewel de verzoeker zelf geen actieve herinnering koestert aan een dergelijk moment, acht hij het mogelijk dat hij bij gelegenheid van het zakelijke contact zijn hand troostend op de schouder van het slachtoffer heeft gelegd.
253. Ook hier geldt weer dat ik het slecht verdedigbaar vind dat de sporen #10, #19 en #42 zonder enig voorbehoud steun zouden moeten opleveren voor het zakelijk-contactscenario (“+3”) en een ondermijning van het geweldscenario (“–3”). Met het oog op het geweldscenario acht ik het bijvoorbeeld alleszins waarschijnlijk dat degene die met een smal, bandvorming object het (op haar rug liggende) slachtoffer een krachtige verwurging heeft aangelegd,188 zijn handen bij of in de nek van het slachtoffer heeft gebracht. Dat het smalle, bandvormige object een striem in de hals veroorzaakte, staat niet ter discussie. Waar het om gaat is dat de handen in de nek geen zichtbaar letsel hoeven te veroorzaken, maar er wel biologische sporen kunnen achterlaten. De inschatting van Derksen (“–3”), die louter is gebaseerd op afwezigheid van letsel in de nek, is niet steekhoudend.
254. Daar staat tegenover dat met het oog op het zakelijk-contactscenario de vraag rijst of de schouder van het slachtoffer – voor wat betreft de positie van de troostende hand – vereenzelvigd mag worden met haar nek. Nog méér dan het leggen van een hand op de schouder komt het leggen van een hand in de nek over als een handeling met een amicale, zelfs intieme strekking. Uit niets blijkt, ook niet uit de verklaringen van de verzoeker zelf, dat hij überhaupt maar een begin van een dergelijke verstandhouding met het slachtoffer had.
255. Reeds om de genoemde redenen is de analyse van Derksen m.i. dermate kwetsbaar dat die geen afbreuk doet aan de andersluidende conclusies in de rapportages van het NFI en Whitaker.
De DNA-pijler, novum III, onderdeel c: onjuiste aanname dat DNA verzoeker afkomstig was van huidcellen
Het bezwaar en waartegen het opkomt
256. Onder 6.2.6.5, randnummers 439-458, brengt de verdediging ter sprake dat het hof op de terechtzitting van 26 januari 2004 onjuist is geïnformeerd over de aard van het celmateriaal in de (meeste) sporen op de blouse. Met name wordt opgekomen tegen de volgende passages uit de bewijsmotivering van het hof:
“2.1.7. Als bevindingen die zijn onder b gerelateerde conclusie steunen heeft ing. Eikelenboom verder genoemd:
(…);
2*- de in de lichtrode substantie aangetroffen sporen geven bij beschouwing met de crimescope geen indicatie voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen zoals sperma, speeksel of zweet, hetgeen enige steun geeft aan de veronderstelling dat het aldaar aangetroffen celmateriaal afkomstig is van huidcellen;
(…).
Het hof onderschrijft de conclusies van ing. Eikelenboom en de daaraan ten grondslag liggende motivering en maakt deze tot de zijne.
(…).
Dr. De Knijff heeft verder de verklaring van ing. Eikelenboom onderschreven dat, als bij onderzoek van sporen met behulp van de crimescope geen fluorescentie wordt waargenomen, dit betekent dat er geen indicatie is voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen. Dr. De Knijff heeft desgevraagd bevestigd dat bij die sporen de hypothese dat het celmateriaal van speekseldruppeltjes afkomstig kan zijn, niet past.”189
257. De verdediging betoogt dat het oplichten onder een crimescope een indicatie geeft voor aanwezigheid van biologische materialen als speeksel, maar dat niet-oplichten op zichzelf weinig zegt. “Er kan niet gesteld worden dat het daarom zeer onwaarschijnlijk is dat het in de zaak van verzoeker speeksel betreft. Bij niet-oplichten kan er nog steeds speeksel aanwezig zijn, weliswaar in kleine hoeveelheden. Echter, ook kleine hoeveelheden speeksel bevatten nog veel celmateriaal, hetgeen voldoende is voor DNA-onderzoek. Ondanks de afwezigheid van fluorescentie is er dus nog steeds een reële mogelijkheid dat DNA-materiaal van verzoeker via speeksel-transfer op de blouse van [slachtoffer] is gekomen”, aldus het herzieningsverzoek.
258. In het herzieningsverzoek wordt ter ondersteuning van dit standpunt verwezen naar een artikel van Meakin & Jamieson190 en naar NFI-rapportage van 18 september 2006 van dr. Kloosterman en ing. Van der Scheer. Bovendien wordt gerefereerd aan het statement van Krane & Gilder.
De bespreking van onderdeel c: onjuiste aanname dat DNA verzoeker afkomstig was van huidcellen
259. Voor wat betreft onderzoek naar de aard van celmateriaal wijzen Krane & Gilder op de geringe sensitiviteit en geringe specificiteit van de fluorescentie (het ‘oplichten’) van materiaal onder het licht van een crimescope.191 De crimescope is niet bedoeld als diagnostisch instrument, maar als hulpmiddel bij forensisch onderzoek, aldus Krane & Gilder. Dit stemt overeen met de opvatting van Kloosterman en Van der Scheer in hun rapportage van 20 augustus 2015, p. 49:
“Het NFI onderschrijft de mogelijkheid dat speeksel van de veroordeelde op de blouse aanwezig kan zijn, ondanks dat geen fluorescentie is waargenomen. De huidige inzichten met betrekking tot de meerwaarde van de crimescope voor het forensisch sporenonderzoek zijn niet anders dan de inzichten uit 2004. Het is een relatief ongevoelige maar niet-destructieve manier om aanwijzingen te vinden voor de aanwezigheid van lichaamsvloeistoffen (sperma, speeksel, zweet, urine) en is daardoor nog steeds een nuttig en veelgebruikt hulpmiddel bij het selecteren van te bemonsteren locaties. Deze methode is evenwel niet geschikt om de aard van het geselecteerde eventuele biologische spoor vast te stellen.”
260. In de NFI-rapportages van 30 augustus 2013 en van 20 augustus 2015, beide van Kloosterman en Van der Scheer, speelt de aanname dat bemonsterd DNA-materiaal van de verzoeker afkomstig is van huidcellen, géén rol in de evaluatie van het sporenbeeld. Datzelfde geldt voor de rapportage d.d. 2 oktober 2017 van Whitaker. De daarin opgenomen conclusies worden door het hier besproken bezwaar dus niet geraakt.
261. Overigens wijs ik erop dat ingeval een plek op de blouse niet oplicht onder het licht van de crimescope, maar wel wordt bemonsterd, de kans klein is dat juist op die locatie het celmateriaal van een speekseldruppeltje wordt verzameld.
De DNA-pijler, novum III, onderdeel d: het aantal cellen in bemonstering #20 en de afwezigheid van ‘aanmerkelijke kracht’
Het bezwaar en waartegen het opkomt
262. Onder 6.3, randnummers 462-490, snijdt de verdediging bemonstering #20 aan, locatie op de blouse: bovenzijde linker borst, dat zich bovendien bevindt in gebied met lichtrode vlekken. Het betreft een mengprofiel waaruit een volledig DNA-profiel kon worden afgeleid dat overeenkomt met het DNA-profiel van de verzoeker.
263. Het bezwaar betreft de volgende passage in het bestreden arrest:
“2.1.7. Als bevindingen die zijn onder b gerelateerde conclusie steunen heeft ing. Eikelenboom verder genoemd:
(…);
7*- in spoor #20 zijn de piekoppervlakken van de mannelijke donor hoger dan die van de vrouwelijke donor. Gezien de grote hoeveelheden DNA van het slachtoffer op zowel de binnen- als de buitenzijde van de blouse, betekent dit dat de mannelijke donor zoveel DNA heeft afgegeven dat dit op deze locatie die van de vrouwelijke donor overheerst. Dit past niet bij de veronderstelling dat de mannelijke donor het slachtoffer slechts een hand heeft gegeven of met haar heeft gesproken. Spoor #20 is, naar ing. Eikelenboom ter zitting van 26 januari 2004 heeft verklaard, op de rechtervoorzijde van de blouse aangetroffen op slechts enkele centimeters van de bovenste steekwond. Dat hier de mannelijke donor in het mengprofiel overheerst duidt erop dat deze donor aanmerkelijke kracht heeft uitgeoefend.
Het hof onderschrijft de conclusies van ing. Eikelenboom en de daaraan ten grondslag liggende motivering en maakt deze tot de zijne. (…).”
