Home

Parket bij de Hoge Raad, 27-10-2023, ECLI:NL:PHR:2023:958, 22/03803, 22/03776

Parket bij de Hoge Raad, 27-10-2023, ECLI:NL:PHR:2023:958, 22/03803, 22/03776

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
27 oktober 2023
Datum publicatie
27 oktober 2023
ECLI
ECLI:NL:PHR:2023:958
Formele relaties
Zaaknummer
22/03803

Inhoudsindicatie

Aansprakelijkheidsrecht. Overheidsprivaatrecht. Verjaring. Toezichthoudersaansprakelijkheid. Aansprakelijkheid van adoptiebemiddelingsorganisatie wegens onjuiste en onvolledige gegevens over afkomst en achtergrond van geadopteerde bij adoptie uit Sri Lanka in jaren ’90? Mede aansprakelijkheid van de Staat als toezichthouder op vergunninghoudende adoptiebemiddelingsorganisaties? Beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? Toetsing aan gezichtspunten arrest Van Hese/De Schelde. Verplichtingen op grond van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen (Wobp). Zorgplicht in verband met signalen van misstanden. Recht op herkomstgegevens (art. 8 EVRM en art. 7 IVRK). Maatstaven van destijds.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummers 22/03776 en 22/03803

Zitting 27 oktober 2023

CONCLUSIE

G. Snijders

In de zaken

de Staat der Nederlanden,

advocaat: S.M. Kingma,

tegen

[verweerster] ,

advocaten: B.F.L.M. Schim en F.E. Vermeulen,

en

Stichting Kind en Toekomst,

advocaten: B.T.M. van der Wiel en T. van Tatenhove,

tegen

[verweerster] ,

advocaten: B.F.L.M. Schim en F.E. Vermeulen.

Inhoudsopgave

1. Inleiding

2. Feiten en procesverloop

Feiten (2.1)

Vordering, grondslag vordering en verweer (2.2-2.4)

Oordeel rechtbank (2.5-2.11)

Oordeel hof (2.12-2.16)

Cassatieberoepen (2.17)

3. Inzet cassatieberoepen; structuur onrechtmatigheidsoordeel hof; verdere inhoud van deze conclusie

4. Interlandelijke adoptie en de daarvoor geldende regels; de Wobp en het Bobp

Adoptie (4.1)

Nederlandse en interlandelijke adoptie (4.2)

Adoptienota (4.3)

VN-verklaring 1986 (4.4)

Haags Adoptieverdrag (4.5)

Voordien geldende commune ipr (4.6)

Wobp en Bobp (4.7-4.10)

Wetsgeschiedenis van de Wobp (4.11-4.20)

Het Haags Adoptieverdrag en de wijziging van de Wobp in 1998 (4.21-4.23)

Afsluiting (4.24)

5. Bespreking oordeel hof

Uitleg Wobp door het hof (5.1-5.4)

Uitleg dragend voor beslissing hof? (5.5-5.6)

Voldoende sterke signalen van misstanden? (5.7-5.11)

Het COIA-rapport (5.12-5.14)

Maatstaven van destijds (5.15-5.17)

Opnieuw de wetsgeschiedenis van de Wobp (5.18-5.21)

Consequentie van het voorgaande (5.22)

Verweer Stichting tegen verwijt ‘babywissel' (5.23-5.27)

Bespreking oordeel hof (5.28-5.32)

6. Bespreking van de cassatiemiddelen in het principale beroep (onderdelen 2 en 3 van de Stichting en onderdelen 1, 3 en 4 en subonderdeel 2.3 van de Staat)

Subonderdelen 1.1 en 1.3 van de Staat en subonderdelen 2.3, 2.6 en 2.7 van de Stichting; de strekking van de Wobp en het Bobp; inspanningsverplichtingen (6.3-6.5)

Subonderdeel 1.4 van de Staat en subonderdelen 2.2 en 2.8 van de Stichting; verdeling van verantwoordelijkheden (6.6-6.10)

Subonderdeel 1.2 van de Staat; kernverplichtingen? (6.11-6.12)

Subonderdeel 2.3 van de Staat; betekenis bestaande signalen van misstanden (6.13-6.14)

Subonderdelen 2.1 en 2.4 van de Stichting; betekenis signalen van misstanden en ‘babywissel’ (6.15-6.16)

Subonderdelen 2.5 en 2.9 van de Stichting; mogelijkheid tot onderzoek en inwinnen informatie (6.17-6.18)

Subonderdeel 1.5 van de Staat; het verzamelen van afstammingsgegevens en art. 8 EVRM/art. 7 IVRK (6.19)

Toepasselijkheid IVRK en art. 8 EVRM (6.20-6.21)

Recht op afstammingsinformatie (6.22-6.23)

Bespreking subonderdeel (6.24-6.25)

Subonderdeel 1.6 van de Staat (6.26)

Onderdeel 3 van de Staat (6.27)

Onderdeel 4 van de Staat en onderdeel 3 van de Stichting (6.28)

7. Toezichthoudersaansprakelijkheid (subonderdelen 2.1, 2.2 en 2.4-2.7 van de Staat)

Toezichthoudersaansprakelijkheid (7.2-7.8)

Toezicht op grond van de Wobp (7.9-7.10)

Toepassing voorgaande op deze zaak (7.11-7.13)

Bespreking subonderdelen 2.1, 2.2, en 2.4-2.6 (7.14-7.15)

8. Beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? (onderdeel 1 van de Stichting)

Toepasselijkheid van het toetsingskader van het arrest Van Hese / De Schelde (8.4-8.7)

Betekenis van de gezichtspunten van het arrest Van Hese / De Schelde (8.8-8.18)

Bespreking klachten onderdeel (8.19)

Gezichtspunt (a) (8.20-8.21)

Gezichtspunt (c) (8.22-8.25)

Gezichtspunt (e) (8.26-8.27)

Gezichtspunt (g) (8.28-8.30)

9. Bespreking van het cassatiemiddel in het incidentele beroep

10. Slotsom en afsluiting

11. Conclusie

Partijen worden hierna aangeduid als de Staat, de Stichting en [verweerster] .

In deze twee zaken neem ik één conclusie. Tot en met het arrest van het hof was sprake van één zaak – van [verweerster] tegen de Stichting en de Staat – en de cassatieberoepen in deze twee zaken zijn onderling sterk verweven. [verweerster] heeft in cassatie ook steeds volstaan met één stuk in deze twee zaken. Hierna wordt (dan ook) veelal gesproken over de of deze zaak of het of dit cassatieberoep (in enkelvoud dus).

1 Inleiding

1.1

Het hof heeft deze zaak en zijn uitspraak daarover aan het begin van zijn arrest als volgt adequaat kort samengevat:

“1.1 [verweerster] is in 1992 in Sri Lanka geboren en kort daarna door haar Nederlandse adoptieouders geadopteerd. Zij is niet in staat gebleken om aan de hand van haar adoptiepapieren haar biologische ouders te vinden. Na televisie uitzendingen in 2017 van Zembla over misstanden bij adoptie uit Sri Lanka heeft zij de Staat en de Stichting aansprakelijk gesteld. [verweerster] stelt dat haar adoptie onzorgvuldig tot stand is gekomen, waardoor zij in onzekerheid verkeert over haar afkomst en de omstandigheden waaronder zij is afgestaan. Volgens haar is dit een schending van haar fundamentele rechten en hebben de Staat en de Stichting onrechtmatig gehandeld door de rol die zij bij de totstandkoming van de adoptie hebben gespeeld. Zij wil onder meer een verklaring voor recht dat de Staat en de Stichting onrechtmatig hebben gehandeld en een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat.

1.2

De rechtbank heeft het beroep van de Staat en de Stichting op verjaring gehonoreerd en de vorderingen afgewezen. De Staat heeft het verjaringsverweer in hoger beroep laten vallen. Het hof komt in dit arrest tot de conclusie dat het beroep van de Stichting op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof is verder van oordeel dat de Staat en de Stichting inderdaad onrechtmatig hebben gehandeld en dat de mogelijkheid van schade als gevolg daarvan voldoende aannemelijk is. In een schadestaatprocedure zal moeten worden vastgesteld of [verweerster] daadwerkelijk een schadevergoeding toekomt en zo ja, tot welk bedrag.”

De Stichting bestrijdt in cassatie het oordeel van het hof dat haar beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De Stichting en de Staat keren zich beide tegen het oordeel van het hof dat zij onrechtmatig hebben gehandeld. Beiden voeren een groot aantal cassatieklachten aan.

1.2

In de namens [verweerster] gegeven schriftelijke toelichting wordt erop gewezen (onder 2) dat er de nodige procedures aanhangig zijn waarin kwesties spelen die vergelijkbaar met die welke in deze zaak aan de orde zijn.

2 Feiten en procesverloop

2.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1

(i) [verweerster] is in 1992 in Sri Lanka geadopteerd door [de adoptievader] en [de adoptiemoeder] , die destijds met elkaar getrouwd waren (hierna: de adoptievader, de adoptiemoeder, en gezamenlijk: de adoptieouders). In 1995 heeft de adoptie in Nederland plaatsgevonden.

(ii) De Staat heeft op grond van wet- en regelgeving taken en bevoegdheden op het gebied van de adoptie van minderjarigen uit het buitenland, het verstrekken van machtigingen tot voorlopig verblijf (visa) om deze minderjarigen naar Nederland te doen overbrengen en het verlenen van vergunningen tot verblijf van deze minderjarigen in Nederland.

(iii) De Stichting is een Nederlandse organisatie voor de bemiddeling bij interlandelijke adoptie. Zij is op 28 januari 1980 opgericht en sindsdien actief bij adopties van kinderen uit Sri Lanka. Het doel van de Stichting is blijkens haar statuten onder meer het bieden van directe hulp aan kinderen door middel van interlandelijke adoptie. De Stichting heeft op 3 augustus 1989 een vergunning aangevraagd zoals bedoeld in art 15 van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen (hierna: de Wobp).2 Deze vergunning is verleend. Het ministerie van justitie heeft in (vermoedelijk) 1989 en op 25 oktober 1991 inspectiebezoeken afgelegd bij de Stichting.

(iv) In 1990 hebben de adoptieouders een jongen uit Sri Lanka geadopteerd (hierna: de broer van [verweerster] ). Daarbij hebben zij gebruik gemaakt van de diensten van de Stichting als bemiddelingsorganisatie.

(v) De adoptieouders hebben besloten om nog een kind te adopteren en hebben opnieuw de Stichting benaderd om te bemiddelen.

(vi) Zij hebben een aanvraag ter verkrijging van toestemming voor opneming van een buitenlands pleegkind in hun gezin bij het ministerie van justitie ingediend, een zogeheten beginseltoestemming als bedoeld in art. 2 Wobp. De Raad voor de Kinderbescherming heeft een gezinsonderzoek bij hen uitgevoerd als bedoeld in art. 5 Wobp en begin 1991 een positief rapport uitgebracht. Hierna heeft de staatssecretaris van justitie in mei 1991 beginseltoestemming verleend aan de adoptieouders ten behoeve van het opnemen van een tweede buitenlands pleegkind.

(vii) De adoptieouders hebben na ontvangst van deze beginseltoestemming een intakegesprek gehad met de directeur van de Stichting. Op 23 december 1991 heeft de Stichting de adoptieouders een voorstel gedaan voor het opnemen van een meisje uit Sri Lanka, genaamd [betrokkene 1] . Dit meisje was begin december 1991 geboren.

(viii) Op 29 december 1991 zijn de adoptieouders van [verweerster] naar Sri Lanka gereisd met het oog op de adoptie van dit meisje.

(ix) De reis en het verblijf in een hotel van de adoptieouders zijn door de Stichting georganiseerd met behulp van lokale contactpersonen van de Stichting, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] geheten. De dagelijkse begeleiding van de adoptieouders werd gedaan door een mannelijke compagnon van [betrokkene 2] , genaamd [betrokkene 4] .

(x) De adoptieouders hebben in Sri Lanka vanaf 20 januari 1992 het meisje [betrokkene 1] gedurende enkele dagen verzorgd. Vervolgens is dit meisje door haar opa teruggetrokken uit de adoptieprocedure. De adoptiemoeder heeft hierna de directeur van de Stichting gebeld. De directeur stelde haar gerust en zei dat zij contact zou opnemen met [betrokkene 2] .

(xi) [verweerster] is volgens haar geboorteakte geboren op [geboortedatum] 1992 in het [ziekenhuis] te [plaats] , Sri Lanka. De geboorteakte vermeldt als haar (biologische) moeder [betrokkene 5] , geboren op [geboortedatum] 1966 in [plaats] . Op de geboorteakte van [verweerster] staan geen vadergegevens vermeld.

(xii) Enkele dagen na haar geboorte is [verweerster] aan de adoptieouders aangeboden ter adoptie. Hun Sri Lankaanse advocaat heeft het adoptieverzoek ingediend bij de Sri Lankaanse rechtbank. In afwachting van de uitspraak hebben de adoptieouders [verweerster] in het hotel verzorgd.

(xiii) De adoptieouders hebben in Sri Lanka een gesprek gehad bij de Sri Lankaanse Kinderbescherming (de Probation).

(xiv) Een op 4 maart 1992 gedateerde en ondertekende afstandsverklaring volgens Sri Lankaans format (‘Consent to an Adoption Order in respect of child’) vermeldt onder meer dat [betrokkene 5] als (biologische) moeder afstand doet van haar kind, genaamd [verweerster] , ten behoeve van de adoptieouders.

(xv) Op 4 maart 1992 heeft een Sri Lankaanse rechtbank de adoptie van [verweerster] naar Sri Lankaans recht uitgesproken, na een zitting op dezelfde dag. Dit was de tweede zitting in de adoptiezaak van [verweerster] . Een zitting op een eerdere datum is aangehouden wegens het ontbreken van een door de rechter aanvaarde tolk. De tolk die bij de tweede zitting aanwezig was, is door de rechter wel aanvaard. De rechter heeft de adoptieouders tijdens de tweede zitting een aantal vragen gesteld en ter zitting is de afstandsverklaring ondertekend door een vrouw die ook bij de eerste zitting aanwezig was en die zich volgens de adoptieouders voorstelde als de biologische moeder van [verweerster] .

(xvi) De Sri Lankaanse autoriteiten hebben op 4 maart 1992 aan [verweerster] een Sri Lankaans paspoort afgegeven, geldig tot 3 maart 1997.

(xvii) Op 5 maart 1992 heeft een medewerker van de Nederlandse ambassade in Sri Lanka een visum afgegeven ten behoeve van [verweerster] . Dezelfde dag zijn de adoptieouders samen met [verweerster] uit Sri Lanka vertrokken en naar Nederland gevlogen.

(xviii) Binnen enkele dagen na aankomst in Nederland heeft de adoptievader aangifte gedaan van [verweerster] en haar doen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie. Ook hebben de adoptieouders een verblijfsvergunning voor [verweerster] aangevraagd, die op 9 maart 1992 is verleend en daarna een aantal keer is verlengd.

(xix) De adoptieouders hebben kort na aankomst in Nederland een (ongedateerd) statusrapport over [verweerster] van de Stichting ontvangen, waarin de situatie van de biologische moeder van [verweerster] is omschreven. Het statusrapport is handgeschreven en geparafeerd door de directeur van de Stichting. Het vermeldt dat de biologische moeder Singalese is en dat sprake is van een eerste zwangerschap, met een normale bevalling. De conditie van het kind bij opname is volgens het rapport goed. Over de situatie van de moeder vóór afstand van het kind en de reden van afstand is in het rapport het volgende vermeld:

“Moeder’s ouders zijn nog in leven. Ze heeft drie oudere broers en een oudere zus, allen getrouwd. Moeder woonde nog thuis. Ze werkte op een rubberplantage en leerde daar een jongen kennen. Haar ouders stonden toe in deze verhouding. Na enkele maanden bleek ze zwanger en de jongen vertelde haar dat ze als gezin niet genoeg geld hadden. Hij ging erop uit om een beter betaalde baan te vinden maar keerde nooit weer terug. Moeder besloot het kindje na de bevalling ter adoptie af te staan.

(xx) De kantonrechter te Almelo heeft de adoptieouders op hun verzoek bij beschikking van 5 januari 1994 tot voogd en toeziend voogdes over [verweerster] benoemd.

(xxi) Op 6 december 1994 hebben de ouders een verzoek tot adoptie van [verweerster] naar Nederlands recht bij de (toenmalige) rechtbank Almelo ingediend. Deze heeft bij vonnis van 26 januari 1995 de adoptie van [verweerster] naar Nederlands recht uitgesproken.

(xxii) [verweerster] is opgegroeid in Nederland. In de periode tussen 2009 en 2015 is zij diverse keren naar Sri Lanka afgereisd om haar land van herkomst te leren kennen en op zoek te gaan naar haar biologische ouders, daarbij afwisselend geassisteerd door een Nederlandse organisatie3 en lokale contactpersonen. Deze pogingen waren niet succesvol. Er waren te weinig informatie en aanknopingspunten voorhanden. Ook een oproep in een lokale krant mocht niet baten. Voorts bleek dat onder het nummer van haar geboorteakte een andere geboorte geregistreerd was, en dat in het ziekenhuis waar [verweerster] zou zijn geboren, geen vrouw met de hiervoor onder (xi) en (xiv) vermelde naam als patiënt stond geregistreerd.4

(xxiii) In de periode 1976-1993 zijn in de Nederlandse media berichten verschenen over illegale adopties van buitenlandse kinderen uit diverse landen. Daarbij is ook aandacht besteed aan misstanden bij adopties uit Sri Lanka, waaronder kinderhandel, en maatregelen daartegen van de Sri Lankaanse overheid. In de media in Sri Lanka is in dezelfde periode bericht over illegale adopties vanuit Sri Lanka naar het buitenland.

(xxiv) Vanaf juni 1987 is sprake geweest van een periode waarin in Sri Lanka geen aanvragen voor de opneming van kinderen voor interlandelijke adoptie in behandeling werden genomen. Blijkens de parlementaire behandeling van de Wobp hield dit verband met perspublicaties binnen en buiten Sri Lanka over vermeende onregelmatigheden bij adoptiebemiddeling en heeft Sri Lanka voor dit soort activiteiten zijn grenzen tijdelijk gesloten om te onderzoeken of nadere voorzieningen dienden te worden getroffen.5

(xxv) In een memorandum van het Nederlandse consulaat te Colombo van 17 januari 1990 wordt melding gemaakt van een krantenbericht eind 1989 waarin aandacht wordt gevraagd voor het verschijnsel ‘baby farms’. In het memorandum is onder meer vermeld dat uit dat krantenbericht blijkt dat ook van Sri Lankaanse kant het bestaan van deze ‘farms’ als moreel verwerpelijk wordt gezien maar dat de verleiding groot is gezien de financiële aantrekkelijkheid. Daarbij wordt handig ingespeeld op de wens van velen in de westerse wereld om kinderen te adopteren, aldus het memorandum.6

(xxvi) In een memorandum van het Nederlandse consulaat te Colombo van 26 maart 1991 is vermeld dat er wekelijks in Sri Lanka artikelen verschijnen waarin gewezen wordt op wijzigingen van de Sri Lankaanse wetgeving inzake adoptie. Die artikelen zijn volgens het memorandum “naar het voorkomt” ingegeven door een mediabericht van een Londense correspondent van een Sri Lankaanse krant, de ‘Daily News’, over levendige babyhandel en met het oog op aanstaande verkiezingen van gemeenteraden en andere lagere overheden. Een belangrijke wijziging is, aldus dit memorandum, dat slechts kinderen uit kindertehuizen van de staat, de ‘State Receiving Homes’, in aanmerking komen voor adoptie.7

(xxvii) In een memorandum van het Nederlandse consulaat te Colombo van 30 augustus 1991 wordt melding gemaakt van de arrestatie van een aantal personen die betrokken zouden zijn bij de adoptie van illegaal geselecteerde baby’s. De mogelijkheid van kinderroof wordt volgens het memorandum niet uitgesloten. Het consulaat informeert of een in Nederland gevestigde organisatie, ‘International Adoption Services’ uit Nijmegen, bekend is bij buitenlandse zaken of justitie en of zij wetenschap hebben van de praktijken van een bepaalde advocate, die ook advocate was van de Nederlandse adoptieorganisatie Flash.8

(xxviii) Laatstgenoemd memorandum is bij brief van 10 september 1991 door het ministerie van buitenlandse zaken doorgeleid naar het ministerie van justitie en bij brief van 2 oktober 1991 heeft het ministerie van justitie gereageerd.9 Het openbaar ministerie is verzocht een onderzoek in te stellen. Het openbaar ministerie heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld, mede naar aanleiding van een publicatie in het dagblad Trouw van 6 februari 1991 over illegale adoptie. Het openbaar ministerie heeft bij ambtsbericht van 17 januari 1992, samengevat, geconcludeerd dat niet is gebleken van illegale bemiddeling met winstoogmerk noch van (grootscheepse) kinderhandel. Voorgesteld is om over te gaan tot een voorwaardelijk sepot van de strafzaak tegen twee vrouwen die zich bezig hebben gehouden met bemiddeling bij de plaatsing van adoptiekinderen uit Sri Lanka, waaronder de in het hiervoor genoemde memorandum van 30 augustus 1991 genoemde advocate van Flash. De staatssecretaris van justitie heeft ingestemd met het voorstel van het openbaar ministerie tot voorwaardelijk sepot.

(xxix) In Sri Lanka is op 11 maart 1992 een wijziging van de adoptiewetgeving aangenomen, op grond waarvan een vereiste voor adoptie is dat het te adopteren kind afkomstig is uit een weeshuis, kindertehuis of ander instituut dat van overheidswege wordt onderhouden of uit een weeshuis dat voor een periode van ten minste vijf jaar wettelijk is geregistreerd.

(xxx) Er is in 1982 op voordracht van de minister en staatssecretaris van justitie een wetsontwerp partiële wettelijke voorziening ter zake van opneming van buitenlandse pleegkinderen aanhangig gemaakt. In adviezen uit 1982 en 1983 heeft de toenmalige Raad voor het Jeugdbeleid, een adviesorgaan van de Nederlandse overheid, naar aanleiding hiervan twijfel geuit over de gang van zaken bij een deel van de interlandelijke adopties en gewezen op mogelijkheden van controle en eisen aan bemiddelingsbureaus. Het advies uit 1982 vermeldt onder meer:

“Het grootste probleem bij de interlandelijke adoptie is dat in verschillende landen van herkomst van een dergelijke afweging nauwelijks sprake is, dat te gemakkelijk aangenomen wordt dat de ouders of de alleenstaande moeder van het kind niet zullen kunnen verzorgen en dat vele Nederlandse echtparen en verschillende partikuliere bemiddelaars of bemiddelende instanties dit ook maar al te gemakkelijk akseepteren en niet of nauwelijks navragen of er wel echt afstand van dit kind is gedaan. Deze onzorgvuldige bemiddeling vanuit Nederland strekt zich zelfs al uit naar andere Europese landen. Dit leidt ertoe dat er in verschillende landen van herkomst afstandsverklaringen afgegeven worden waarvan de herkomst en het waarheidsgehalte dubieus is en dat Nederlanders, dit al of niet wetende of vermoedende, hier gebruik van maken. Door de bemiddeling in Nederland niet aan banden te leggen, laat staan de betrouwbaarheid van buitenlandse bemiddelende instanties of personen te laten onderzoeken heeft de overheid deze praktijken in de hand gewerkt en ook in andere Europese landen reeds een ongunstig beeld opgeroepen van ons adoptiebeleid. De voorgestelde noodwet waarin alleen het niet in bezit hebben van een Nederlandse beginseltoestemming strafbaar wordt gesteld is geen antwoord op de werkelijke problemen.”

(xxxi) In een brief van 31 maart 1987 heeft de Raad voor de Kinderbescherming te Zutphen aan de vaste commissie voor justitie onder meer geschreven:

“In de loop der jaren zijn medewerkers van de Raad Zutphen bij het doen van dergelijke onderzoeken en bij de vervolgcontacten met pleegouders met enige regelmaat geconfronteerd met berichten, die ernstige vragen opriepen naar de betrouwbaarheid van de situatie waarin de moeder afstand deed van haar kind, van de bemiddeling en de matching. Bemiddeling en matching zijn naar het oordeel van de Raad Zutphen niet alleen en vooral een verantwoordelijkheid van het land van herkomst en de bemiddelende organisaties, maar evenzeer een verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid. Door het doen van pleegouderonderzoeken voelen veel medewerkers zich toenemend betrokken bij en medeverantwoordelijk voor het in stand houden van bedenkelijke situaties. Er is sprake van een discrepantie tussen enerzijds de noodzakelijke zorg, die de Raad besteedt aan het onderzoek en advies betreffende de door het departement te verlenen beginseltoestemming en anderzijds het ontbreken van kwaliteitsgaranties en controle daarna op bemiddeling en matching. Verdachte afstandssituaties, twijfelachtige bemiddeling en ondoordachte matching zijn zaken, waar het belang van het buitenlandse pleegkind allerminst mee gediend is. Naar aanleiding van recente berichten over zorgwekkende situaties rond afstand en bemiddeling op Sri Lanka en de daarover door pleegouders aan de Raad Zutphen voorgelegde bevindingen, heeft de Raad Zutphen het departement om een onderzoek naar de juistheid van die berichten gevraagd.”

(xxxii) Tijdens de parlementaire behandeling van de Wobp is over de landen van herkomst en hun opvattingen over interlandelijke adoptie het volgende opgemerkt:

“Naar aanleiding van de vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie met betrekking tot de landen van herkomst en de houding van deze landen ten aanzien van het adopteren van «hun» kinderen, kan ik mededelen dat de belangrijkste toeleverende landen zijn: Sri Lanka (tot 1 juni 1987), India, Colombia en Korea. In het algemeen kan worden gesteld dat de landen waar de meeste kinderen vandaan komen, ten aanzien van interlandelijke adoptie dezelfde opvattingen huldigen als Nederland. Die opvattingen stemmen overeen met de VN-verklaring van 3 december 1986 (...).”10

(xxxiii) Over de criteria die worden gehanteerd ter vaststelling van de deugdelijkheid van de afstandsverklaring en de controle daarvan is het volgende opgemerkt:

“Er is uiteraard zorgvuldige overweging nodig voordat tot afstand wordt overgegaan. Iedere ouder moet de gelegenheid hebben zich volledig te realiseren wat de gevolgen zijn van het doen van afstand.

Door middel van bescheiden moet worden aangetoond dat afstand is gedaan op ter plaatse geldige en naar Nederlandse normen aanvaardbare wijze. Dit houdt in dat in ieder geval een door de natuurlijke ouder(s) ondertekend stuk aanwezig moet zijn. Een aanvaardbare wijze van afstand mag ook worden aangenomen in geval van adoptie door de adoptiefouders in het land van herkomst bij rechterlijke uitspraak. In dat geval zal de afstandsverklaring door de natuurlijke ouder(s) doorgaans worden afgelegd tegenover de rechter. In aanmerking moet worden genomen dat de regelgeving inzake adoptie van land tot land verschilt. In samenhang met de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf wordt door de ambassade ter plaatse geverifieerd of op aanvaardbare wijze afstand is gedaan. Bij die verificatie geldt als uitgangspunt dat wanneer de afstandsverklaring in de in het buitenland gevolgde procedure reeds is overgelegd en in orde is bevonden, een diepgaande controle niet meer noodzakelijk is. In de praktijk is bij deze wijze van toetsen nimmer gebleken van de ondeugdelijkheid van afstandsverklaringen.”11

(xxxiv) Op 17 mei 2017 heeft het tv-programma Zembla in de reportage ‘Adoptiebedrog’ bericht over jongvolwassenen die vanuit Sri Lanka geadopteerd zijn en die onjuiste of vervalste papieren hadden.