264. Bovendien stelt het herzieningsverzoek: “Tijdens de behandeling bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch in 2004 zijn door het NFI (dr. Kloosterman en ing. Eikelenboom) uitspraken gedaan over het aantal cellen van verzoeker in het spoor #20, te weten dat in dit specifieke spoor maar liefst 1600 cellen zouden zijn aangetroffen die aan verzoeker waren toe te schrijven.”192
265. In dit verband wijst de verdediging ook op het NFI-rapport van 19 mei 2006 van de hand van dr. Kloosterman, waarin de voorgaande stelling verder zou zijn uitgewerkt. Daarin becijferde Kloosterman (inderdaad) de hoeveelheid cellen waarvan het DNA-equivalent in het DNA-extract van spoor #20 aanwezig was, doch (i) met een onjuiste aanname omtrent de voor bemonstering #20 gebruikte DNA-extractiemethode en (ii) met een onjuiste aanname omtrent de massa van het DNA per cel. Een rapport van dr. Blom d.d. 18 december 2012 wijst uit dat in DNA-spoor #20 hooguit 303 mannelijke cellen aanwezig waren, en niet de door Kloosterman geschatte 1600, aldus de verdediging.
266. In onderdeel 6.3.6 berekent de verdediging de dikte van een laag 8 nanogram DNA bevattend speeksel indien uitgesmeerd over 2 cm2, kennelijk in de veronderstelling dat het bemonsterde celmateriaal bestaat uit speeksel dat zich egaal over een oppervlakte van 2 cm2 heeft verspreid. De strekking van deze berekening is klaarblijkelijk dat er geen aanmerkelijke kracht hoeft te zijn uitgeoefend om spoor #20 te produceren.
De bespreking van onderdeel d: het aantal cellen in bemonstering #20 en de afwezigheid van ‘aanmerkelijke kracht’
267. Spoor #20 is op de terechtzitting van 26 januari 2004 inderdaad aan de orde gekomen in het verhoor van ing. Eikelenboom. Eikelenboom deelde het hof over vlek #20 onder meer mede:
“Vlek #20 bevindt zich op de rechter voorzijde van de blouse, op slechts enkele centimeters van de bovenste steekwond. Ook hier gaat het om een bemonstering in de lichtrode substantie. Deze vlek lijkt op de afdruk van een vinger. Deze locatie is bemonsterd, omdat het slachtoffer onder deze locatie een groot aantal ribbreuken had. Dit leverde een DNA-mengprofiel op waarin celmateriaal van het slachtoffer en een mannelijk individu werd aangetroffen. Opmerkelijk is dat de piekhoogten van het mannelijk individu hoger waren dan die van het slachtoffer. (…).
Zichtbaar is dat de piekoppervlakken van het mannelijke individu hoger zijn dat die van de vrouwelijke donor. Dat is opmerkelijk, omdat vlek #20 zich boven de ribbreuken en dicht in de buurt bevindt van een van de steekgaten. Op deze locatie is dus zeer veel bloed van het slachtoffer aanwezig. (…).
Vlek #20 is bemonsterd, omdat deze zich op een locatie boven de ribbreuken bevond. Op die plaats is dus geweld gebruikt en heeft de dader mogelijk celmateriaal achtergelaten. Het feit dat in deze vlek de mannelijke donor overheerst, duidt erop dat deze donor aanmerkelijke kracht heeft uitgeoefend.”193
268. Eikelenboom deed op de terechtzitting in de kern genomen twee mededelingen. Die gingen over de locatie van vlek #20 en over de samenstelling van de bemonstering. Vlek #20 was gesitueerd op het gedeelte van de blouse dat zich bij de lijkvinding boven een of meer ribbreuken bevond. Bovendien bevond die vlek zich in de genoemde lichtrode substantie. Daarnaast constateerde Eikelenboom in het piekenprofiel – tegen zijn verwachtingen in – de aanwezigheid van meer DNA van een mannelijke donor dan DNA van de vrouwelijke donor (het slachtoffer); mannelijk DNA ‘overheerste’.
269. Deze mededelingen worden in dit herzieningsproces niet aangevochten. Het gaat thans alleen om het aantal cellen in het DNA-extract van bemonstering #20. Daarover hebben noch Eikelenboom, noch Kloosterman (noch De Knijff) ter terechtzitting van het hof enige uitspraak gedaan. De stelling dat vlek #20 mogelijk is ontstaan onder invloed van een ‘aanmerkelijke kracht’ die de dader op die locatie heeft uitgeoefend, berust dus niet op het aantal cellen dat in het DNA-extract aanwezig was. Het hof is dan ook niet onjuist voorgelicht.
270. Wel is juist dat Kloosterman in zijn rapport van 19 mei 2006 (dus ruim twee jaar ná de bestreden uitspraak) – op basis van (i) de concentratie van DNA in het DNA-extract en (ii) het totale volume van het DNA-extract – heeft voorgerekend hoeveel picogram DNA het DNA-extract van bemonstering #20 ongeveer moet hebben bevat. Aangenomen dat één cel ongeveer 5 picogram DNA bevat, kwam hij op een schatting van in totaal 2400 cellen, waarvan ongeveer 1600 afkomstig moesten zijn geweest van de mannelijke donor en 800 van de vrouwelijke donor (het slachtoffer).
271. Zoals ik reeds heb beschreven onder randnummer 190, heeft Kloosterman na kennisneming van de rapportage van dr. Blom d.d. 18 december 2012, zijn berekening bij rapportage van 30 augustus 2013 (p. 8-12) herzien. Daarvan maakt de verdediging geen melding. Voor wat betreft spoor #20 was gebruikgemaakt van de QIAamp-methode (en niet van de Chelex-methode). Die methode levert geen 400 microliter, maar (hooguit) 100 microliter DNA-extract op, en daarmee een factor 4 minder cellen dan Kloosterman aanvankelijk had becijferd. Daarnaast (maar dat heeft aanzienlijk veel minder effect op de uitkomst van de schatting) was er nog discussie over de precieze hoeveelheid DNA per cel: 5, 6 of 6,6 picogram. In zijn meest conservatieve schatting komt Kloosterman in 2013 tot het oordeel dat “het extract van de bemonstering #20 het DNA van ongeveer 300 mannelijke cellen en ongeveer 150 vrouwelijke cellen bevat.”194 Dat komt overeen met de schatting van dr. Blom.
272. De genoemde aantallen betreffen echter niet de hoeveelheid cellen in bemonstering #20, maar de aanzienlijk geringere hoeveelheid kernhoudende cellen in het DNA-extract van bemonstering #20. De verdediging verliest onder meer het aspect van extractie-efficiëntie uit het oog, te weten de relatief beperkte opbrengst van DNA bij extractie uit sporenmateriaal. De efficiëntie van DNA-extractie is laag, aldus Kloosterman. Die efficiëntie hangt af van diverse factoren, waaronder uiteraard ook de toegepaste extractiemethode.195
273. Elders in het herzieningsverzoek (hoofdstuk VIII, randnummers 695-699) komt de verdediging op dit onderwerp terug met een aantal ‘nabranders’, waaronder de op eigen gezag geponeerde stellingen dat bij de door het NFI toegepaste extractiemethode “nagenoeg de gehele hoeveelheid DNA-materiaal uit het spoor wordt geëxtraheerd”, respectievelijk dat “de grootst denkbare hoeveelheid biologisch materiaal uit het spoor in het uiteindelijke DNA-concentraat terecht is gekomen”. De verdediging prijst in dat verband de ‘perfecte absorptiekwaliteiten’ van katoen/viscose. Het gaat hier echter niet om absorptie, maar om extractie. Die is van katoen juist minder.196 De stof neemt kennelijk makkelijk op, maar laat niet makkelijk los.
274. De relevantie van de berekening van de dikte van een speekselvlek die 8 nanogram DNA bevat en die egaal is uitgesmeerd over 2 cm2, lijkt mij beperkt. Ik wijs er bovendien op dat de aard van het mannelijk celmateriaal in spoor #20 niet vaststaat.
275. Zoals gezegd laten Kloosterman en Van der Scheer in hun rapportages van 30 augustus 2013 en 20 augustus 2015 onomwonden weten dat het aantal cellen in het DNA-extract (van #20) geen rol speelt bij de evaluatie van het sporenbeeld. Datzelfde geldt voor Whitaker. Het bezwaar dat in onderdeel d van novum III van het herzieningsverzoek naar voren is gebracht, tast deze evaluaties dus niet aan.
De DNA-pijler, novum III, onderdeel e: nieuwe gegevens over spoor #10
Inleiding: waartegen komt het bezwaar op en wat houdt het in?