(xxxv) Op 20 september 2017 volgde een tweede reportage van Zembla, waarin onder meer werd bericht over kinderen die door Sri Lankaanse adoptiebemiddelaars waren verkocht ten behoeve van adoptie door buitenlanders.

(xxxvi) Op 28 maart 2018 heeft Zembla een derde reportage gewijd aan misstanden bij adopties vanuit Sri Lanka. [verweerster] heeft aan deze reportage meegewerkt.

(xxxvii) [verweerster] heeft de Staat en de Stichting bij brieven van haar advocaat van 6 maart 2018 aansprakelijk gesteld voor onrechtmatig handelen bij haar adoptie.

(xxxviii) Naar aanleiding van het vonnis dat de rechtbank in deze zaak op 9 september 2020 heeft gewezen, hebben twee Tweede Kamerleden een motie ingediend tot het afschaffen dan wel fors verlengen van de verjaringstermijn bij adoptiezaken. De motie – die met 117 stemmen vóór en 32 stemmen tegen is aangenomen – vermeldt onder meer:

“[O]verwegende dat de geadopteerde er vaak pas op latere leeftijd achter komt wat er gebeurd is, en het belang van de geadopteerde bij waarheidsvindingen en gerechtigheid zwaarder zou moeten wegen dan het belang van instellingen die verwijtbaar tekortgeschoten zijn dat zij dit soort zaken jaren later niet meer tegengeworpen kunnen krijgen;”

(xxxix) In 2019 heeft de Staat een onderzoekscommissie samengesteld: de Commissie Onderzoek Interlandelijke Adoptie in het Verleden (hierna: de COIA). De COIA kreeg de taak om onderzoek te doen naar:

- de rol en verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid met betrekking tot interlandelijke adoptie van kinderen in tenminste de periode 1967-1998;

- het bestaan van mogelijke misstanden met betrekking tot interlandelijke adoptie van kinderen in tenminste de periode 1967-1998 waarbij in ieder geval als startpunt de landen Bangladesh, Brazilië, Colombia, Indonesië en Sri Lanka worden onderzocht;

- de bekendheid bij de Nederlandse overheid met voornoemde mogelijke misstanden;

- de betrokkenheid van de Nederlandse overheid bij voornoemde mogelijke misstanden;

- de bekendheid en betrokkenheid bij Nederlandse bemiddelende partijen of andere instanties/particulieren met voornoemde mogelijke misstanden;

- de mate waarin de mogelijke betrokkenheid van de Nederlandse overheid en de Nederlandse bemiddelende partijen of andere instanties/particulieren incidenteel of structureel van aard was;

- de wijze waarop de Nederlandse overheid op signalen van voornoemde mogelijke misstanden heeft gereageerd; en

- of de wijze van reageren adequaat/toereikend is geweest, in het licht van de rol en verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid met betrekking tot interlandelijke adoptie van kinderen in tenminste de periode 1967-1998.

(xl) De COIA heeft op 8 februari 2021 – na het vonnis van de rechtbank in deze zaak – een rapport uitgebracht (hierna: het COIA-rapport).12 De COIA concludeert in dat rapport dat er in Sri Lanka sprake was van ernstige structurele misstanden en dat zowel de Staat als de Stichting daarvan op de hoogte was. Op advies van de COIA heeft de Staat excuses aangeboden aan geadopteerden voor de rol van de Staat bij deze misstanden en toegezegd een expertisecentrum te zullen oprichten ter ondersteuning van geadopteerden bij juridische vraagstukken en afstammingsonderzoek.

(xli) De Staat heeft naar aanleiding van het rapport besloten om zich in procedures als deze niet langer op verjaring te beroepen.13

Vordering, grondslag vordering en verweer

2.2

Bij de deze procedure inleidende dagvaarding van 11 januari 2019 heeft [verweerster] de Staat en de Stichting gedagvaard voor de rechtbank Den Haag. Zij heeft, voor zover in cassatie van belang, gevorderd voor recht te verklaren dat de Staat en de Stichting onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld, met veroordeling van de Staat en de Stichting tot vergoeding van de door haar geleden schade, op te maken bij staat.14

2.3

[verweerster] heeft voor haar vorderingen een beroep gedaan op art. 8 EVRM, de Wobp en het ongeschreven recht. Zij heeft aan haar vorderingen primair ten grondslag gelegd dat de Staat en de Stichting onrechtmatig hebben gehandeld door het tot stand brengen van haar adoptie, terwijl zij wisten dat adopties vanuit Sri Lanka in strijd waren met de aan interlandelijke adopties te stellen voorwaarden. Subsidiair heeft [verweerster] gesteld dat de Staat en de Stichting onrechtmatig hebben gehandeld doordat zij geen of onvoldoende maatregelen hebben getroffen om te voorkomen dat een ander inbreuk zou maken op haar fundamentele rechten.

In het bijzonder verwijt [verweerster] de Staat dat hij er al jaren van op de hoogte was dat in Sri Lanka sprake was van omstandigheden waarin niet was veiliggesteld dat adopties in het belang van het kind waren. De Staat:

(a) heeft alle waarschuwingssignalen in dit verband genegeerd en is adopties uit Sri Lanka blijven faciliteren, waaronder die van [verweerster] ,

(b) heeft onvoldoende toezicht gehouden op het handelen van bemiddelingsorganisaties zoals de Stichting – wat onder meer blijkt uit het feit dat de Stichting, naar de Staat wist, in strijd heeft gehandeld met haar kernverplichting op grond van de Wobp om alleen bij opnemingen te bemiddelen als vaststond dat die in het belang van het kind waren –, en

(c) heeft niets ondernomen om zich ervan te verzekeren dat de informatie in de papieren van [verweerster] juist was opdat zij haar afstamming zou kunnen kennen.

Met betrekking tot de Stichting heeft [verweerster] aangevoerd dat de Stichting wist dat Sri Lankaanse adoptiebemiddelaars in het algemeen, en ook in het geval van [verweerster] , niet handelden op een wijze waarbij het belang van het kind was veiliggesteld. De Stichting heeft:

(a) vele waarschuwingssignalen gehad en genegeerd, een bijdrage geleverd aan het in stand houden van het in Sri Lanka bestaande (commerciële) adoptiesysteem, en geen deugdelijke maatregelen getroffen om het belang van het kind te waarborgen, zowel in het algemeen als in het geval van [verweerster] ,

(b) zich er onvoldoende van vergewist of lokale bemiddelaars en autoriteiten een procedure volgden die voldoende waarborgen ter bescherming van het kind omvatte,

(c) in algemene zin en in het geval van [verweerster] onvoldoende gedaan om inzicht in de gang van zaken te krijgen, en tegen beter weten in erop vertrouwd dat de Sri Lankaanse bemiddelaar het belang van het kind voldoende zou waarborgen,

(d) een onevenredig hoge vergoeding betaald aan de Sri Lankaanse bemiddelaars met wie zij tijdens de adoptie van [verweerster] samenwerkte, en

(e) nagelaten [verweerster] vrijwillig alle informatie te verschaffen over haar adoptie en de omstandigheden waarbinnen die plaatsvond.

[verweerster] vordert vergoeding van immateriële schade en van de schade die zij heeft geleden door de zoektocht naar haar biologische ouders en het door haar verrichte onderzoek.15

2.4

De Staat en de Stichting hebben een beroep op verjaring gedaan. Voorts hebben zij de hiervoor in 2.3 kort samengevatte stellingen van [verweerster] alle gemotiveerd betwist en ontkend onrechtmatig te hebben gehandeld.

Oordeel rechtbank

2.5

De rechtbank heeft bij vonnis van 9 september 2020 de vorderingen afgewezen.16 De rechtbank heeft, voor zover van belang in cassatie, als volgt geoordeeld.

Allereerst heeft de rechtbank overwogen (voetnoot toegevoegd):

“5.1. [verweerster] is opgegroeid in Nederland en op zoek naar haar biologische ouders. Deze zoektocht is begonnen nadat zij in 2009 met haar (adoptief)vader en broer een rondreis in Sri Lanka heeft gemaakt om haar land van herkomst beter te leren kennen. Die zoektocht heeft helaas geen resultaat gehad en [verweerster] moet leven met de onzekerheid of zij hen ooit zal traceren. Zij kampt met schrijnende vragen over haar identiteit en afstamming.

5.2.

De informatie die [verweerster] heeft over haar geboorte en haar biologische ouders is summier. Zij heeft een afschrift van haar geboorteakte, een afstandsverklaring en het Sri Lankaanse adoptievonnis. Verder beschikt zij over een medisch rapport uit Sri Lanka en een (ongedateerd) statusrapport afkomstig van de Stichting. Deze documenten maken melding van een geboorteplaats (het [ziekenhuis] ), de naam, woonplaats en geboortedatum van haar biologische moeder, de gezondheid van [verweerster] bij haar geboorte en van de afstand die de biologische moeder van [verweerster] heeft gedaan. Het statusrapport geeft ten slotte enige informatie over de omstandigheden waarin haar biologische moeder destijds verkeerde en de redenen waarom zij afstand heeft gedaan. De documenten vermelden geen gegevens van haar biologische vader. Meer dan wat in deze documenten staat, weet [verweerster] niet.

5.3.

Sinds haar jeugd weet [verweerster] dat zij geadopteerd is en dat haar ouders in Sri Lanka aanvankelijk een ander meisje zouden adopteren (in de bewoordingen van [verweerster] : dat zij ‘geruild’ is). [verweerster] stelt dat zij tijdens haar zoektocht naar haar biologische ouders heeft ontdekt dat haar geboortepapieren ondeugdelijk (‘vals’) zijn. Een uitzending van Zembla in 2017 heeft haar doen beseffen dat de gang van zaken rondom haar adoptie en de gestelde onjuistheid van haar papieren geen verdrietige uitzondering was, maar onderdeel van een systeem waarin sprake was van structurele misstanden bij de adoptie van kinderen uit Sri Lanka, aldus [verweerster] . Naar aanleiding van deze uitzending en de informatie die zij heeft verkregen uit nadien verricht onderzoek is zij deze procedure begonnen. Zij heeft er bewust voor gekozen de uitkomsten van de (…) onderzoekscommissie niet af te wachten.17

5.4.

In de kern stelt [verweerster] dat zij door toedoen, althans nalaten van de Staat en de Stichting het slachtoffer is geworden van illegale adoptiepraktijken, namelijk kinderhandel, in Sri Lanka. [verweerster] verwijt de Staat en de Stichting, zoals hiervoor (…) weergegeven, dat zij stelselmatig en ook in het geval van haar adoptie niet hebben zeker gesteld dat het belang van het kind bij adopties uit Sri Lanka gewaarborgd was, althans dat zij onvoldoende maatregelen hebben getroffen om ervoor te zorgen dat anderen dat zouden doen. De Staat en de Stichting hadden [verweerster] ook beter moeten informeren over haar adoptie en de omstandigheden waaronder deze plaats vond.

5.5.

[verweerster] komt in deze procedure uitsluitend op voor haar eigen, individuele belang. Zij benadrukt dat geen sprake is van een collectieve actie in de zin van artikel 3:305a BW. Haar vorderingen zijn verder niet gebaseerd op onrechtmatige wetgeving en ook niet op onrechtmatige rechtspraak. De rechtbank moet derhalve uitsluitend beoordelen of de Staat en de Stichting tegenover [verweerster] als individuele eiseres onrechtmatig hebben gehandeld in de door haar gestelde zin. Uitgangspunt is daarbij, gelet op de stellingen van [verweerster] , dat de inhoud en de totstandkoming van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen, het Besluit opneming buitenlandse pleegkinderen en het Nederlandse adoptievonnis van 26 januari 1995 rechtmatig zijn.

5.6.

Concreet betekent dit dat de rechtbank aan de hand van feiten en omstandigheden die relevant zijn voor de adoptie van [verweerster] in Sri Lanka op 4 maart 1992 en haar komst naar Nederland op 5 maart 1992 moet beoordelen of de Staat en de Stichting hebben gehandeld in strijd met hun verplichtingen op grond van artikel 8 EVRM en de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen en het ongeschreven recht. Daarbij geldt dat de rechtbank moet toetsen op basis van de toen bestaande kennis en maatschappelijke opvattingen over adoptie. Nadien verkregen kennis en sindsdien veranderde maatschappelijke opvattingen moet de rechtbank buiten beschouwing laten.”

2.6

De rechtbank heeft geoordeeld dat Nederlands recht op de vorderingen van [verweerster] van toepassing is (rov. 5.10-5.12). Vervolgens heeft zij beoordeeld of het beroep dat door de Stichting en – in eerste aanleg nog – de Staat is gedaan op verjaring, gegrond is. Zij heeft vastgesteld dat de verjaring in dit geval beheerst wordt door art. 3:310 lid 1 BW en dat de lange termijn van die bepaling is verstreken (rov. 5.14-5.18).

Bij de beoordeling van de vraag of het beroep op verjaring in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals [verweerster] heeft aangevoerd, is de rechtbank uitgegaan van het toetsingskader van het arrest Van Hese / De Schelde (rov. 5.8 en 5.22).18 Omdat zij tot de slotsom komt dat dit beroep op de redelijkheid en billijkheid ongegrond is, heeft de rechtbank in het midden gelaten of de in dat arrest aanvaarde mogelijkheid om een uitzondering op de lange verjaringstermijn te maken, uitsluitend is bestemd voor gevallen waarin de schade pas na het verstrijken van die termijn aan het licht is gekomen (dan wel is ontstaan) (rov. 5.21). De rechtbank heeft getoetst aan de gezichtspunten van het arrest Van Hese / De Schelde . Dat zijn naar zij vaststelt in rov. 5.23 de volgende:

“(a) of het gaat om een vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en - mede in verband daarmee - of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;

(b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;

(c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;

(d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;

(e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;

(f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;

(g) of na het aan het licht komen van de schade binnen een redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.”

2.7

In het kader van de toetsing aan deze gezichtspunten heeft de rechtbank verschillende van de door [verweerster] voor haar vordering aangevoerde feitelijke gronden beoordeeld. Zij heeft overwogen (voetnoten toegevoegd):

“5.29. De rechtbank kan op basis van de beschikbare informatie niet vaststellen of de adoptiepapieren van [verweerster] ondeugdelijk zijn. Evenmin kan zij op basis van de beschikbare informatie vaststellen of [verweerster] het slachtoffer is van de door haar gestelde illegale adoptiepraktijken. Met het oog op de weging van de gezichtspunten in het kader van het beroep op verjaring hoeft zij dat ook niet. De juistheid van de door [verweerster] gestelde feiten, voor zover betwist, hoeft niet (al) te zijn aangetoond om doorbreking van de lange verjaringstermijn te rechtvaardigen. Een en ander laat onverlet dat [verweerster] wel voldoende feiten moet stellen opdat de rechtbank, voor het geval de vorderingen van [verweerster] niet zijn verjaard omdat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar wordt geacht, bij een inhoudelijke beoordeling van de stellingen en verweren van partijen kan komen tot een bewijsopdracht, althans dat zij deze feiten (voorshands) bewezen kan achten om daaraan het rechtsgevolg van het door [verweerster] gestelde onrechtmatig handelen van de Staat en de Stichting te kunnen verbinden. Het spreekt voor zich dat het lange tijdsverloop sinds de gestelde schadeveroorzakende gedragingen van de Staat en de Stichting de taak van [verweerster] om voldoende feiten te stellen bemoeilijkt, zo niet onmogelijk maakt. Dat geldt te meer nu [verweerster] zich op het standpunt stelt dat haar papieren ‘vals’ zijn, wat dan per definitie met zich meebrengt dat het voor haar nagenoeg onmogelijk is om voldoende feiten te stellen over haar daadwerkelijke geboorte, wie haar moeder is en onder welke omstandigheden zij is afgestaan. Omgekeerd geldt echter hetzelfde voor de Staat en de Stichting wat betreft de feitelijke onderbouwing van hun verweer: ook voor hen is het lastig om zoveel jaar na dato nog precies te achterhalen wat er zich in 1992 rondom de adoptie van [verweerster] in Sri Lanka heeft afgespeeld. Dergelijke overwegingen zijn verdisconteerd in de wettelijke verjaringsregeling en rechtvaardigen op zichzelf niet dat de rechtbank bij de weging van de gezichtspunten veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van de stellingen van [verweerster] zonder dat daarvoor voldoende feitelijke aanknopingspunten bestaan.

5.30.

Wat betreft de door [verweerster] gestelde ondeugdelijkheid van de adoptiepapieren overweegt de rechtbank als volgt. Objectief verifieerbare informatie over hetgeen [verweerster] stelt te weten te zijn gekomen tijdens haar zoektocht in Sri Lanka ontbreekt. Er kunnen allerlei redenen zijn waarom de biologische moeder van [verweerster] destijds niet in de nabijheid van haar woonadres is bevallen, waarom zij niet (onder de op de geboorteakte vermelde naam) als patiënt in het ziekenhuis is geregistreerd, waarom de geboorteakte van [verweerster] in het ziekenhuis niet traceerbaar is en waarom [verweerster] geen registratie van haar geboorte in Sri Lanka heeft kunnen vinden. Daarbij komt, zoals niet in geschil is, dat de sociaal economische omstandigheden in Sri Lanka en de positie van ongehuwde moeders destijds slecht waren. Zowel [verweerster] als de Staat en de Stichting hebben uiteengezet dat in Sri Lanka destijds het ongehuwd moederschap als een schande werd gezien. Mogelijk, zonder dat er daarvoor enige zekerheid bestaat en hoe onverteerbaar voor [verweerster] wellicht ook, heeft de biologische moeder of familie van [verweerster] zich onvindbaar willen houden. Over de echtheid van de adoptiepapieren van [verweerster] zegt dit evenwel niets. Dan resteren de resultaten van het handtekeningenonderzoek dat [verweerster] heeft laten verrichten. De enkele omstandigheid dat dit onderzoek uitwijst dat er grond voor twijfel bestaat over de authenticiteit van de handtekening op de afstandsverklaring, acht de rechtbank onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van ‘valse’ adoptiepapieren. Het gaat hier om een indicatief schriftvergelijkend onderzoek en geen volledig representatieve steekproef. Niet staat derhalve vast dat de handtekening op de afstandsverklaring niet afkomstig is van de biologische moeder van [verweerster] . Bovendien is de adoptie van [verweerster] in Sri Lanka niet alleen op basis van de handtekening op de afstandsverklaring tot stand gekomen. De in Sri Lanka verrichte rechterlijke toets kan niet zonder meer buiten beschouwing worden gelaten (zie verder hierna in 5.52). De beschikbare informatie biedt hiermee onvoldoende feitelijke aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van [verweerster] .

5.31.

Dit geldt ook voor de stelling van [verweerster] dat zij het slachtoffer is van illegale adoptiepraktijken. [verweerster] is geadopteerd als baby van enkele weken oud en nadat haar ouders eerst een ander meisje zouden adopteren. Naar de huidige maatschappelijke opvattingen over adoptie is dit moeilijk voorstelbaar. Uit niets blijkt echter dat destijds op grond van Nederlandse of Sri Lankaanse wet- en regelgeving of op grond van de toen bestaande maatschappelijke opvattingen over adoptie een minimumleeftijd gold voor een adoptiefkind uit Sri Lanka. De Stichting heeft verder onweersproken naar voren gebracht dat het wel eens gebeurde dat een kind werd teruggetrokken uit de adoptieprocedure en dat het in die tijd was toegestaan dat aspirant adoptiefouders in Sri Lanka bleven in afwachting van een match met een ander adoptiefkind. [verweerster] noemt het gebeurde een ‘ruil’. Hoewel die duiding uit emotioneel oogpunt invoelbaar is, zijn daarvoor op basis van de beschikbare informatie juridisch gezien geen gronden.

5.32.

[verweerster] licht haar stelling dat zij het slachtoffer is van illegale adoptiepraktijken voor het overige toe aan de hand van een beschrijving door haar ouders van de feitelijke gang van zaken rondom haar adoptie, specifiek aan de hand van een verklaring van haar (adoptief)moeder in een vraaggesprek met de advocaat van [verweerster] . [verweerster] wijst er op basis van de beschrijving van haar ouders onder meer op dat de tolk die de rechter op de tweede zitting heeft aanvaard een andere aspirant-adoptiefvader was, dat de zitting snel was afgelopen, dat de persoon die zich volgens de ouders ter zitting heeft voorgesteld als de biologische moeder van [verweerster] een koele en kalme uitstraling had en dat de ouders geen foto hebben mogen maken van deze vrouw. Zij suggereert ten slotte dat er steekpenningen zijn betaald. Zonder afbreuk te doen aan de ervaringen van de ouders, is deze beschrijving onvoldoende om op basis daarvan veronderstellenderwijs uit te gaan van de juistheid van de stelling van [verweerster] dat zij het slachtoffer is van illegale adoptiepraktijken. Daarvoor zijn meer concrete en objectief verifieerbare feitelijke aanknopingspunten nodig en die ontbreken.

5.33.

Bij het vorenstaande neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de ouders destijds geen onregelmatigheden hebben opgemerkt, dat zij zijn bijgestaan door een Sri Lankaanse advocaat en dat zij een gesprek met de Sri Lankaanse Kinderbescherming hebben gevoerd. Hierna (…) gaat de rechtbank in op de stelling van [verweerster] dat haar niet kan worden tegengeworpen dat haar ouders de Staat en de Stichting namens haar aansprakelijk hadden moeten stellen. De beoordeling van die juridische stelling staat los van de feitelijke vaststelling dat de ouders zich hebben verenigd met de gang van zaken destijds en dat er geen concrete informatie is waaruit kan volgen dat de adoptieprocedure van [verweerster] in Sri Lanka niet in overeenstemming is geweest met de destijds naar Nederlandse maatstaven geldende eisen.

5.34

Tevens neemt de rechtbank in aanmerking dat met de adoptie van [verweerster] door de ouders naar Nederlands recht bij vonnis van de rechtbank Almelo van 26 januari 1995 onherroepelijk vaststaat dat de adoptie van [verweerster] in haar kennelijk belang is geacht. Weliswaar heeft de rechtbank Almelo destijds getoetst op basis van de situatie op dat moment, bijna drie jaar na de komst van [verweerster] in Nederland, maar die omstandigheid laat onverlet dat die toets mede is verricht aan de hand van de Sri Lankaanse documenten die bij het verzoekschrift zijn overgelegd, namelijk de geboorteakte van [verweerster] en een Engelstalige vertaling daarvan, de afstandsverklaring en het Sri Lankaanse adoptievonnis. Daarbij zijn geen onregelmatigheden naar voren gekomen. Uit het feit dat partijen het erover eens zijn dat het Nederlandse adoptievonnis rechtmatig is, vloeit voort dat in deze procedure de echtheid van de adoptiepapieren van [verweerster] en de rechtmatige totstandkoming van de adoptie in Sri Lanka in beginsel als vaststaande feitelijke omstandigheden tot uitgangspunt moeten worden genomen.

5.35.

De grote hoeveelheid mediaberichten, publicaties en de correspondentie en consulaire memoranda waarop [verweerster] zich ter onderbouwing van haar stellingen beroept, hebben geen betrekking op de adoptie van [verweerster] zelf. De rechtbank deelt de zienswijze van [verweerster] dat de context waarin interlandelijke adoptie in 1992 plaatsvond, in het bijzonder de adoptie van kinderen uit Sri Lanka, van belang kan zijn voor de beoordeling van de feiten en omstandigheden die op de adoptie van [verweerster] betrekking hebben. Onmiskenbaar is in de media in die tijd veelvuldig aandacht besteed aan misstanden bij adoptie in Sri Lanka. In Sri Lanka hebben aanvragen voor interlandelijke adoptie in 1987 ook gedurende enige tijd stilgelegen en is de adoptiewetgeving kort na de adoptie van [verweerster] gewijzigd. Anders dan in de periode waarin [verweerster] werd geadopteerd, kunnen sinds de in 2.41 genoemde wetswijziging19 alleen kinderen uit tehuizen die ten minste vijf jaar van overheidswege geregistreerd zijn, geadopteerd worden. In Nederland is voorafgaand aan de indiening van het voorstel voor de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen en tijdens de parlementaire behandeling daarvan uitvoerig stilgestaan bij de risico’s die verbonden zijn aan interlandelijke adoptie, waaronder het risico van winstbejag en kinderhandel. De aandacht voor deze risico’s blijkt ook uit de door [verweerster] genoemde adviezen van de Raad voor het Jeugdbeleid en de brief van de Raad te Zutphen, alsmede uit de brief van de Stichting aan het Ministerie van Justitie van 3 april 1991 en de daarop volgende brief van de staatssecretaris van Justitie aan het ‘Department of Probation and Child Care Services in Sri Lanka’ (…).20 Het is mede vanwege die risico’s dat de wetgever met de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen beoogd heeft om interlandelijke adoptie wettelijk te regelen. Een en ander maakt echter niet, anders dan [verweerster] meent, dat in het kader van deze procedure veronderstellenderwijs als vaststaand kan worden aangenomen dat [verweerster] het slachtoffer is van (structurele) misstanden bij adopties van kinderen uit Sri Lanka. Ook daarvoor ontbreken voldoende concrete feitelijke aanknopingspunten. De rechtbank licht dit als volgt toe.

5.36.

De concrete aanwijzingen die [verweerster] noemt die kunnen duiden op (structurele) misstanden rondom adoptie uit Sri Lanka en die relevant kunnen zijn voor de beoordeling of de Staat onrechtmatig tegenover [verweerster] heeft gehandeld, zijn kenbaar uit de memoranda van het Nederlandse consulaat te Sri Lanka uit 1990 en 1991 (zie hiervoor 2.34 en 2.35).21 Voor zover in die memoranda gesproken wordt over bemiddelende instanties, gaat het niet om de Stichting. Het Openbaar Ministerie heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld en er is naar aanleiding daarvan besloten tot een sepot.

5.37.

De concrete aanwijzing die [verweerster] noemt die kan duiden op (structurele) misstanden rondom adoptie uit Sri Lanka en die relevant kan zijn voor de beoordeling of de Stichting onrechtmatig tegenover [verweerster] heeft gehandeld, is de arrestatie van de bemiddelaar [betrokkene 6] in 1987. Daargelaten dat die arrestatie heeft plaatsgevonden enige jaren vóórdat [verweerster] werd geadopteerd, staat als onweersproken vast dat de Stichting de samenwerking met deze bemiddelaar naar aanleiding van de arrestatie heeft beëindigd.

5.38.