276. Onder 6.4, randnummers 491-511, wordt in het herzieningsverzoek bemonstering #10 van de blouse aan de orde gesteld. Spoor #10 is door de onderzoekers aangemerkt als een spoortje bloed, gesitueerd op de bovenzijde van de onderste kraag (revers) van de witte blouse.197 Zoals ik al schreef is onduidelijk hoe het slachtoffer die onderste kraag (revers) droeg. Het kan zijn dat die onderste kraag werd bedekt door een vest of het jasje van een mantelpakje. Het is echter ook mogelijk dat zij die kraag over het jasje of het vest drapeerde of dat zij geheel geen kledingstuk over de blouse droeg. In dat tweede geval is de achterzijde van de kraag bereikbaar voor bijvoorbeeld (bloederig) snot wanneer een persoon bij zakelijk contact in de nek van het slachtoffer niest of wanneer die persoon met een bebloede vinger de kraag of de nek van het slachtoffer aanraakt. Volgens de NFI-rapportage d.d. 19 januari 2004 van dr. Kloosterman is van dit spoor een enkelvoudig en volledig DNA-profiel verkregen waarvan de DNA-kenmerken overeenkomen met die van de verzoeker.
277. Het hof heeft onder 2.1.8 over spoor #10 overwogen (ik herhaal):
“Zowel voor wat betreft het bloedvlekje in de buitenste kraag aan de achterzijde van de blouse (spoor #10) als ten aanzien van de sporen #9, #18, # 19 en # 20 geldt immers, gelet op de plaats van spoor #10 en de bevindingen van ing. Eikelenboom inzake de andere sporen, dat het niet aannemelijk is te achten dat deze sporen bij een normaal en zakelijk contact op de blouse terecht zijn gekomen.”
278. De verdediging heeft de Australische DNA-deskundige D.A. Taylor PhD, verbonden aan Forensic Sciences SA, benaderd en van hem een rapportage d.d. 4 oktober 2022 ontvangen, specifiek over spoor #10. In het herzieningsverzoek wordt aangevoerd dat Taylor heeft vastgesteld (i) dat het DNA-profiel van #10 een mengprofiel betreft dat celmateriaal bevat van de verzoeker en van het slachtoffer (het betreft dus geen ‘enkelvoudig’ profiel), en (ii) dat spoor #10 niet noodzakelijkerwijze is ontstaan bij de toepassing van geweld, aangezien de verzoeker zijn nagels tot bloedens toe beet en de transmissie van bloed op de blouse dus ook bij gelegenheid van zakelijk contact kan hebben plaatsgehad.
279. Bovendien verwijst de verdediging naar het statement van Krane & Gilder van juni 2012. Zij oordelen dat niet vaststaat dat spoor #10 bloed betreft. Voor de bepaling van de aard van het celmateriaal is slechts gebruikgemaakt van een presumptieve test, de tetrabasetest, die de kans op een foutpositief openlaat en die niet differentieert tussen menselijk en dierlijk bloed. Daardoor komt de vraag op of het gedetecteerde DNA van de verzoeker afkomstig is van de rode vlek of vanaf het onderliggende materiaal, aldus Krane & Gilder (en dus ook de verdediging).
De bespreking van onderdeel e: spoor #10
280. Allereerst wijs ik op een tegenspraak tussen de rapportages waarop de verdediging in dit verband een beroep doet. Hoewel Taylor heeft kennisgenomen van het statement van Krane & Gilder, gaat hij ervan uit dat het celmateriaal van bemonstering #10 bloed (van de verzoeker) bevat. Krane & Gilder, die (evenals Taylor) beschikten over de ruwe data van het NFI, nemen daarentegen aan dat de analyse van bemonstering #10 een ‘enkelvoudig’ DNA-profiel heeft opgeleverd.198
281. Krane & Gilder staan overigens geheel alleen in hun opvatting dat niet is komen vast te staan dat het celmateriaal waaruit bemonstering #10 bestaat bloed (van de verzoeker) betreft. Eikelenboom, Kloosterman, Van der Scheer, Kenny, Linacre, Whitaker199 en, naar nu ook blijkt, Taylor hebben daar geen twijfel over geuit en achten klaarblijkelijk het positieve resultaat van de tetrabasetest, de kleur van de vlek en de context van de zaak voldoende voor de vaststelling van de aard van het celmateriaal. Het statement van Krane & Gilder, dat in essentie enkel alternatieve mogelijkheden opwerpt, leidt op dit punt niet tot enige twijfel.
282. Taylor snijdt een meer complexe kwestie aan. Dat betreft de interpretatie van een piekenprofiel, onder randnummer 217 omschreven als onderdeel nr. 7 van de DNA-analyse. Het interpreteren van een piekenprofiel is bij de analyse van sporenmateriaal niet altijd eenvoudig. De vraag of een klein piekje in het piekenprofiel moet worden aangemerkt als een artefact (‘stutter peak’, ‘allele drop-in’) dan wel als een ‘true allelic peak’ en dus een aanwijzing voor de aanwezigheid van meer contribuanten van celmateriaal aan de bemonstering, kan niet altijd met zekerheid worden beantwoord. Ook in dit geval is tussen gerenommeerde deskundigen discussie mogelijk over de vraag of de DNA-analyse van bemonstering #10 een enkelvoudig profiel of een mengprofiel heeft gegenereerd.
283. Taylor is minder stellig dan de verdediging doet voorkomen (onderstrepingen mijnerzijds):
“The raw DNA profile result indicates a main contributor that aligns with the reference of [aanvrager] and several minor peaks that have been labelled (16 at D3, 14 at D8, 22 at D18 and 14 at D19). Three out of four of these (all but the result at D18) align with the reference of [slachtoffer] . (…). I note that all of these labelled minor peaks are in stutter positions, and so the profile could be single source but with several high stutter peaks. However, the number of high stutters and their height suggests the presence of a minor donor. A stutter is a small peak produced as an artefact of the DNA profiling process. If we accept the presence of DNA from [aanvrager] on sample #10 (from the blouse collar) then the profile appears to have a minor DNA donor. The majority of the minor peaks align with the reference of [slachtoffer] , and this would not be an unexpected result. (…). However, the study still serves to show the high expected rate that DNA will be transferred to clothing when worn.”
284. Taylor verwijst naar en vindt steun bij Whitaker, die inderdaad (aarzelend) heeft gerapporteerd:
“Other minor DNA bands have also been observed in each profile [#10 en #42, D.A.] which match the reference profile of [slachtoffer] . These DNA bands could represent a trace amount of DNA originating from cellular material from her being present in these areas as a consequence of her wearing the blouse.”200
285. Kenny beschouwt het profiel van bemonstering #10 daarentegen niet als een ‘mixed profile’.201 Datzelfde geldt zoals gezegd voor Krane & Gilder. De Knijff en Kraaijenbrink hebben aan bemonstering #10 geen autosomaal DNA-onderzoek verricht, maar wél aan de bemonstering van het andere bloedspoor in de kraag, #42. Dat bleek naar hun oordeel een autosomaal DNA-mengprofiel met een duidelijke hoofdbijdrage (waarvan de kenmerken overeenkomen met die van de verzoeker) en een zeer geringe nevenbijdrage, waarvan DNA-kenmerken overeenkomen met die van het slachtoffer.
286. Hoewel er door verschillende deskundigen verschillend over wordt gedacht, laat ik de discussie voor wat die is, want ik meen dat de uitkomst niet van betekenis is voor de bewijsvraag. Wanneer zou moeten worden aangenomen dat celmateriaal van het slachtoffer niet alleen aan bemonstering #42, maar ook aan bemonstering #10 in zeer geringe mate heeft bijgedragen, verandert dat niets aan de evaluatie van het gehele sporenbeeld. De aanwezigheid van celmateriaal van het slachtoffer in bemonsteringen van de blouse die zij heeft gedragen, verrast niet. Waar het om gaat, is de vaststelling dat het in dat spoor aanwezige bloed afkomstig is van de verzoeker. Dat neemt ook Taylor aan. Daarmee vervalt het eerste, op de rapportage van Taylor gebaseerde bezwaar.
287. Taylor wijst in zijn rapportage in de tweede plaats op de mogelijkheid dat spoor #10 is ontstaan bij gelegenheid van vreedzaam contact. Ter inschatting van de kans dat mensen bij het begroeten méér dan alleen elkaars handen aanraken, verwijst Taylor naar een studie van Greenbaum & Rosenfeld. Daaruit kan worden opgemaakt, aldus Taylor, dat mensen bij het begroeten in 14% à 54% van de gevallen ook het bovenlichaam van de ander aanraken. Taylor vindt het op basis van deze studie “not (…) unreasonable for contact to have occurred by [aanvrager] to the back collar region of the blouse of [slachtoffer] .”
288. Anders dan Taylor meen ik dat het onderzoek van Greenbaum & Rosenfeld niets zegt over de werkelijke aard van het zakelijke contact tussen de verzoeker en het slachtoffer. Gesteld noch gebleken is dat er tussen hen meer werd uitgewisseld dan een handdruk. Aangezien Kloosterman, Van der Scheer en Whitaker de mogelijkheid van DNA-transmissie bij gelegenheid van oppervlakkig zakelijk contact hebben betrokken bij de evaluatie van het sporenbeeld, tast de rapportage van Taylor de conclusies in de rapportages van Kloosterman, Van der Scheer en Whitaker niet aan.