Andere concrete feitelijke aanknopingspunten die erop kunnen duiden dat [verweerster] het slachtoffer is van illegale adoptiepraktijken door toedoen of nalaten van de Stichting, heeft [verweerster] niet gesteld. Voor zover zij stelt dat de Stichting exorbitant hoge bedragen per baby betaalde, namelijk een vergoeding ter hoogte van een bedrag van 50 keer het gemiddelde maandsalaris in Sri Lanka, valt die stelling zonder toelichting (die ontbreekt), niet te verenigen met het van de Stichting afkomstige kostenoverzicht 1990 dat zij heeft overgelegd. Uit dat kostenoverzicht blijkt, per kostenpost gespecificeerd, welke kosten de Stichting gemiddeld voor dat jaar aan adoptiefouders in rekening bracht. Daarvan maken deel uit een post kosten Nederland én Sri Lanka van ƒ 1889 (salarissen, bureaukosten, contactreizen), procedurekosten Sri Lanka (advocaat, aktes, rechtbank, paspoort, vertalingen, foto's) van ƒ 1694 en eigen vervoer medewerkers Sri Lanka van ƒ 185. Feiten waaruit kan volgen dat die bemiddelingskosten niet in overeenstemming met de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen zijn heeft [verweerster] niet gesteld. Overigens merkt de rechtbank op dat er twee inspectiebezoeken van het ministerie van Justitie bij de Stichting hebben plaatsgevonden. Uit de verslagen die van die bezoeken zijn opgesteld, blijkt niet dat er toen enige aanwijzing was dat de Stichting in strijd met de op haar rustende wettelijke verplichtingen handelde. Bij het eerste bezoek, dat blijkens het verslag ongeveer viereneenhalf uur in beslag nam, zijn kanttekeningen geplaatst bij de dossiervorming. Niet blijkt dat die kanttekeningen er bij het tweede bezoek nog zijn. Blijkens het verslag van het tweede bezoek wordt de Stichting ervaren als een goed werkende vergunninghouder die zorgvuldig te werk gaat en professioneel over komt. Over het (te) grote eigen vermogen zal blijkens het verslag contact gelegd worden met de afdeling financieel economische zaken van de Directie Jeugdbescherming en Reclassering. [verweerster] verwijt de Staat weliswaar dat hij zijn toezichthoudende taak niet naar behoren heeft uitgeoefend, maar op grond van welke feiten de Staat meer of anders toezicht op de Stichting had moeten houden en waartoe dat dan zou hebben geleid, concretiseert zij niet.

5.39.

Gelet op al het vorenstaande neemt de rechtbank bij de weging van de gezichtspunten tot uitgangspunt dat er op basis van de beschikbare informatie onvoldoende aanwijzingen zijn om de stellingen van [verweerster] dat haar adoptiepapieren ‘vals’ zijn en dat zij het slachtoffer is van illegale adoptiepraktijken in Sri Lanka veronderstellenderwijs voor juist te houden. Daarop stuit de stelling van [verweerster] dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in belangrijke mate af.”

2.8

De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de door [verweerster] gestelde schending van art. 8 EVRM geen uitzondering rechtvaardigt op de lange verjaringstermijn (rov. 5.40-5.49). Hierna heeft de rechtbank de gezichtspunten van het arrest Van Hese / De Schelde besproken. In dat verband overweegt zij (voetnoot toegevoegd):

“5.52. Met betrekking tot gezichtspunt (c), de mate waarin de gestelde schadeveroorzakende gedragingen de Staat en de Stichting kunnen worden verweten, acht de rechtbank ook van belang hoe de internationale samenwerking tussen staten in het kader van interlandelijke adoptie destijds was vormgegeven en welke taken en verantwoordelijkheden de Staat en Stichting in die internationale context hadden. Daarbij staat voorop dat interlandelijke adoptie, zoals hiervoor in 3 is uiteengezet, destijds een nationale aangelegenheid was, geregeld op basis van de in Sri Lanka en Nederland geldende nationale wet- en regelgeving. Er waren (nog) geen Nederland en Sri Lanka bindende internationale verdragen, zoals nu het Verdrag inzake de Rechten van het Kind en het Haags Adoptieverdrag 1993. Er was wel de VN-Verklaring.22 De beginselen en uitgangspunten van de VN-verklaring zijn bij de totstandkoming van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen in acht genomen. Volgens mededelingen van de wetgever destijds, werden die beginselen en uitgangspunten óók door Sri Lanka in acht genomen en stemden de opvattingen van Sri Lanka overeen met die van Nederland. Op basis van de feitelijke rolverdeling tussen staten die bij een interlandelijke adoptie waren betrokken, lag het zwaartepunt van de beoordeling van de geschiktheid van de adoptiefouders in het land van bestemming van het kind. Het zwaartepunt van de beoordeling of het kind vrij was om te worden geadopteerd, lag bij het land van herkomst. In het land van herkomst werd dan ook inhoudelijk getoetst of de biologische moeder rechtsgeldig afstand had gedaan en in Nederland kon in het algemeen worden volstaan met een marginale toets, zoals in de parlementaire stukken bij de totstandkoming van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen ook is toegelicht. Die feitelijke rolverdeling vloeide, naar de maatstaven van toen, voort uit de samenwerking tussen staten die interlandelijke adoptie vergt en waarbij zowel de soevereiniteit van ieder van die staten als de beginselen en uitgangspunten van de VN-Verklaring in acht werden genomen. De Staat had op basis van de in Nederland geldende wet- en regelgeving een eigen verantwoordelijkheid om te beoordelen of de komst van [verweerster] naar Nederland vanuit Sri Lanka (in het kader van de verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf) en haar adoptie in Nederland (in het kader van de adoptieprocedure in Nederland) in haar (kennelijk) belang waren. Hij had geen verantwoordelijkheid, en kon die gezien de soevereiniteit van Sri Lanka ook niet hebben, voor de wijze van totstandkoming van de adoptie van [verweerster] in Sri Lanka. Hetzelfde geldt voor de Stichting, die, naar zij onweersproken heeft aangevoerd, heeft gewerkt met door de Sri Lankaanse Kinderbescherming (Probation) erkende bemiddelaars. Dit alles beperkt mede de mate van verwijtbaarheid van de Staat en de Stichting. Zonder meer concrete feitelijke aanknopingspunten dat de adoptiepapieren van [verweerster] ondeugdelijk zijn en dat zij het slachtoffer is van de door haar gestelde illegale adoptiepraktijken kan de conclusie, mede tegen deze achtergrond niet anders zijn dan dat de mate van verwijtbaarheid van de Staat en de Stichting in dezen gering is. De rechtbank kent aan dit gezichtspunt zwaarwegende betekenis toe.”

2.9

Wat betreft gezichtspunt (g) – of binnen een redelijke termijn aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld – geldt volgens de rechtbank dat [verweerster] onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Volgens de rechtbank is de schade die [verweerster] stelt te hebben geleden als gevolg van de verweten gedragingen uiterlijk in september 2015 aan het licht gekomen. Toen maakte [verweerster] een reis door Sri Lanka en kwam zij er achter dat haar geboortepapieren ondeugdelijk waren. Zij wist dat de Stichting heeft bemiddeld bij haar adoptie. Gelet op de veelheid aan openbare bronnen had zij door eenvoudig onderzoek ook redelijkerwijs kunnen weten hoe in het verleden in de media is bericht over adopties uit Sri Lanka en wat in het verleden de inhoud van het parlementaire debat over de aan interlandelijke adoptie verbonden risico’s en de rol van bemiddelende instanties is geweest. De rechtbank concludeert daarom dat [verweerster] de Staat en de Stichting niet binnen een redelijke termijn aansprakelijk heeft gesteld. Ook aan dit gezichtspunt kent de rechtbank zwaarwegende betekenis toe (rov. 5.53-5.58). Vervolgens overweegt de rechtbank:

“5.59. De rechtbank is verder van oordeel dat de gezichtspunten (d), in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn, en (e), of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren, eveneens pleiten voor honorering van het beroep van verjaring van de Staat en de Stichting.

5.60.

De andersluidende stellingen van [verweerster] in verband met deze gezichtspunten zijn gebaseerd op kennis en wetenschap van de Staat en de Stichting van de door haar gestelde malafide commerciële praktijken rondom interlandelijke adopties. Uitgaande van de kennis en wetenschap van de Staat op basis van de mediaberichten en publicaties en memoranda over mogelijke (structurele) misstanden rondom adoptie in Sri Lanka, betekent dat niet dat de Staat en de Stichting rekening hebben moeten houden met een aansprakelijkstelling door [verweerster] . Er zijn immers geen feiten gesteld waarvan de Staat en de Stichting op de hoogte waren die erop zouden kunnen duiden dat sprake is geweest van onregelmatigheden bij de adoptie van [verweerster] . In het verlengde daarvan is er ook geen grond voor het oordeel dat de Staat en de Stichting met het oog op een eventuele aansprakelijkstelling bewijsmiddelen die specifiek zien op [verweerster] , voor zover beschikbaar, hadden moeten bewaren.”

2.10

De gezichtspunten (a), (b) en (f) pleiten in het voordeel van [verweerster] , naar het oordeel van de rechtbank, maar leggen nauwelijks gewicht in de schaal gelet op de zwaarwegende betekenis die de rechtbank toekent aan de gezichtspunten (c) en (g) en in mindere mate aan de gezichtspunten (d) en (e) ten gunste van de Staat en de Stichting. De rechtbank verwerpt daarom het beroep op de redelijkheid en billijkheid van [verweerster] (rov. 5.61-5.63).

2.11

[verweerster] heeft van het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof Den Haag. Hangende het hoger beroep is het hiervoor in 2.1 onder (xl) genoemde COIA-rapport verschenen en heeft de Staat besloten geen beroep meer te doen op verjaring.

Oordeel hof

2.12

Bij arrest van 12 juli 2022 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende voor recht verklaard dat de Staat en de Stichting onrechtmatig jegens [verweerster] hebben gehandeld, alsmede de Staat en de Stichting hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van de door [verweerster] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat.23

2.13

Het hof heeft als volgt geoordeeld.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vordering naar Nederlands recht moet worden beoordeeld (rov. 6.1).

Niet bestreden is dat de lange verjaringstermijn van twintig jaar van art. 3:310 lid 1 BW is verstreken (rov. 6.2). Het beroep van [verweerster] op (i) verlenging van de verjaringstermijn op grond van art. 3:321 lid 1 onder f BW, (ii) de stelling dat haar minderjarigheid gedurende de eerste achttien jaar van de termijn van twintig jaar niet kan leiden tot verjaring van haar vordering omdat dit de toegang tot de rechter feitelijk voor haar afsluit, wat in strijd is met de art. 6 en 8 EVRM, (iii) toepassing van de vóór 1 januari 1992 geldende regel dat de verjaringstermijn tot de datum van meerderjarigheid wordt geschorst, en (iv) toekenning van terugwerkende kracht aan de per 1 februari 2004 geldende regel van art. 3:310 lid 5 BW, moet worden verworpen (rov. 6.3-6.9).

De vraag of het beroep op verjaring van de Stichting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, moet worden beoordeeld aan de hand van de gezichtspunten van het arrest Van Hese / De Schelde (rov. 6.11-6.13). Het hof overweegt in dat verband onder meer (voetnoot toegevoegd):

“6.14.1. Het hof hecht in dit geval in de eerste plaats waarde aan het feit dat het gaat om fundamentele rechten en om een zeer ingrijpende wijziging in het leven van een pasgeboren baby, welke wijziging verstrekkende gevolgen heeft voor de toekomst van dat kind. Daarbij geldt dat voorzienbaar is dat onzorgvuldigheden rond de adoptie voor het kind in kwestie emotionele en psychische schade tot gevolg kunnen hebben en dat [verweerster] zich in deze zaak ook vooral op dat soort schade beroept (vergelijk gezichtspunt a). Artikel 8 EVRM is weliswaar niet direct van toepassing in de relatie tussen de Stichting en [verweerster] , maar dat neemt niet weg dat alle betrokkenen, en dus ook de Stichting, zich bewust moeten zijn geweest van de verstrekkende belangen van [verweerster] (zie ook hierna: alinea 6.20). Dat de Stichting zich daarvan inderdaad bewust was blijkt overigens ook uit haar eigen stellingen. De Stichting wist dat het belang van het kind bij adoptie voorop moet staan en kende het belang van (onder meer) afstammingskennis. Zij had er daarom rekening mee behoren te houden dat door het onvoldoende in acht nemen van dit belang een geadopteerd kind als [verweerster] in de toekomst nadeel en schade van de adoptie zou kunnen ondervinden (gezichtspunt d). Het hof gaat ervan uit dat de Stichting meende daadwerkelijk in het belang van elk betrokken kind te handelen. Zoals hierna echter nader zal worden toegelicht, heeft zij in dit concrete geval het belang van [verweerster] te veel uit het oog verloren, althans heeft zij te gemakkelijk als vanzelfsprekend aangenomen dat de adoptie in het belang van [verweerster] was. De Stichting heeft aldus, gezien de belangen die voor [verweerster] op het spel stonden, (zeer) verwijtbaar gehandeld (gezichtspunt c). Aan de grote mate van verwijtbaarheid draagt ook bij de opmerkelijke en hierna (6.26) verder te bespreken gang van zaken rond de ‘babywissel’ die de Stichting heeft gefaciliteerd. Dat de betrokken Sri Lankaanse instanties en personen mogelijk ook (of zelfs vooral) onrechtmatig hebben gehandeld naar Nederlandse maatstaven neemt niet weg dat de Stichting een eigen verantwoordelijkheid had (zie verder hierna, alinea 6.23. en verder).

(…)

6.14.3.

Van belang is ook dat de Stichting verplicht was om alle gegevens dertig jaar te bewaren. De directeur heeft ter zitting verklaard dat alle dossiers van door de Stichting behandelde adopties inderdaad bewaard zijn. [verweerster] heeft de Stichting ruim binnen die termijn van dertig jaar aansprakelijk gesteld. Niet is gebleken dat de Stichting ten aanzien van haar eigen rol bij de totstandkoming van de adoptie van [verweerster] door het tijdsverloop in haar verdediging is geschaad (gezichtspunt e).

6.14.4. (…)

Volgens [verweerster] was zij pas daadwerkelijk in staat was om een actie in te stellen toen door de Zembla-uitzendingen in 2017 bekend werd dat in Sri Lanka op grote schaal misstanden hadden plaatsgevonden bij interlandelijke adoptie. [verweerster] stelt dat zij dat niet eerder zelf had kunnen achterhalen, waarbij zij opmerkt dat de uitzendingen van Zembla het resultaat waren van het werk van een team van professionele onderzoeksjournalisten die over kennis en middelen konden beschikken waarover [verweerster] niet beschikte. De tweede uitzending van Zembla was op 20 september 2017 en de stuitingsbrief van 6 maart 2018, slechts zes maanden later, was dus ruimschoots op tijd, aldus [verweerster] . De Stichting stelt daar tegenover dat [verweerster] al eerder had kunnen constateren dat haar papieren niet volledig waren en dat er fouten in zaten. In 2009 was al sprake van een zoektocht zonder resultaat en een jaar later werd [verweerster] al meerderjarig zodat zij toen zelf een vordering had kunnen instellen. In elk geval was [verweerster] volgens de Stichting eind 2015 in staat om een vordering in te stellen omdat zij na de zoektocht met [betrokkene 7]24 (zie 3.24) wist dat sprake was van een dood spoor.