De DNA-pijler, novum III, onderdeel f: de (on)deskundigheid van Eikelenboom
289. Onder 6.5, randnummers 512-536, staat de verdediging stil bij het (vermeende) gebrek aan bevoegdheid van ing. Eikelenboom om als DNA-deskundige op te treden. De uitlatingen van Eikelenboom in een voir dire in een Amerikaanse strafzaak wijzen volgens de verdediging uit dat hij in 2003/2004 die bevoegdheid niet had, en de kwalificaties evenmin. Hij is nimmer ingeschreven geweest in het deskundigenregister van het NRGD. Belangrijke passages uit zijn rapport en verklaring worden door andere deskundigen weersproken, aldus de verdediging. Desondanks baseerde het hof zijn bewijsoordeel voor een belangrijk deel op de verklaringen en rapportages van Eikelenboom.
290. Ik laat de stellingen van de verdediging omtrent de bevoegdheid en de deskundigheid van Eikelenboom voor wat zij zijn. Zoals gezegd bespreek ik hier alleen de vraag of de bezwaren van de verdediging afbreuk doen aan de conclusies van de rapportages van het NFI uit 2013 en 2015, alsook die van Whitaker uit 2017 en 2019. Dat doen zij uiteraard niet, want Eikelenboom had daarbij geen enkele betrokkenheid. Hij heeft het NFI in 2005 verlaten. Het NRGD bestond in 2004 nog niet.
De DNA-pijler: tussenconclusie omtrent het cluster van nova III
291. Onder 6.6, randnummers 537-542, bespreekt de verdediging de impact van de gepresenteerde nieuwe gegevens op de bewijsmotivering van het gerechtshof. Onder 6.7, randnummers 543-544, trekt zij de conclusie dat het ernstige vermoeden is gewettigd dat het gerechtshof, indien het met de nieuwe gegevens bekend zou zijn geweest, de verzoeker zou hebben vrijgesproken. Zoals hiervoor al opgemerkt, heb ik de als novum III gepresenteerde gegevens uitsluitend besproken met het oog op vraag of deze gegevens de conclusies van de rapportages die zijn opgemaakt in het kader van het ‘oriënterend vooronderzoek’ en het nadere feitenonderzoek op de voet van artikel 461 Sv, aantasten. Dat is m.i. niet het geval. Op de vraag of de als novum III voorgedragen nieuwe gegevens ook het bewijsoordeel van het hof intact laten, kom ik terug ná de bespreking van het cluster van nova IV.
De DNA-pijler, novum IV: de integriteit van de blouse als stuk van overtuiging
292. Het cluster van nova dat in ‘novum IV’ aan de Hoge Raad wordt voorgelegd, heeft kort gezegd betrekking op de forensische integriteit van het belangrijkste (bewaard gebleven) stuk van overtuiging in deze zaak: de witte blouse die het slachtoffer bij de lijkvinding droeg.
293. De door mij gegeven subnummering volgt grotendeels de nummering in het herzieningsverzoek.
De DNA-pijler, novum IV, onderdeel a: gebreken in de chain of custody van de blouse
Inleiding: het proces-verbaal van de technische recherche omtrent de bewaring van de witte blouse
294. In novum IV, onder 7.2, randnummers 550-574, wordt de – inderdaad problematische – ‘chain of custody’ van de witte blouse aan de orde gesteld. Op zichzelf is dat niet nieuw in deze zaak. Naar aanleiding van bewijsverweren heeft het hof zich hierover uitgelaten in het bestreden arrest en ook in de eerder afgewezen herzieningsaanvraag zijn bedenkingen tegen de chain of custody van de witte blouse te berde gebracht. De verdediging beroept zich thans echter op gegevens die pas ná de in 2008 afgewezen herzieningsaanvraag zijn opgekomen en waarmee het hof (in 2004) en de Hoge Raad (in 2008) dus niet bekend konden zijn.
295. De verdediging wijst in dit verband op de beschikking d.d. 24 november 2009 van het gerechtshof Arnhem (nevenzittingsplaats Leeuwarden). Die beschikking is gegeven op een namens de verzoeker ingediende klacht ex artikel 12 Sv tegen het sepot van zijn aangifte tegen twee technische rechercheurs in deze zaak, [verbalisant 2] en [verbalisant 3] . Volgens de klacht zouden zij (hun) processen-verbaal van 16 december 2003 valselijk hebben opgemaakt. De klacht is bij die beschikking afgewezen. Het gaat de verdediging hier echter om de motivering van die afwijzing.202 Het hof heeft namelijk vastgesteld dat het ‘aanvullend proces-verbaal blouse slachtoffer’ d.d. 16 december 2003 valselijk is opgemaakt, aldus de verdediging.
Wat is de grondslag van het bezwaar?
296. Het ‘aanvullend proces-verbaal blouse slachtoffer’ d.d. 16 december 2003 waarop het bezwaar ziet, is door [verbalisant 2] en [verbalisant 3] niet eerder opgemaakt dan nadat bleek dat de witte blouse als stuk van overtuiging een rol zou gaan vervullen in de bewijsvoering die het OM in de strafzaak tegen de verzoeker wilde presenteren. Het proces-verbaal betreft de inbeslagneming en bewaring van de witte blouse in de jaren 1999 en verder. In het aanvullend proces-verbaal van 16 december 2003 hebben [verbalisant 2] en [verbalisant 3] het volgende geverbaliseerd:
“Op 26 september 1999 hebben wij tijdens de sectie op het slachtoffer [betrokkene 27] , de blouse van het slachtoffer veiliggesteld en inbeslaggenomen en genummerd S12. De blouse hebben wij verpakt in een papieren zak die wij hebben dichtgeplakt en genummerd. De blouse hebben wij op 14 oktober 1999 voor onderzoek aan het Nederlands Forensisch Instituut aangeboden. Bij navraag bij het Nederlands Forensisch Instituut bleek, dat zij de blouse in december 1999 retour hebben gezonden aan het bureau van de Technische Recherche te Raalte. De blouse hebben wij retour ontvangen. De blouse was verpakt in een kartonnen doosje. Dit doosje was dichtgeplakt. Wij hebben dit doosje niet meer geopend. Dit doosje met de blouse hebben wij met meerdere stukken van overtuiging, afkomstig van het onderzoek plaats delict aan de [a-straat 1] te Deventer, verpakt in een grotere kartonnen doos. Wij hebben deze opgeslagen in het archief van de Technische Recherche te Raalte. In het jaar 2000 zijn deze goederen, in verband met een op handen zijnde verhuizing van de Technische recherche, verplaatst en opgeslagen aan het bureau van politie te Deventer.”
297. Omtrent dit proces-verbaal heeft het hof bij beschikking van 24 november 2009 overwogen:
“De verklaring van beklaagde [verbalisant 3] in raadkamer van het hof van 6 oktober 2009 komt erop neer dat deze beklaagde, ten aanzien van hetgeen in het proces-verbaal is gerelateerd, als eigen waarneming of ondervinding slechts kan meedelen dat hij bij de sectie aanwezig was en de blouse (daar) in een zak heeft gedaan. Al hetgeen daarna in het proces-verbaal is vermeld kan hij niet uit eigen waarneming of ondervinding bevestigen.
De verklaring van [verbalisant 2] in raadkamer van het hof van 6 oktober 2009 komt erop neer dat deze beklaagde, op grond van het feit dat altijd gewerkt werd met vaste procedures, er ‘voor 99,9% zeker van’ is dat hij de doos met de blouse, na retourzending door het NFI, zelf in handen heeft gehad en deze toen niet heeft geopend maar heeft opgeborgen in de doos met ‘de rest van de spullen’. Volgens deze beklaagde werden sporen gebruikelijk bij de technische recherche in Raalte opgeslagen. Wetenschap van hetgeen met de doos is gebeurd na opslag in het archief in Raalte heeft beklaagde [verbalisant 2] niet.
Ondertekening van het proces-verbaal door (ook) beklaagde [verbalisant 3] betekent dat beide beklaagden verklaren dat hetgeen daarin als bevinding is neergelegd ook door beklaagde [verbalisant 3] persoonlijk is waargenomen of ondervonden. Dat blijkt onjuist te zijn. Beklaagde [verbalisant 3] heeft nagenoeg niets van hetgeen in dat proces-verbaal is opgenomen persoonlijk waargenomen of ondervonden. (…). Het proces-verbaal is derhalve onjuist waar het betreft de daarin aan beklaagde [verbalisant 3] toegeschreven andere wetenschap dan die inzake zijn aanwezigheid bij de sectie en het toen verpakken van de blouse en het gebruik van het woord ‘wij’. In zoverre is het proces-verbaal dus vals.”203
298. Het hof constateerde verder nog een discrepantie tussen hetgeen [verbalisant 2] en de verbalisant [verbalisant 1] hebben verklaard over de vraag wie van hen nu precies de witte blouse van het NFI retour heeft ontvangen. Ook [verbalisant 1] heeft (op de terechtzitting van 8 december 2003) namelijk verklaard die blouse retour te hebben ontvangen. Uit deze ongerijmdheid valt echter niet af te leiden dat het ‘aanvullend proces-verbaal blouse slachtoffer’ onjuist is, aldus oordeelde het hof.204
De bespreking van novum IV, onderdeel a: gebreken in de chain of custody van de blouse X
299. Het gerechtshof Arnhem heeft geoordeeld dat het ‘aanvullend proces-verbaal blouse slachtoffer’ van 16 december 2003 geen volledig juiste voorstelling van zaken geeft omtrent de bewaring van de blouse ná de sectie op 26 september 1999. [verbalisant 3] kon daarover namelijk in werkelijkheid niet uit eigen wetenschap verklaren, en wekte dus de onjuiste indruk dat hij hetgeen in dat proces-verbaal was opgenomen persoonlijk had waargenomen of ondervonden.
300. Voor zover in dit proces-verbaal de verrichtingen en waarnemingen van de verbalisant [verbalisant 2] zijn gerelateerd, heeft het hof echter geen onjuistheden vastgesteld. Bij deze stand van zaken treft het bezwaar van de verdediging m.i. geen doel. De informatiepositie omtrent de mogelijkheden van contaminatie en relocatie (‘cross-contaminatie’) van sporenmateriaal op de blouse verandert niet wezenlijk wanneer niet twee verbalisanten, maar één verbalisant daarover naar waarheid heeft verklaard.
301. De verdediging verwijst onder randnummer 571 naar het CCT-rapport. Daarop kom ik later terug.
De DNA-pijler, novum IV, onderdeel b: de mogelijkheid van secondary transfer
Inleiding: wat houdt het bezwaar in?
302. In het herzieningsverzoek onder 7.3, randnummers 575-599, wordt een wetenschappelijk onderbouwde verhandeling gegeven over de mogelijkheden van ‘secondary transfer’ van biologische sporen. De verdediging acht het op grond hiervan mogelijk (i) dat DNA-materiaal van de verzoeker bij een handdruk op de rechterhand van het slachtoffer is overgedragen, waarna het slachtoffer dit materiaal naar haar blouse heeft getransporteerd, bijvoorbeeld bij het rechtstrijken ervan, en (ii) dat de verzoeker gedurende zijn gesprek met het slachtoffer speeksel heeft geprojecteerd op haar blouse, waarna zij dat met de hand verder heeft verspreid.
De bespreking van novum IV, onderdeel b: de mogelijkheid van secondary transfer
303. In dit onderdeel van novum IV geeft de verdediging een algemeen exposé over de empirisch vastgestelde mogelijkheid van secondary transfer van DNA-materiaal. Die mogelijkheid kan zich volgens de verdediging zeer wel in een zakelijk-contactscenario hebben voorgedaan. Wil deze constatering van waarde zijn voor de strafzaak, dan zal echter niet alleen de enkele mogelijkheid van secondary transfer, maar zal ook de waarschijnlijkheid dat dit fenomeen zich in het sporenbeeld manifesteert, moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van ten minste twee hypothesen over de activiteiten die aan het sporenbeeld ten grondslag kunnen liggen. Dat is bij uitstek de taak van een gerechtelijk deskundige. Onder randnummer 40 schreef ik al dat een uiteenzetting van de portee van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek in het herzieningsproces de inbreng vergt van een deskundige die op het door de verdediging betreden terrein overzicht heeft en beschikt over de kennis en kunde om de betekenis van die onderzoeksresultaten voor de voorliggende zaak te duiden.
304. De verdediging laat evenwel onbesproken dat deskundigen hierover al hebben gerapporteerd in het nadere feitenonderzoek dat nota bene op verzoek van de verdediging op de voet van artikel 461 Sv is ingesteld. De rapportages van het NFI en van Whitaker geven blijk van bekendheid met het fenomeen ‘secondary transfer’. Het werk van Goray, waarnaar de verdediging verwijst, wordt in antwoord op vragen van de begeleidingscommissie op diverse plaatsen besproken in de NFI-rapportage d.d. 20 augustus 2015 van Kloosterman en Van der Scheer. De mogelijkheden en waarschijnlijkheden van secondary transfer zijn dus betrokken in de evaluatie van het sporenbeeld tegen de achtergrond van DNA-hypothesen I en II. De verhandeling van de verdediging tast zodoende de verder onweersproken conclusies in de meer recente rapportages van het NFI en Whitaker niet aan.
De DNA-pijler, novum IV, onderdeel c: een door ‘cross-contaminatie’ aangetast sporenbeeld
Inleiding: cross-contaminatie
305. Onder 7.4 bespreekt de verdediging de mogelijkheid van wat zij ‘cross-contaminatie’ noemt. Daaronder verstaat de verdediging de relocatie van celmateriaal op een sporendrager als gevolg van de wijze waarop die sporendrager door justitie is veiliggesteld, onderzocht en bewaard. Als gevolg hiervan is het sporenbeeld op de blouse ‘aangetast’, niet meer geschikt voor evaluatie en dus ook niet meer geschikt als bron van betrouwbaar bewijs, aldus de verdediging.
306. Na een inleiding, randnummers 600-604, bespreekt de verdediging twee onderwerpen separaat:
(1). Het sporenbeeld is – door cross-contaminatie – aantoonbaar aangetast (besproken onder 7.4.1, randnummers 605-617). Dat het sporenbeeld op de blouse aantoonbaar is aangetast, volgt volgens de verdediging uit NFI-rapportages van ing. Van der Scheer205 en van dr. ing. Geradts206 uit 2006, alsook uit het CCT-rapport van 3 mei 2022.207
(2). Het gebruik van microsporenfolie bij het forensisch onderzoek naar vezels en andere microsporen op de blouse heeft aan cross-contaminatie bijgedragen of kan hieraan hebben bijgedragen (besproken onder 7.4.2, randnummers 618-651). In dit verband staat de verdediging omstandig stil bij een notitie over het gebruik van microsporenfolies die in juli 2008 is opgesteld door de al genoemde officier van justitie mr. H. van der Meijden, in reactie op een mailbericht van mr. Knoops aan het OM met vragen over het gebruik van microsporenfolie.208 Alle conclusies van Van der Meijden worden in dit onderdeel aangevochten.209
Bespreking van novum IV, onderdeel c: een door ‘cross-contaminatie’ aangetast sporenbeeld
307. Het onder (1) samengevatte betoog van de verdediging brengt mij tot het volgende. Niet in debat is dat er verschillen zichtbaar zijn tussen het beeld van de bloedsporen op de blouse zoals afgebeeld op foto’s genomen op de pd, in het mortuarium en bij de sectie.210 Dat het sporenbeeld daarmee ook is ‘aangetast’ en onbruikbaar is voor evaluatie, kan uit het voorgaande echter niet worden afgeleid.
308. Hierover gaat onder meer de volgende passage uit het NFI-rapport van 20 augustus 2015 van Kloosterman en Van der Scheer (p. 25), met als voorbeeld het ‘nieuwe’ bloedspoor #29:
“Zoals in het NFI-rapport van 18 mei 2006 is geconstateerd, is het bloedspoor #29 op het rechtervoorpand van de blouse niet zichtbaar op de foto DSCNOO11.jpg die is genomen op de plaats delict. Dit betekent dat dit bloedspoor na het maken van de genoemde foto op de blouse is ontstaan. Het DNA-profiel van dit bloedspoor matcht met het DNA-profiel van het slachtoffer. Het slachtoffer is gekleed vervoerd naar het mortuarium en vervolgens naar Rijswijk voor de gerechtelijke sectie. Tijdens een dergelijk transport en beweging van een slachtoffer is het mogelijk dat vloeibaar bloed en lichaamsvloeistoffen van dat slachtoffer vrijkomen en daardoor op kleding terecht kunnen komen. De open verwondingen bij het slachtoffer vormen hier een bron van het de novo ontstane bloedspoor. Ook bij het ontkleden van het slachtoffer kan het de novo bloedspoor #29 door het vrijgekomen bloed zijn ontstaan. Dit geldt eveneens voor de de novo ontstane verdunde bloedsporen op de linkerzijde van de kragen.
Van de achterzijde van het slachtoffer zijn geen foto’s op de plaats delict of voorafgaand aan de gerechtelijke sectie gemaakt. Daarom kan niet worden geverifieerd of bloedspoor #10 al dan niet in de kraag van de blouse aanwezig was ten tijde van het aantreffen van het slachtoffer.