6.14.5.

Er valt inderdaad wat voor te zeggen om aan te nemen dat de redelijke termijn al eind 2015 is gaan lopen. Volgens [verweerster] heeft [betrokkene 7] haar er op dat moment al op gewezen dat haar papieren vals konden zijn. [verweerster] heeft toen geen contact opgenomen met Probation en de Stichting, naar eigen zeggen omdat zij daar toen niet aan heeft gedacht. In elk geval kon [verweerster] destijds redelijkerwijs vaststellen dat de papieren onvoldoende houvast vormden om haar afkomst en de omstandigheden waaronder zij is afgestaan met (een redelijke mate van) zekerheid vast te stellen. Het is de vraag of kennis van de structurele misstanden nodig was om actie te ondernemen jegens de Stichting. [verweerster] verwijt de Stichting immers (ook) dat zij geen of onvoldoende afstammingsinformatie heeft verzameld. Dat deze informatie gebrekkig was wist [verweerster] eind 2015 dus al. Daar staat tegenover dat begrijpelijk is dat [verweerster] de informatie moest verwerken en dat het inzicht dat zij door de Zembla-uitzendingen heeft verkregen haar uiteindelijk in maart 2018 heeft doen besluiten om tot aansprakelijkstelling over te gaan. Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of de redelijke termijn al eind 2015 of pas in 2017 een aanvang heeft genomen. Hoewel in de rechtspraak in asbestzaken in het algemeen wordt uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar, is dat geen harde regel die in alle gevallen altijd zou moeten gelden. Alle omstandigheden van het geval spelen een rol bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een redelijke termijn. In deze zaak gaat het om een jongvolwassene die een moeizaam en emotioneel beladen onderzoek deed naar haar afkomst en de omstandigheden waaronder zij als baby is afgestaan en geadopteerd. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat een termijn van twee jaar en zes maanden (september 2015-maart 2018) niet onredelijk lang is en dat [verweerster] voldoende voortvarend heeft gehandeld.

6.15

De conclusie luidt dat [verweerster] zich terecht op het standpunt stelt dat het beroep op verjaring van de Stichting in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. (…)”

2.14

Bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van de Stichting en de Staat heeft het hof de verplichtingen vooropgesteld die de Stichting als vergunninghoudend bemiddelaar had op grond van de Wobp. Daarvan noemt het er in het bijzonder drie – die het aanduidt als ‘kernverplichtingen’ –, namelijk: (i) alleen bemiddelen bij een adoptie in het belang van het kind, (ii) geen onevenredig hoge vergoeding betalen in het kader van de bemiddeling en niet gericht zijn op winst, en (iii) zo volledig mogelijke informatie verzamelen omtrent de afkomst en achtergrond van het kind in het land van herkomst. Voorts noemt het hof onder meer als verplichting dat de Stichting de betrouwbaarheid van haar buitenlandse samenwerkingspartners moest controleren. De minister moest toezicht houden op de vergunninghouders (rov. 6.16-6.19).

Voorts heeft het hof vooropgesteld dat in het midden kan blijven of [verweerster] zich tegenover de Stichting en de Staat rechtstreeks kan beroepen op het EVRM en het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (het IVRK). De invulling van de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm van art. 6:162 BW ten opzichte van beide wordt volgens het hof namelijk ingekleurd door het feit dat het in deze zaak gaat om de fundamentele rechten van een pasgeborene (rov. 6.20).

Tot slot stelt het hof voorop dat [verweerster] niet de rechtmatigheid van haar adoptie als zodanig ter discussie stelt. Het hof overweegt:

“6.21 (…) Het betoog van [verweerster] heeft twee sporen. [verweerster] betoogt in de eerste plaats dat zij het slachtoffer is geworden van illegale adoptiepraktijken en dat sprake is van valse papieren. De rechtbank is (in het kader van de beoordeling van het verjaringsverweer) met name ingegaan op dit deel van het betoog. [verweerster] stelt zich daarnaast op het standpunt dat het in elk geval aan de Stichting en de Staat te wijten is dat zij in onzekerheid verkeert over haar afkomst en de omstandigheden waaronder afstand van haar is gedaan. Het hof is met [verweerster] van oordeel dat dit laatste ook tot schadeplichtigheid kan leiden, ongeacht of daadwerkelijk van vervalsing van papieren sprake is geweest. Het hof benadrukt dat het handelen en nalaten van de Stichting en de Staat “ex tunc” getoetst moet worden, en dus niet met ‘wijsheid achteraf” moet worden beoordeeld. Zoals hierboven uiteen is gezet was echter ook in 1992 uitgangspunt dat het in het belang van het kind was om zoveel mogelijk informatie over de afkomst en de omstandigheden rondom de afstandsverklaring vast te leggen en waren de Nederlandse vergunninghoudende bemiddelaars verplicht om daarop toe te zien en al het mogelijke te doen om ervoor te zorgen dat aan die vereisten was voldaan.”

2.15

Vervolgens heeft het hof met betrekking tot de Stichting overwogen (voetnoten toegevoegd):

“6.24 Zoals hierboven al overwegen gaat het hof ervan uit dat de Stichting steeds heeft gemeend te handelen in het belang van het kind. Naar het oordeel van het hof is zij in elk geval in deze zaak de hierboven (6.17, onder 1 en 3) genoemde kernverplichtingen echter onvoldoende nagekomen door zonder meer te vertrouwen op de Sri Lankaanse papieren en aan te nemen dat de informatie summier was omdat “het nu eenmaal altijd zo ging” (schande, wens onvindbaar zijn enz.). Dat geldt eens temeer nu er ook destijds al geruime tijd sprake was van duidelijke signalen van misstanden bij interlandelijke adopties, ook bij adopties uit Sri Lanka (zie hierboven: 3.25 e.v.).25 Zo zijn er zowel in Nederland als in Sri Lanka in de media berichten verschenen over misstanden en is er vanaf juni 1987 zelfs een adoptiestop in Sri Lanka afgekondigd vanwege vermeende onregelmatigheden. Daarnaast had de Raad voor het Jeugdbeleid geconstateerd dat “te gemakkelijk aangenomen wordt, dat de ouders of de alleenstaande moeder van het kind niet zullen kunnen verzorgen en dat vele nederlandse echtparen en verschillende partikuliere bemiddelaars of bemiddelende instanties dit ook maar al te gemakkelijk akseepteren en niet of nauwelijks navragen of er wel echt afstand van dit kind is gedaan” en dat dit ertoe had geleid dat er in verschillende landen van herkomst afstandsverklaringen afgegeven werden waarvan de herkomst en het waarheidsgehalte dubieus waren (zie hierboven: 3.43).26 Al deze signalen zijn (mede) aanleiding geweest voor de invoering van een vergunningstelsel, meer controleverplichtingen voor de Nederlandse vergunninghoudende bemiddelaars en meer toezicht door de Minister op de bemiddelaars.

6.25

Van de Stichting mocht redelijkerwijs worden verwacht dat zij op de hoogte was van deze ontwikkelingen en dat dit reden voor haar was om maximale zorgvuldigheid en oplettendheid te betrachten, ook waar aan de in Sri Lanka voorgeschreven formaliteiten zoals rechterlijke goedkeuring was voldaan. Het onderzoek en de controle van de Sri Lankaanse autoriteiten en instanties hadden de eerdere misstanden immers ook niet weten te voorkomen. De Stichting heeft niet onderbouwd welke concrete maatregelen zijzelf heeft genomen om de betrouwbaarheid van de lokale bemiddelaars en de zorgvuldigheid van de procedure aldaar te controleren. Zo heeft de directeur weliswaar verklaard dat zij 1 à 2 keer per jaar afreisde naar Sri Lanka en daar met de lokale bemiddelaars en Probation sprak, maar [verweerster] stelt terecht dat zij niet heeft geconcretiseerd welke vragen zij daar stelde, welke antwoorden zij kreeg en op grond waarvan zij – ondanks de hierboven genoemde signalen – mocht vertrouwen dat de belangen van de biologische moeders en hun kinderen effectief waren gewaarborgd.

6.26

Gelet op de zorgvuldigheid die van haar had mogen worden verwacht, had de Stichting meer moeite moeten doen om zoveel mogelijk informatie te verkrijgen over de redenen voor afstand en over de afkomst van een te adopteren kind en had zij geen genoegen mogen nemen met de verschafte summiere informatie. Dat geldt temeer in de omstandigheden waaronder [verweerster] op zo korte termijn naar voren werd geschoven als te adopteren kindje. De adoptieouders waren afgereisd voor een ander kindje ( [betrokkene 1] ) en [verweerster] werd zeer snel (ca een week) nadat dat kindje was teruggetrokken uit het adoptietraject, aan de adoptieouders ter verzorging gegeven. [verweerster] was toen nog maar één of twee dagen oud. De Stichting was hiervan op de hoogte, want de adoptieouders hadden de Stichting gebeld toen [betrokkene 1] werd teruggehaald en de directeur heeft hen toen – zo staat onweersproken vast – gerustgesteld dat zij een ander kindje zouden krijgen en dat zij contact op zou nemen met [betrokkene 2] . Aldus staat vast dat de Stichting op zijn minst deze ‘babywissel’ heeft gefaciliteerd. Ter zitting is uitgelegd dat pas na de bevalling met de biologische moeder over mogelijke adoptie mag worden gepraat, maar dat is een reden temeer dat de snelle gang van zaken vragen oproept over de zorgvuldigheid van het proces, vragen die door de Stichting niet op bevredigende wijze zijn beantwoord. Het lag op de weg van de Stichting om een en ander te verifiëren en om na te gaan of en hoe was onderzocht (onder meer) dat de biologische moeder op naar Nederlandse maatstaven aanvaardbare wijze afstand had gedaan van haar kind en dat zo volledig mogelijke en juiste afstammingsgegevens waren verzameld. Uit niets blijkt echter dat de Stichting dit heeft gedaan. Zo is onduidelijk hoe het mogelijk was dat [verweerster] zo snel kon worden aangeboden (met name nu uit de stukken blijkt dat normaliter sprake was van een wachtlijst), wanneer en hoe vaak met de biologische moeder is gesproken, hoe en op wiens initiatief het contact tot stand is gekomen, of ook met familie is gesproken om te onderzoeken of [verweerster] door hen kon worden opgevoed (en zo nee, waarom niet?), waarom de naam van de vader niet is vermeld en of daar wel naar is gevraagd, enzovoort. Voor zover het al zo was dat bepaalde informatie ook door Probation en/of de lokale bemiddelaars niet te achterhalen was, had in elk geval ook daarover uitleg moeten worden gevraagd. Dat het bijvoorbeeld niet mogelijk was de naam van de vader op de geboorteakte op te nemen zonder diens toestemming, moge zo zijn, maar daarmee is nog geen antwoord gegeven op de vraag waarom de naam evenmin op andere stukken is vermeld (bijv. in het door de Stichting zelf opgestelde verslag over de reden van afstand) en op de vraag waarom de biologische moeder niet op zijn minst naar de naam van de vader is gevraagd. Indien de Stichting had gedaan wat zij had moeten doen was daaruit wellicht informatie naar voren gekomen die voor [verweerster] niet prettig was, bijvoorbeeld dat haar biologische moeder voor haar onvindbaar wilde blijven, maar dan had [verweerster] dat geweten en had zij in ieder geval niet in de onzekerheid verkeerd waarin zij zich nu bevindt. Het hof weegt hierbij ook mee dat de gang van zaken waarbij het aanvankelijk te adopteren kind [betrokkene 1] op zeer korte termijn bleek te kunnen worden ingewisseld voor [verweerster] , bij [verweerster] allicht de vraag kon doen ontstaan of bij haar adoptie sprake is geweest van ‘babyhandel’ of vergelijkbare ongeoorloofde praktijken, of op zijn minst van een minder dan zorgvuldige procedure. De daaruit resulterende onzekerheid van [verweerster] over de omstandigheden van haar afstand en adoptie heeft de Stichting niet kunnen wegnemen.

6.27

Gegeven het voorgaande is de conclusie dat de Stichting onvoldoende heeft gedaan om de onzekerheid te voorkomen waarin [verweerster] nu verkeert en daarmee onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. De gevraagde verklaring voor recht kan dan ook worden gegeven. (…)

6.28

Ook de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure is toewijsbaar. Of de adoptiepapieren vals zijn respectievelijk of [verweerster] bij rechtmatig handelen van de Stichting niet zou zijn geadopteerd, is inmiddels moeilijk zo niet vrijwel onmogelijk met zekerheid vast te stellen. Dit is echter in zoverre ook niet relevant dat [verweerster] op sommige plekken in de stukken weliswaar het standpunt inneemt dat de Stichting zich had moeten onthouden van het bemiddelen bij adopties vanuit Sri Lanka en dus ook niet had mogen bemiddelen bij de adoptie van [verweerster] , maar dat zij ter zitting expliciet heeft verklaard dat haar schade niet is gelegen in het feit dát zij is geadopteerd. Waar het haar om gaat is dat [verweerster] bij rechtmatig handelen in elk geval meer informatie en (dus) minder onzekerheid had gehad over de omstandigheden waaronder afstand van haar is gedaan en over haar afkomst. Het hof acht het aannemelijk dat indien de Stichting deugdelijk onderzoek zou hebben gedaan, op zijn minst meer gegevens zouden zijn achterhaald ten aanzien van de volgende onderwerpen: (i) of de biologische moeder onvindbaar wilde blijven, (ii) hoe het mogelijk was dat [verweerster] zo snel voor adoptie beschikbaar bleek nadat [betrokkene 1] was teruggetrokken en (iii) of onderzocht was of [verweerster] kon worden opgenomen door familieleden. Ten aanzien van het causaal verband en de aard en omvang van de schade zijn er nog vragen te beantwoorden, maar het hof acht de mogelijkheid dat [verweerster] door de onzekerheid waarin zij nu verkeert materiële schade (kosten onderzoek) en/of immateriële schade lijdt of heeft geleden aannemelijk. Dat is voldoende voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure.”