De verdediging suggereert dat dit spoor pas na het delict is ontstaan. Indien bloedspoor #10 aanvankelijk niet op de blouse aanwezig is geweest, maar hierop na het delict terecht is gekomen, kan dit alleen als een bron van vloeibaar bloed van de veroordeelde aanwezig is geweest. Deze bron van vloeibaar bloed zou zich dan hebben moeten bevinden op de blouse of op items waarmee de blouse na het delict fysiek contact heeft gehad. Omdat hiervoor geen enkele aanwijzing is gevonden, wordt een door de verdediging gesuggereerd overdrachtsmechanisme na het delict zeer onwaarschijnlijk geacht.”
309. Wat betreft de distributie van celmateriaal dat aan de verzoeker kan worden toegeschreven, wijs ik op de volgende passage uit datzelfde rapport (p. 24):
“Met betrekking tot de lichtrode vlekken is de aanname dat de lichtrode vlekken tijdens gewelddadig handelen zijn ontstaan. Daarom is het relevant deze lichtrode vlekken te bemonsteren omdat daar DNA van de belager kan zijn terechtgekomen. De verwachting is dus meer mogelijk delictgerelateerd DNA aan te treffen (en dus een grotere kans op het verkrijgen van een DNA-profiel) in de Iichtrode vlekken dan daarnaast. De bewering in vraagstelling 2.6 [B] “daarom zou DNA dat afkomstig kan zijn van [aanvrager] in die rode vlekken zitten, en alleen daar” reduceert het argument van het NFI ten onrechte tot een zwart-wit statement. Een verdeling met aanzienlijk meer DNA in de lichtrode vlekken dan daarnaast is minder waarschijnlijk onder de hypothese dat het DNA is overgedragen door andere niet gewelddadige mechanismen zoals niezen, spreken met consumptie, zakelijk contact (zoals het geven van een hand) en cross contaminatie. Onder deze hypothese wordt geen samenhang verwacht tussen de locaties waar het DNA wordt aangetroffen en de lichtrode vlekken. De lichtrode vlekken en de daaruit verkregen DNA-profielen vormen een onderdeel van de DNA-onderzoeksresultaten. Bij het tot stand komen van de conclusie is het volledige sporenbeeld beschouwd.”
310. Ten aanzien van punt (2) bestrijdt de verdediging weliswaar alle door mr. Van der Meijden in zijn notitie van juli 2008 betrokken stellingen, maar een reactie op de recente rapportages van het NFI en Whitaker blijft uit. Om die reden zal ik volstaan met een weergave van passages uit die rapporten die betrekking hebben op dit onderwerp.
311. Omtrent microsporenfolie wordt in de NFI-rapportage van 20 augustus 2015 van Kloosterman en Van der Scheer het volgende opgemerkt (p. 21):
“De kans op verplaatsing en contaminatie van DNA-sporen door het gebruik van microsporenfolie (eenzijdig klevende folie) is mede door eerder geuite kritiek op het DNA-onderzoek in deze zaak door het NFI experimenteel onderzocht. Op basis van de resultaten van deze experimenten is vastgesteld dat de kans zeer klein is dat door het gebruik van microsporenfolie op textiel zoveel DNA van de ene locatie naar de andere locatie wordt verplaatst dat hiervan bruikbare DNA profielen worden verkregen. De huidige forensisch-wetenschappelijke inzichten geven geen aanleiding om het gebruik van microsporenfolies te discontinueren.
(…). Het risico van verplaatsing van DNA-materiaal op een stuk van overtuiging door het gebruik van de microsporenfolie is zeer klein (…). Het gebruik ervan vormt dus geen plausibele verklaring voor het aantreffen van DNA van de veroordeelde in de locaties op het voorpand van de blouse die met folie zijn behandeld. Bovendien zijn DNA-sporen van de veroordeelde zowel op als onder de kraag ter hoogte van de nek aangetroffen (#10, #19 en #42). Uit de benaming van de microsporenfolies blijkt dat de achterzijde van de blouse niet met microsporenfolie is afgeplakt.”
312. Aan Whitaker ontleen ik het volgende in zijn ongedateerde antwoord op vragen vanuit de begeleidingscommissie (zie p. 5-9, citaat van p. 7):
“I report that it is noted that since each of the tapes were re-applied over a limited area that this might present a small risk that surface biological material may have been redistributed or removed from the item. This is a subjective view and I am unable to quantify the risk other than to subjectively comment it as being small / low. Redistribution, if it occurs, will only move something that was already present.”
313. De bezwaren van de verdediging gaan voorbij aan de hiervoor besproken rapportages van het NFI en van Whitaker. Ik houd het ervoor dat de daarin opgenomen conclusies standhouden.
De DNA-pijler, novum IV, onderdeel e: de CCT-rapportage omtrent de mogelijkheden van contaminatie en de ‘criminalistische waarde’ van de blouse
De bezwaren van de verdediging: ontbrekende foto’s
314. Onder 7.4.3A, randnummers 652-658, wijst de verdediging erop dat het CCT bij het completeren van het dossier foto’s van de sectie van het lichaam van het slachtoffer heeft weten te achterhalen die in 2003/2004 niet aan het hof ter beschikking zijn gesteld. Aan de hand van deze foto’s zijn discrepanties vast te stellen in de op bloed gelijkende sporen op de witte blouse. Daarmee kon het hof dus niet bekend zijn. Aan die foto’s kan tevens worden ontleend dat het slachtoffer gekleed naar het mortuarium is vervoerd, aldus de verdediging.
315. Daarover het volgende. De vraag of het hof bekend was met de omstandigheid dat het slachtoffer in geklede toestand naar het mortuarium is vervoerd, laat zich beantwoorden aan de hand van het dossier waarover het hof beschikte. Het dossier wijst immers uit dat het slachtoffer op de dag van de lijkvinding, 25 september 1999, naar het mortuarium van het ziekenhuis in Deventer is vervoerd, alwaar daaraan door de technische recherche enig onderzoek is verricht en onder meer de nagels zijn geknipt.211 De volgende dag, 26 september 1999, vond de gerechtelijke sectie plaats in het gebouw te Rijswijk van wat toen nog het Laboratorium voor gerechtelijke pathologie heette. Volgens het sectieverslag van dr. Visser d.d. 16 februari 2000 was het slachtoffer gekleed. Daaruit kan m.i. worden opgemaakt dat het hof ervan op de hoogte was dat het slachtoffer tweemaal in geklede toestand is vervoerd.
316. De discrepanties in het beeld van de bloedsporen op de blouse tussen foto’s van de blouse op de pd, in het mortuarium en bij de sectie, zijn door mij in het vorige onderdeel besproken. Het achterhalen van foto’s van de sectie waarop die blouse is afgebeeld, maakt niet dat Kloosterman, Van der Scheer en Whitaker tot andere conclusies zouden zijn gekomen. Zij waren immers sowieso op de hoogte van de door de verdediging bedoelde discrepanties.
De CCT-rapportage
317. Hiervoor is het CCT-rapport van 3 mei 2022 al meermalen aan de orde gekomen. Op de bladzijden 45-57 van dat rapport staat het CCT stil bij de bevindingen omtrent de witte blouse. Daarbij komen onder meer aan de orde:
(a). de aard van het onderzoek van de technische recherche (aan de blouse) op de pd (p. 45-46);
(b). het gebruik van microsporenfolie bij het afnemen van microsporen en de daaraan verbonden risico’s voor contaminatie en relocatie van sporenmateriaal (p. 46-47);
(c). het transport van het geklede lichaam van het slachtoffer vanaf de pd naar het mortuarium en vervolgens naar het gebouw van het Laboratorium voor gerechtelijke pathologie te Rijswijk (p. 48-49, zie voor een tijdlijn p. 122);
(d). de discrepanties in het beeld van de bloedsporen op de blouse tussen foto’s op de pd, in het mortuarium en de sectie (p. 49-52), geïllustreerd met foto’s;
(e). opmerkingen over de gebrekkige vastlegging van de veiligstelling van de blouse (p. 52-53);
(f). de omstandigheid dat het NFI (toen: Gerechtelijk Laboratorium) bij onderzoek in oktober 1999 de blouse als ‘gekreukeld’ omschreef (p. 53-56).
318. Op basis van een en ander concludeert het CCT over de blouse als volgt (p. 56-57):
“De blouse is, om meerdere redenen, aan te duiden als een zeer belangrijk stuk van overtuiging. Er is sprake geweest van een intensief contact tussen de dader en de blouse, door de uitgeoefende kracht op de borstkas en de handelingen van het wurgen en steken. Hierdoor is er een aanzienlijke kans aanwezig dat deze blouse sporen van de dader bevat. Daarnaast is de blouse het enige stuk van overtuiging vanaf de pd dat potentieel een verband kan aantonen tussen de dader, het scherprandige voorwerp waarmee het steekletsel is toegebracht en dus het delict.
Er waren vanuit de blouse verschillende mogelijkheden waarmee een dergelijk verband getoetst had kunnen worden (vergelijkend vezelonderzoek, bloedspoorpatroonanalyse). Deze onderzoeksmogelijkheden bij het GL [Gerechtelijk Laboratorium, D.A.], die hierin mogelijk duidelijkheid hadden kunnen verschaffen, zijn niet benut.