2.16

Wat betreft de Staat verwijst het hof naar diens hiervoor al genoemde verplichting om toezicht te houden op de naleving van de Wobp. Bij de uitvoering van deze taak behoorde ook voor de Staat voorop te staan dat vast moest komen te staan dat een adoptie in het belang van het kind was en dat op naar Nederlandse maatstaven aanvaardbare wijze afstand was gedaan, aldus het hof. Ook gold dat zoveel mogelijk gegevens moesten worden verzameld omtrent de afkomst en de omstandigheden rond de adoptie (rov. 6.30). Het hof verwijst hierna naar de signalen over structurele misstanden rond adopties vanuit Sri Lanka, die destijds ook bij de Staat redelijkerwijs bekend moeten zijn geweest. Het hof wijst voor die signalen naar de feiten die hiervoor in 2.1 onder (xxv)-(xxvii), (xxx), (xxxi), (xxxix) en (xl) zijn vermeld (rov. 6.31).27 Volgens het hof is de Staat evenals de Stichting tekortgeschoten. Daaraan doet niet af dat het handelen van de Staat als toezichthouder terughoudend moet worden getoetst. Gelet op de zwaarwegende individuele belangen van bijzonder kwetsbaren die hier in het geding waren en het strikte wettelijke stelsel dat juist met het oog op deze belangen was ingericht, had van de Staat mogen worden verwacht dat hij ook het toezicht op de uitvoering van dit stelsel in lijn hiermee had gebracht door indringend te toetsen of de vergunninghoudende bemiddelaar zich aan de wettelijke normen hield. De Staat had in redelijkheid meer en beter toezicht kunnen en moeten houden. Het hof overweegt hierna (voetnoot toegevoegd):

“6.32 (…) Uit de stellingen van de Stichting blijkt dat zij in de zaak van [verweerster] niet anders heeft gehandeld dan anders en dat die zaak dus geen uitzondering was: ook in andere zaken werd door de Stichting kennelijk genoegen genomen met summiere afstammingsgegevens en werd min of meer blind vertrouwd op het onderzoek van Probation en de beslissing van de Sri Lankaanse rechter. Het is aannemelijk dat de Staat dit door scherper toezicht zou hebben ontdekt en de Stichting daarop indringend zou hebben aangesproken, althans de Staat had dit laatste moeten doen. Eveneens is aannemelijk dat indien de Stichting hierop door de Staat zou zijn aangesproken, de in deze zaak te elfder ure uitgevoerde ‘babywissel’ (met alle begrijpelijke vragen die dit bij [verweerster] heeft opgeroepen) niet, althans niet op deze wijze, zou hebben plaatsgevonden en de Stichting meer in het algemeen maatregelen zou hebben genomen die zouden hebben voorkomen dat [verweerster] in haar huidige onzekerheid zou verkeren. De Staat heeft twee inspecties uitgevoerd bij de Stichting, één in 1989 en één in 1991. Uit niets blijkt echter dat bij die gelegenheden kritisch is doorgevraagd op de wijze waarop de Stichting in de praktijk haar kernverplichtingen nakwam. Meer in het bijzonder blijkt niet dat de Staat de Stichting heeft gevraagd op welke manier zij in individuele gevallen vaststelde dat de adoptie in het belang van het kind was, dat opvang bij familie niet tot de mogelijkheden behoorde, en dat de biologische moeder goed geïnformeerd en in vrijheid afstand had gedaan, respectievelijk hoe de Stichting ervoor zorgde dat zo veel mogelijk juiste afstammingsgegevens werden verzameld. Van de Staat had mogen worden verwacht dat hij zou eisen dat meer zou worden gedaan om zo veel mogelijk informatie te verzamelen omtrent de afkomst en de redenen voor de moeder om afstand te doen van haar kindje. Daarbij kan worden gedacht aan informatie over het aantal gesprekken met de biologische moeder en de inhoud/strekking daarvan; over de wijze waarop het contact met de moeder tot stand was gekomen en op wiens initiatief; waaruit was gebleken dat de moeder vrijwillig en goed geïnformeerd afstand had gedaan en wat haar redenen waren voor die afstand; of ook gesproken is met de familie om te onderzoeken of opvang door de familie mogelijk was en zo ja wat het resultaat van die gesprekken was en zo nee waarom niet; wat de naam van de vader is enzovoort. Ook had de Staat moeten eisen dat voor zover deze informatie volgens de Stichting echt niet te achterhalen was, ook niet door Probation en de lokale bemiddelaars (bijv. omdat de moeder de naam van de vader niet wilde geven), zij ten minste in het dossier zou vastleggen welke moeite hiervoor was gedaan en waarom het niet was gelukt.

6.33

Op zich is juist dat in de parlementaire geschiedenis van de Wobp staat dat bij de verificatie door de ambassade ter plaatse of op aanvaarbare wijze afstand is gedaan, als uitgangspunt geldt dat wanneer de afstandsverklaring in de buitenlandse procedure al is overgelegd en in orde is bevonden, een diepgaande controle niet meer nodig is (zie alinea 3.47).28 Dit betekent echter niet dat de Staat in het kader van het algemeen toezicht onder alle omstandigheden alle verantwoordelijkheid kan afschuiven naar de Sri Lankaanse instanties en mag volstaan met verwijzing naar de taken van de Stichting, het onderzoek door Probation en het Sri Lankaanse adoptievonnis. Een dergelijke formalistische en afstandelijke houding past niet bij de eigen verantwoordelijkheid en de hierboven geschetste verplichtingen van de Staat en vloeit ook niet noodzakelijkerwijs voort uit de soevereiniteit van elke staat. Dat geldt eens temeer gezien de signalen over misstanden. De adopties hadden hoe dan ook niet kunnen plaatsvinden zonder de betrokkenheid van de Sri Lankaanse autoriteiten. Gelet op de signalen over misstanden moest de Staat dus beseffen dat die betrokkenheid kennelijk niet altijd voldoende waarborg bood. De Staat hoefde ook niet handhavend op te treden in Sri Lanka , maar moest toezicht houden op de naleving van Nederlandse regels door de Stichting. [verweerster] stelt in dat kader terecht dat de Nederlandse wetgever zelf regels heeft gesteld ten aanzien van het handelen van vergunninghouders dat in elk geval deels in het buitenland zal plaatsvinden. In het rapport van de COIA staat in dit verband het volgende:

“De overheid hield zich te veel afzijdig van misstanden in de herkomstlanden. De adoptiemisstanden in het buitenland rekende zij primair tot de verantwoordelijkheid van bemiddelaars en de overheden van de betreffende landen. Actieve bemoeienis druiste volgens de Nederlandse overheid in tegen de soevereiniteit van andere staten en zij wilde de goede verhoudingen met andere landen niet op het spel zetten. Samenvattend laat de reactie op misstanden van de overheid zich kenmerken als afwezig, wegkijkend en niet handelend optredend. [... ]

Bij het afgeven van relevante documenten als visa en mvv's, inschrijvingen in het bevolkingsregister en rechterlijke adoptie-uitspraken ging de Nederlandse overheid af op voorgaande schakels in de procedurele keten en heeft zij niet zelfstandig getoetst, zelfs als duidelijk was dat er iets niet klopte.”

6.34

De conclusie luidt dat ook de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. De Staat had beter toezicht moeten houden en striktere, meer individuele controle-eisen moeten stellen. De Wobp strekte ertoe te voorkomen dat sprake zou zijn van onzekerheid over de vraag of de adoptie in het belang van het kind was en van onzekerheid over de afkomst van kind. Mede door het nalaten van de Staat verkeert [verweerster] helaas wel in die onzekerheid. Ook de ten aanzien van de Staat gevraagde verklaring voor recht zal dus worden toegewezen. (…)

6.35

Uit het voorgaande blijkt dat het hof niet toekomt aan de subsidiair geformuleerde (en door de Staat betwiste) grondslag van onrechtmatige wetgeving.

6.36 (…)

Ook de vordering tot veroordeling van de Staat tot vergoeding van de (eventuele) schade, op te maken bij staat, zal (…) worden toegewezen.”

Cassatieberoepen

2.17

De Staat en de Stichting hebben ieder tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof.29 [verweerster] heeft bij verweerschrift verzocht de beroepen te verwerpen en tevens zelf in beide beroepen onvoorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Staat en de Stichting hebben tot verwerping van dat beroep geconcludeerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Namens de Staat is gerepliceerd en namens [verweerster] is gedupliceerd. De Stichting heeft afgezien van repliek.

3. Inzet cassatieberoepen; structuur onrechtmatigheidsoordeel hof; verdere inhoud van deze conclusie

3.1

Het namens de Stichting aangevoerde middel bevat drie onderdelen, waarvan de eerste twee zijn onderverdeeld in subonderdelen. Onderdeel 1 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 6.14-6.15 dat het beroep op verjaring van de Stichting in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Onderdeel 2 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 6.23-6.27 dat de Stichting onrechtmatig heeft gehandeld. Dit onderdeel bevat mede klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 6.17 en 6.18 over de omvang van de verplichtingen van vergunninghoudende bemiddelaars onder de Wobp. Onderdeel 3 bevat een verwijzing naar de klachten die het middel van de Staat richt tegen het oordeel van het hof dat de Stichting onrechtmatig heeft gehandeld. De Stichting maakt die klachten tot de hare, aldus dit onderdeel.

3.2

Het namens de Staat aangevoerde middel bevat vijf onderdelen, waarvan de eerste drie zijn onderverdeeld in subonderdelen. Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel van het hof over de verplichtingen en verantwoordelijkheden van de vergunninghoudende bemiddelaars onder de Wobp en het daarbij behorende besluit, het Besluit opneming buitenlandse pleegkinderen (hierna: het Bobp).30 Dit onderdeel richt zich voornamelijk tegen rov. 6.17 en 6.18 en de inhoudelijke oordelen van het hof in rov. 6.23-6.27 (met betrekking tot de Stichting) en rov. 6.30-6.34 (met betrekking tot de Staat). Onderdeel 2 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 6.30-6.34 dat de Staat als toezichthouder is tekortgeschoten. De klachten van dit onderdeel hebben zowel betrekking op de door het hof gehanteerde maatstaven als op de betekenis van de door het hof bedoelde signalen van misstanden. Onderdeel 3 bevat klachten voor de gevallen dat in het arrest van het hof moet worden gelezen (a) dat de Staat de vergunning als bedoeld in de Wobp niet aan de Stichting had mogen verlenen of deze had moeten intrekken en (b) dat de Staat destijds geen visum of machtiging tot voorlopig verblijf aan [verweerster] had mogen geven. Onderdeel 4 voert aan dat als de klachten van de Stichting tegen het oordeel van het hof dat zij onrechtmatig heeft gehandeld, slagen, ook het oordeel van het hof dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, niet in stand kan blijven. Onderdeel 5 bevat tot slot een voortbouwklacht die geen zelfstandige betekenis heeft. Dat onderdeel behoeft derhalve geen bespreking.31

3.3

Het middel van [verweerster] telt twee onderdelen. Onderdeel 1 bevat klachten voor het geval de vaststelling van het hof in rov. 6.14.1 en 6.24 dat de Stichting meende daadwerkelijk in het belang van elk betrokken kind te handelen, aldus moet worden begrepen dat het hof daarmee het betoog van [verweerster] heeft verworpen dat de Stichting niet handelde in het belang van de kinderen en niet mocht menen dat zij dat deed, of de juistheid van dat betoog in het midden heeft gelaten. Onderdeel 2 klaagt dat het hof had moeten beslissen op de stellingen van [verweerster] dat de Stichting ook onrechtmatig heeft gehandeld door een onevenredig hoge vergoeding te betalen aan bemiddelaars in Sri Lanka – wat een schending oplevert van ‘kernverplichting 2’ die het hof in rov. 6.17 noemt – en dat de Staat ook onrechtmatig heeft gehandeld door onvoldoende toezicht te houden op de naleving van deze kernverplichting door de Stichting.

3.4

Op het eerste gezicht lijkt onderdeel 1 van het middel van de Stichting van de verste strekking, nu dat over de verjaring van de vordering gaat. Het lijkt dus voor de hand te liggen om dat onderdeel als eerste te bespreken. De Stichting bestrijdt echter niet in cassatie dat het toetsingskader van het arrest Van Hese / De Schelde in dit geval van toepassing is, zoals het hof heeft geoordeeld (rov. 6.12). Dat kader brengt mee dat onder meer naar de verwijtbaarheid van de verweten gedraging moet worden gekeken (gezichtspunt (c) van het arrest Van Hese / De Schelde ). Volgens het hof heeft de Stichting ‘(zeer) verwijtbaar gehandeld’, waarvoor het verwijst naar zijn onrechtmatigheidsoordeel in rov. 6.23 e.v. (rov. 6.14.1). Bij het oordeel van het hof dat het beroep op verjaring van de Stichting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (rov. 6.15), lijkt dit oordeel over de verwijtbaarheid een grote rol te spelen. Als het oordeel van het hof dat de Stichting onrechtmatig heeft gehandeld, niet in stand kan blijven, geldt dat dus ook voor zijn oordeel over het beroep op verjaring.

Daarop gelet ligt het meer voor de hand om te beginnen met bespreking van de bestrijding van het oordeel van het hof dat de Stichting onrechtmatig heeft gehandeld. Daarvoor bestaat ook anderszins aanleiding nu de Staat in deze zaak zijn beroep op verjaring heeft ingetrokken en het oordeel van het hof dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, berust op het oordeel van het hof dat de Stichting onrechtmatig heeft gehandeld. Hierna wordt dan ook begonnen met de bespreking van de bestrijding van het oordeel van het hof dat de Stichting en de Staat onrechtmatig hebben gehandeld.

3.5

Dat oordeel kent, zoals hierna nog nader zal worden uitgewerkt, de volgende hoofdstructuur, die de beslissing van het hof draagt:

(a) Op de Stichting rustte de wettelijke plicht om na te gaan of de buitenlandse beslissing dat een adoptie in het belang van het kind is, terecht is genomen (rov. 6.17 – impliciet – en 6.26 ongeveer halverwege – expliciet).

(b) Op de Stichting rustte de wettelijke plicht om volledige en juiste informatie te verzamelen over de afkomst en achtergrond van het te adopteren kind (rov. 6.17 en 6.21, slot).

(c) Gelet op de signalen over misstanden bij interlandelijke adopties mochten de Stichting en de Staat niet vertrouwen op beslissingen van de Sri Lankaanse autoriteiten (rov. 6.24-6.25 en rov. 6.31 en 6.33).

(d) De Stichting had gelet op (a)-(c) zoveel mogelijk informatie moeten verzamelen over de redenen voor afstand van een te adopteren kind en over de afkomst en achtergrond van dat kind en heeft in het geval van [verweerster] geen genoegen mogen nemen met de verschafte summiere informatie (rov. 6.26-6.27).

(e) Daarvoor had de Stichting aanleiding temeer, gelet op de ‘babywissel’ waarvan bij de adoptie van [verweerster] sprake was (rov. 6.26).

(f) De Staat had moeten controleren of de Stichting haar onder (a), (b) en (d) vermelde verplichting naleefde, hetgeen hij heeft nagelaten (rov. 6.30-6.34).

3.6

Met het oog op de bespreking van deze oordelen van het hof – die ieder worden bestreden in cassatie – wordt hierna eerst stilgestaan bij de interlandelijke adoptie en bij de regels die daarvoor gegolden hebben en gelden. Het oordeel van het hof dat de Stichting en de Staat onrechtmatig hebben gehandeld, berust in de eerste plaats op een uitleg van de regels die golden ten tijde van de adoptie van [verweerster] in Sri Lanka in 1992 (hiervoor in 3.5 genoemd onder (a) en (b)).

Daarna wordt aan de hand van de uitkomsten van die bespreking nader ingegaan op het oordeel van het hof. Daarbij komen aan de orde de betekenis van de signalen over misstanden bij interlandelijke adopties, de omvang van de zorgplicht van de Stichting en de betekenis van de ‘babywissel’.

3.7

De bespreking van een en ander leidt reeds tot de conclusie dat de beslissing van het hof niet in stand kan blijven. Daarna volgt in een afzonderlijk hoofdstuk de bespreking van de verschillende tegen de onrechtmatigheidsoordelen van het hof aangevoerde cassatieklachten. Vervolgens wordt in aparte hoofdstukken ingegaan op de toezichthoudersaansprakelijkheid van de Staat en op de verwerping van het beroep op verjaring van de Stichting en op de daarover aangevoerde cassatieklachten. Vervolgens wordt tot slot het incidentele cassatieberoep van [verweerster] besproken.

3.8

Voor de opzet om eerst de merites van het onrechtmatigheidsoordeel van het hof te bespreken en daarna pas in te gaan op de afzonderlijke cassatieklachten is in deze conclusie gekozen omdat de cassatietechniek de Staat en de Stichting heeft gedwongen het onrechtmatigheidsoordeel van het hof versplinterd aan de orde te stellen, wat enigszins het zicht beneemt op dat oordeel als geheel, terwijl in deze zaak in de eerste plaats dat oordeel aan de orde is. De merites van de aangevoerde klachten zijn denk ik makkelijker en duidelijker te bespreken na een voorafgaande bespreking van de merites van het onrechtmatigheidsoordeel van het hof.

4 Interlandelijke adoptie en de daarvoor geldende regels; de Wobp en het Bobp

4.1

Een adoptie houdt in dat de geadopteerde in familierechtelijke betrekking komt te staan met de adoptieouders en hun bloedverwanten en dat de familierechtelijke betrekking tussen de geadopteerde, zijn oorspronkelijke ouders en hun bloedverwanten ophoudt te bestaan (zie thans art. 1:229 leden 1 en 2 BW). Adoptie is pas sinds 1956 mogelijk in Nederland. De wet eist dat de adoptie in het kennelijk belang van het kind is. In 2000 is deze eis uitgebreid met de voorwaarde dat op het tijdstip van het verzoek tot adoptie vaststaat en voor de toekomst redelijkerwijs te voorzien is dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders in de hoedanigheid van ouder te verwachten heeft (art. 1:227 lid 3 BW). Blijkens de op deze eis en voorwaarde gegeven toelichting is met beide bedoeld tot uitdrukking te brengen dat een adoptie een ultimum remedium is.32 Dit wordt ook wel aangeduid als het subsidiariteitsbeginsel: een adoptie is alleen aan de orde als er geen andere passende oplossing bestaat voor het kind.

Aanvankelijk vonden in Nederland alleen adopties plaats van Nederlandse kinderen. Vanaf begin jaren ’70 is de zogeheten interlandelijke adoptie sterk opgekomen. Al snel betrof het totale aantal adopties voor een groot deel een dergelijke adoptie. Dat is ongetwijfeld mede een gevolg geweest van de ontwikkeling van de voorbehoedmiddelen en de verandering van opvattingen over het gezin in Nederland (onder meer door acceptatie van het eenoudergezin), waardoor sprake is geweest van een sterke daling van het aantal ongewenste zwangerschappen in Nederland. Naast de kinderwens van de adoptieouders, speelde ook het idee dat met de adoptie van een kind uit een ontwikkelingsland een goede daad werd verricht: het te adopteren kind wachtte een veel betere toekomst. Het totale aantal adopties nam in de jaren ’70 dan ook als zodanig sterk toe.33

Nederlandse en interlandelijke adoptie

4.2

Bij een Nederlandse adoptie gold en geldt de voorwaarde dat het kind eerst gedurende minstens een bepaalde periode is verzorgd en opgevoed door de adoptieouders (aanvankelijk drie jaar, later een jaar; zie thans art. 1:228 lid 1 onder f BW), dus als pleegkind is opgenomen in het gezin. Die opneming was en is in Nederland alleen mogelijk na voorafgaande instemming van de Raad voor de Kinderbescherming (overtreding hiervan is strafbaar).

Een buitenlandse adoptie werd aanvankelijk in Nederland niet erkend (vandaar dat [verweerster] na de adoptie in 1992 in Sri Lanka opnieuw door haar adoptieouders moest worden geadopteerd in Nederland, na inachtneming van de toen geldende termijn van drie jaar dat zij als pleegkind deel moest hebben uitgemaakt van het gezin van haar adoptieouders). Op de adoptie in het buitenland en op de opneming van het kind door Nederlandse aspirant-adoptieouders in hun gezin in het buitenland (waarop het Nederlandse recht niet van toepassing is) bestond geen zicht in Nederland. Daarom werd al in 1967 voor de toelating tot Nederland van een buitenlands pleegkind bij richtlijn onder meer bepaald dat de pleegouders moesten aantonen dat de opneming van het kind in hun gezin in het belang van het kind was. In 1974 is deze richtlijn aangevuld en opgenomen in de Vreemdelingencirculaire. De aanvulling betrof onder meer dat de pleegouders over een beginseltoestemming voor opneming van het kind moesten beschikken van de minister van justitie. Die toestemming werd slechts verleend na een onderzoek van de geschiktheid van de ouders als pleeg- en adoptieouders door de Raad voor de Kinderbescherming. Voorts dienden de pleegouders door middel van bescheiden onder meer aan te kunnen tonen dat de biologische ouder(s) van het kind afstand hadden gedaan op ter plaatse geldige en naar Nederlandse normen acceptabele wijze, en dat de autoriteiten in het land van herkomst instemden met adoptie door de pleegouders.34

Adoptienota

4.3

In de Adoptienota, uit 1980, is de wenselijkheid van een wettelijke regeling uitgesproken. Deze moest een wettelijke basis geven voor de verplichting van een beginseltoestemming van de minister en voor het daaraan voorafgaande geschiktheidsonderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming. Voorts moest deze voorzien in de invoering van een vergunningenstelsel voor bemiddelaars bij adopties. Deze bemiddelaars – waarbij gedacht werd aan de reeds bestaande particuliere organisaties die zich daarmee bezighielden – zouden moeten zorgdragen voor het zorgvuldig doorlopen van de procedures die leiden tot een adoptie in Nederland en de rol van de zogeheten zelfdoeners moeten beperken. Zelfdoeners zijn ouders die zelf in het buitenland een adoptie regelen. Deze hielden zich niet altijd aan de regels en handelden niet altijd zorgvuldig (zo kwam het voor dat zij zonder beginseltoestemming te werk gingen).

Deze wetgeving is er pas met de Wobp gekomen.

VN-verklaring 1986

4.4

In 1986 heeft de algemene vergadering van de Verenigde Naties een verklaring aangenomen waarin juridische en sociale beginselen zijn opgenomen met betrekking tot de bescherming en het welzijn van kinderen, in het bijzonder met betrekking tot plaatsing in een pleeggezin en adoptie, nationaal en internationaal.35 In deze verklaring – die mede ten doel had om babyverkoop en kinderhandel tegen te gaan36 – wordt uitgegaan van het hiervoor in 4.1 al genoemde subsidiariteitsbeginsel. Volgens de verklaring moet het belang van het kind, in het bijzonder zijn behoefte aan affectie en veiligheid, “the paramount consideration” zijn (art. 5). Bij voorkeur moet een kind opgroeien bij zijn eigen ouders (art. 3). Interlandelijke adoptie kan (slechts) worden overwogen wanneer een kind niet op een passende manier (in a “suitable manner”) kan worden opgenomen in een pleeggezin of worden geadopteerd in zijn land van herkomst, als een alternatieve manier om het kind een gezin te bieden (art. 17). In de VN-verklaring zijn ook beginselen opgenomen die zich richten op de verantwoordelijkheden van overheden in het geval van interlandelijke adoptie, waarbij mede aanbevelingen worden gedaan die betrekking hebben op de eisen die aan bemiddelaars moeten worden gesteld (de art. 18-24).

Haags Adoptieverdrag

4.5

In 1993, dus na de totstandkoming van de Wobp en het Bobp, is het Haags Adoptieverdrag tot stand gekomen.37 Dat verdrag is in 1995 in werking getreden. Nederland is in 1998 toegetreden. Het Haags Adoptieverdrag vormt mede een reactie op misstanden bij interlandelijke adopties.38 Blijkens zijn considerans vormt het een uitwerking van de VN-verklaring. Het regelt onder meer de interstatelijke verantwoordelijkheden bij dergelijke adopties. Volgens art. 4 kan een interlandelijke adoptie slechts plaatsvinden als de bevoegde autoriteiten van de staat van herkomst hebben vastgesteld, kort gezegd, dat het kind in aanmerking komt voor een dergelijke adoptie en een dergelijke adoptie in het geval van het kind op haar plaats is.39 Art. 5 bepaalt dat zo’n adoptie slechts kan plaatsvinden als de bevoegde autoriteiten van de staat van opvang hebben vastgesteld dat de aspirant-adoptieouders aan de vereisten voor adoptie voldoen en daartoe geschikt zijn. Het verdrag regelt voorts de erkenning van buitenlandse adoptiebeslissingen (art. 23 e.v.) en bevat de nodige regels om een rechtmatige en zorgvuldige adoptie te waarborgen (art. 14 e.v. en 29 e.v.). De Wobp is in 1998 aangepast aan de regels van het verdrag, waarbij de naam van die wet is gewijzigd in, kort gezegd, de Wobka (zie hiervoor in voetnoot 2).

Voordien geldende commune ipr

4.6

Toen [verweerster] werd opgenomen in het gezin van haar adoptieouders en door hen werd geadopteerd, was er nog geen verdrag dat die opneming en adoptie regelde. Aangenomen werd dat het Nederlandse commune ongeschreven internationale privaatrecht inhield dat een adoptie alleen door de Nederlandse rechter kon worden uitgesproken als die zowel naar het nationale recht van de aspirant-adoptieouders, als naar het nationale recht van het te adopteren kind mogelijk was.40 Gangbaar uitgangspunt was dat het nationale recht van de aspirant-adoptieouders de voor hen geldende voorwaarden voor adoptie bepaalde, en dat het nationale recht van het te adopteren kind de voor het kind geldende voorwaarden bepaalde.41 De vraag of de (biologische) ouders op de vereiste wijze hadden ingestemd met de adoptie, diende daarbij dus te worden beoordeeld naar het nationale recht van het te adopteren kind.42 Blijkens het in het geding gebrachte Nederlandse adoptievonnis van [verweerster] is ook de Nederlandse rechter in haar geval van een en ander uitgegaan (het vonnis verwijst naar het Sri Lankaanse adoptievonnis van maart 1992).43

Wobp en Bobp

4.7

De Wobp is in 1988 vastgesteld en in 1989 in werking getreden. Volgens de toelichting bij het ontwerp van de Wobp is gestreefd “naar een regeling waarin concrete, internationaal aanvaardbare maatstaven zijn neergelegd en die een verantwoorde plaatsing van de daarvoor in aanmerking komende buitenlandse pleegkinderen zo goed mogelijk garandeert”.44 Met die concrete, internationaal aanvaardbare maatstaven zal allicht zijn bedoeld de maatstaven die staan vermeld in de hiervoor in 4.4 genoemde VN-verklaring, die verderop in de toelichting ook wordt genoemd. De Wobp regelt, voor zover hier van belang, drie onderwerpen: (i) de beginseltoestemming (art. 2-7), (ii) de voorwaarden voor binnenkomst in Nederland van het in Nederland te adopteren buitenlandse pleegkind (art. 8