In deze review komt naar voren dat er veel handelingen aan het slachtoffer zijn verricht die invloed kunnen hebben gehad op het sporenbeeld op de blouse. Ook zijn er diverse transportmomenten waarbij de blouse nog aanwezig is op het slachtoffer. Voorgaande kan, op verschillende manieren, tot contaminatie hebben geleid.
Op de foto’s van het onderzoek in het mortuarium zijn er twee knopen meer open dan op de plaats delict. Bij aanvang van de sectie (het moment dat de blouse wordt veiliggesteld) zijn er meer bloedvlekken op de blouse zichtbaar dan er op de plaats delict en het onderzoek in het mortuarium zichtbaar waren. Over deze verschillen wordt niet gesproken in enig proces-verbaal.
Het combineren van informatie uit verschillende documentaties (journaal, waarnemingsbladen GL - onder andere over de kreukels, datum opmaken aanvraag blouse, het verloop van het insturen van andere svo’s) geeft de indruk dat de blouse niet altijd voorhanden is geweest. Dit heeft mogelijk tot de genoemde vertraging geleid bij het daadwerkelijk insturen van de blouse naar het GL. Een dergelijke onderbreking van de chain of custody is problematisch. Tijdens deze periode is er geen zicht geweest op het stuk van overtuiging waardoor de mogelijkheid bestaat dat zich situaties hebben voorgedaan die tot contaminatie(s) hebben kunnen leiden.
Alle voorgaande bevindingen in beschouwing genomen maakt duidelijk dat het (sporen)beeld op de blouse aanzienlijk veranderd kan zijn ten opzichte van de situatie zoals die is aangetroffen op de pd. Bij elk volgend onderzoek dat met de blouse wordt uitgevoerd dient men bij de interpretatie van resultaten rekening te houden met de mogelijke oorzaken van dit veranderde beeld en wat dit kan betekenen.”212
319. Uiteindelijk beoordeelt het CCT de ‘criminalistische waarde’ van de blouse, een begrip waarin ook de “ernstig aangetaste” integriteit van het stuk van overtuiging tot uitdrukking komt, als: “laag”.213
De bespreking van de door het CCT als “laag” beoordeelde criminalistische waarde van de blouse
320. De DNA-deskundigen en sporenonderzoekers Kloosterman, Whittaker en van der Scheer hebben evenwel de criminalistische waarde van de blouse niet als zodanig gekwalificeerd. Zij kunnen op basis van hun expertise omstandigheden belichten die naar hun oordeel bij de evaluatie van het sporenbeeld moeten worden betrokken. De door het CCT geschetste risicofactoren voor contaminatie en relocatie van sporenmateriaal kunnen bij de evaluatie van het sporenbeeld op de blouse in aanmerking worden genomen. Het CCT merkt bijvoorbeeld op dat “er een aanzienlijke kans aanwezig [is] dat deze blouse sporen van de dader bevat”. De witte blouse is in deze zaak op zeer veel locaties bemonsterd. Het betrof een “comprehensive examination”, aldus de Engelse DNA-deskundige Linacre (die in 2007 de DNA-onderzoeken van het NFI heeft gereviewd). Niettemin komen alle geïdentificeerde DNA-kenmerken overeen met de autosomale c.q. Y-chromosomale DNA-kenmerken van het slachtoffer en/of de verzoeker. Er zijn geen aanwijzingen dat zich in de bemonsteringen celmateriaal van een derde bevindt. Dat laat zich slecht rijmen met contaminatie.
321. Bij het optreden van ‘cross-contaminatie’ zou een meer willekeurige verspreiding van de sporen van de verzoeker op de blouse worden verwacht. Het ontstaan van de bloedsporen #10 en #42 vergt bovendien een bron van vloeibaar bloed van de verzoeker. Het door de verdediging geschetste mechanisme van ‘cross-contaminatie’ dan wel contaminatie biedt voor die sporen en het gehele sporenbeeld geen afdoende verklaring.
322. Bij deze stand van zaken geven de bevindingen van het CCT mij geen aanleiding voor twijfel aan de conclusies van Kloosterman, Van der Scheer en Whitaker.
De DNA-pijler: slotsom over (de clusters van) nova III en IV
Samenvatting van de onderzoeksresultaten
323. De door de verdediging voorgestelde (clusters van) nova III en IV hebben betrekking op de vaststellingen van het hof in de DNA-pijler, de pijler waarop de bewijsconstructie van het hof voor een belangrijk deel leunt. Die pijler is opgetrokken uit de resultaten van forensisch DNA-onderzoek. Op de witte blouse die het slachtoffer bij de lijkvinding aanhad is, behalve veel bloed van het slachtoffer, celmateriaal gevonden waarvan DNA-kenmerken overeenkomen met die van de verzoeker. Ook is in de bemonstering van nagels van het slachtoffer celmateriaal aangetroffen waarvan Y-chromosomale DNA-kenmerken overeenkomen met die van de verzoeker. In debat is niet de vraag of dat celmateriaal van de verzoeker afkomstig is, maar wel hoe zijn biologische sporen daar terecht zijn gekomen.
324. Op dat punt zijn twee hypothesen onderzocht. De eerste is afgeleid van het zogeheten ‘schuldscenario’ en de tweede is afgeleid van het ‘onschuldscenario’.
DNA-hypothese I luidt: de verzoeker heeft op het slachtoffer dodelijk geweld uitgeoefend, dat wil zeggen: een verwurging met een koord of iets dergelijks, meerdere messteken in de borst, en mechanisch geweld op de borststreek, met veel ribbreuken links en rechts tot gevolg.
DNA-hypothese II houdt in: een ander dan de verzoeker heeft (dit) dodelijke geweld uitgeoefend; de verzoeker heeft in de ochtend van 23 september 1999 uitsluitend zakelijk contact gehad met het slachtoffer.
325. In het kader van het nadere feitenonderzoek dat op de voet van artikel 461 Sv is verricht, hebben DNA-deskundigen rapportages uitgebracht. Ik noem in dit verband met name het rapport van 20 augustus 2015 van prof. dr. Kloosterman en ing. Van der Scheer, en het rapport van de contradeskundige J. Whitaker PhD van 2 oktober 2017. Ik heb hierboven bepleit dat de conclusies in deze rapporten ongeschonden blijven indien zij worden gelegd naast de argumenten waarmee de verdediging de bewijsmotivering van het veroordelend arrest bestrijdt. Die conclusies vormen daarmee het uitgangspunt voor het vervolg van mijn betoog. Ik geef die conclusies hier nog eens weer.
326. Bij rapportage van 20 augustus 2015 concludeerden prof. dr. Kloosterman en ing. Van der Scheer:
“Wanneer het volledige sporenbeeld wordt beschouwd in het licht van deze hypothesen [DNA-hypothese I en DNA-hypothese II, D.A.] zijn de meest onderscheidende onderzoeksresultaten:
1. Twee bloedsporen die van de veroordeelde afkomstig kunnen zijn en zich bevinden op de kragen aan de achterzijde van de blouse.
2. Het Y-chromosomale DNA dat van de veroordeelde afkomstig kan zijn en zich bevindt in de bemonsteringen van de nagels van beide handen van het slachtoffer.
3. De aanwezigheid van celmateriaal dat van de veroordeelde afkomstig kan zijn in onder meer de bemonsterde locaties van de lichtrode vlekken.
4. Er zijn geen aanwijzingen op de aanwezigheid van (Y-chromosomaal) DNA van een ander dan het slachtoffer en de veroordeelde op de blouse en in de bemonsteringen van de nagels.
De gecombineerde onderzoeksresultaten zijn zeer veel waarschijnlijker onder de hypothese dat de veroordeelde de gewelddadige handelingen heeft uitgevoerd dan onder de hypothese dat de veroordeelde alleen een zakelijk contact heeft gehad met het slachtoffer (en dat daarmee een ander de gewelddadige handelingen heeft uitgevoerd).”
327. De DNA-deskundige Whitaker PhD concludeerde bij rapport van 2 oktober 2017 dienovereenkomstig:
“In my opinion, taken together the laboratory results in this case provide very strong support for the deathly violence proposition (P1) rather than the social interaction proposition (P2).”
328. De deskundigen doen daarmee in verschillende bewoordingen uitspraken over de vraag hoe waarschijnlijk het totale sporenbeeld op de blouse (en de nagels) van het slachtoffer naar hun oordeel is indien wordt aangenomen dat DNA-hypothese I juist is, respectievelijk hoe waarschijnlijk het totale sporenbeeld naar hun oordeel is indien wordt aangenomen dat DNA-hypothese II juist is. Als die eerste waarschijnlijkheid van het totale sporenbeeld veel groter is dan de tweede, dan geeft dat meer steun voor de eerste hypothese dan voor de tweede. De DNA-deskundigen doen echter géén uitspraken over de vraag hoe waarschijnlijk het is dat DNA-hypothese I juist is, en evenmin over de vraag hoe waarschijnlijk het is dat DNA-hypothese II juist is.
De vaststellingen van het hof in de DNA-pijler
329. Het hof doet dat in essentie wél. De vaststellingen van het hof luiden, ik herhaal:
(c1) op de blouse die het slachtoffer bij de lijkvinding droeg zijn verschillende sporen afkomstig van de verzoeker aangetroffen;
(c2) die sporen zijn consistent met het gepleegde delict;
(c3) die sporen laten redelijkerwijze geen andere uitleg toe dan dat deze zijn ontstaan bij het plegen van het delict.
330. Het springende punt is de derde vaststelling, (c3). Laten de aan de verzoeker toegeschreven sporen, zoals het hof overwoog, ‘redelijkerwijze geen andere uitleg toe’ dan dat deze zijn ontstaan bij het begaan van het delict? De vraag is dus of de conclusies van het NFI en van Whitaker voor deze derde vaststelling voldoende basis geven.
Beoordeling
331. Naar mijn inzicht kan in die conclusies in voldoende mate steun worden gevonden voor de vaststellingen van het hof (i) indien op tactische gronden redelijkerwijze mag worden aangenomen dat de verzoeker de gelegenheid had voor het plegen van het delict, op de grond dat het tijdsverloop van zijn reisbewegingen in de namiddag en avond van 23 september 1999 (het ‘tijdschema’) dit toeliet, en (ii) indien mag worden aangenomen dat het slachtoffer ’s avonds voor hem de deur zou hebben geopend daar waar zij dat voor onbekenden niet zou doen.
332. Ik ben van mening dat aan beide voorwaarden is voldaan. Het tijdschema van de reisbewegingen van de verzoeker in de avond van 23 september 1999 bood hem die ruimte. Bij de bespreking van het aanvullend herzieningsverzoek heb ik mijn argumenten daarvoor op tafel gelegd.
In de tweede plaats mag worden aangenomen dat de verzoeker behoort tot het gezelschap bekenden voor wie het slachtoffer ook ’s avonds haar voordeur zou hebben geopend. Dit volgt uit een van de vaststellingen van het hof.
333. De conclusies die zijn verwoord in de DNA-rapportages die in het kader van het nadere feitenonderzoek zijn uitgebracht, zijn relevant voor het bewijsoordeel van het hof indien er een reëel en plausibel scenario is waarin de verzoeker het delict heeft gepleegd. Uit het voorgaande volgt dat dat er inderdaad is. Daarmee geven de besproken DNA-rapportages voldoende ondersteuning aan de vaststellingen van het hof. Die vaststellingen kunnen zodoende – evenals in de gsm-pijler – worden gebaseerd op andere argumenten dan de bewijsgronden die het hof heeft opgenomen in het bestreden arrest, namelijk in de bewijsmotivering en in de bewijsmiddelencatalogus. De vaststellingen van het hof steunen dus wat mij betreft (ook in de DNA-pijler) op aangevulde en verbeterde gronden.
Slotsom over het herzieningsverzoek en het aanvullend herzieningsverzoek
Samenvatting
334. De onherroepelijke veroordeling van de verzoeker voor de moord op [slachtoffer] bij arrest van 9 februari 2004 steunt volgens de bewijsmotivering van het hof op drie vaststellingen die voor een belangrijk deel van forensisch-technische aard zijn. Op verzoek van de verdediging hebben de rechter-commissaris van de rechtbank Noord-Holland en ik nader feitenonderzoek verricht naar het (eventuele) bestaan van gronden voor de herziening van deze veroordeling. Dat onderzoek richtte zich op de vraag of de vaststellingen waarop het hof de bewezenverklaring heeft gestoeld solide zijn. Vanwege de forensisch-technische aspecten ervan, werd dat onderzoek uitgevoerd door gerechtelijke deskundigen onder begeleiding van een commissie waarvan ook de verdediging deel uitmaakte.
335. De resultaten van dit onderzoek bestaan uit deskundigenrapportages. Deze deskundigenrapportages heeft de rechter-commissaris telkens na het uitbrengen daarvan aan de verdediging ter beschikking gesteld. De verdediging kreeg steeds de gelegenheid voor het stellen van nadere vragen aan de deskundigen.
336. Ter toetsing van de houdbaarheid van de drie vaststellingen waarop de bewezenverklaring steunt, werd meer specifiek onderzoek verricht naar
(1) de wijze van totstandkoming van de biologische sporen (van de verzoeker) op de blouse die het slachtoffer droeg toen zij levenloos werd gevonden (de DNA-pijler),
(2) de locatie van de mobiele telefoon van de verzoeker tijdens de verbinding tussen die mobiele telefoon en de vaste telefoon van het slachtoffer in de avond van 23 september 1999 om 20.36 uur (de gsm-pijler), en
(3) het tijdstip van overlijden van het slachtoffer (de PMI-pijler).
Na afloop daarvan heb ik op verzoek van de verdediging een review laten uitvoeren van het forensisch-technische deel van het rechercheonderzoek dat aan de basis stond van de veroordeling. Ik heb verzocht om ‘scenariovorming’ (waarbij antwoord wordt gegeven op de vraag wat de meest aannemelijke toedracht van het delict is) en om het doen van aanbevelingen. Die review werd verricht door drie forensische onderzoekers van een coldcaseteam (CCT) van de politie Amsterdam. Verslag is gedaan in het zogeheten CCT-rapport. Na afronding daarvan heb ik het nadere feitenonderzoek gesloten.
337. Voor de rechter die de veroordeling uitsprak (het gerechtshof) zijn deze onderzoeksresultaten geheel nieuw. Uiteraard is gebruikgemaakt van de meest recente inzichten op forensisch gebied. Bepaalde kwesties zijn nog eens uitgediept. De vasthoudendheid van de verdediging in deze zaak en de vele vragen die zij aan de deskundigen heeft voorgelegd, hebben geleid tot meer diepgang in de uitgebrachte rapportages. Dit brengt haast vanzelf mee dat op verscheidene punten enigszins andere of anders geformuleerde conclusies zijn getrokken. Dat betekent echter niet dat daarmee ook steeds van ‘nova’ sprake is. Waar het bij de vraag of de veroordeling moet worden herzien om gaat, is een inschatting van de kans op vrijspraak in het hypothetische geval waarin de rechter die de veroordeling uitsprak bekend zou zijn geweest met de nieuwe informatie. Wanneer de gronden voor de bewezenverklaring (mede) op basis van de resultaten van het nadere feitenonderzoek kunnen worden aangevuld of verbeterd en er daardoor geen wezenlijke afbreuk wordt gedaan aan de bewijsoordelen van de rechter, is er m.i. geen reden voor – en ook geen rechtens te respecteren belang bij – herziening. Het gaat in het herzieningsproces in die zin om een toetsing ‘ex nunc’, dat wil zeggen: om een evaluatie van de nova in het licht van de bewijsvoering, de wegingen die de rechter daarin heeft gemaakt, en alle nieuwe gegevens die in het nadere feitenonderzoek naar voren zijn gekomen.
338. In het herzieningsverzoek en in het aanvullende herzieningsverzoek heeft de verdediging betoogd dat de argumenten die aan de basis liggen van twee van de drie vaststellingen van het hof waarop de bewezenverklaring steunt, ondeugdelijk zijn. Om die reden heeft de verdediging in het herzieningsverzoek steeds haar argumenten afgezet tegen de bewijsmotivering van het hof. Mijn onderzoeksthema wijkt daarvan af. Ik heb beoordeeld of de argumenten die het hof voor zijn vaststellingen heeft gebruikt, kunnen worden aangevuld of verbeterd met behulp van de nieuwe gegevens uit de rapportages die in het kader van het nadere feitenonderzoek zijn opgemaakt.
Slotsom
339. Ik ben van mening dat op die vraag een bevestigend antwoord kan worden gegeven. Voor wat betreft de gsm-pijler heeft te gelden dat de conclusies van TNO/TU Delft een aanwijzing vormen dat de verzoeker tijdens zijn telefoongesprek met het slachtoffer op 23 september 1999 om 20.36 uur in of in de omgeving van Deventer reed. Voor wat betreft de DNA-pijler heeft te gelden dat de nagenoeg eensluidende conclusies van Kloosterman, Van der Scheer en Whitaker een sterke ondersteuning geven voor het oordeel dat de sporen van de verzoeker redelijkerwijze geen andere uitleg toelaten dan dat deze zijn ontstaan bij het plegen van het delict. Aldus bezien is er geen reden voor ernstige twijfel aan de juistheid van de veroordeling en zijn er dus geen gronden voor een herziening daarvan.
340. Aangezien gronden voor herziening ontbreken, strekt deze conclusie tot afwijzing van de herzieningsaanvraag.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG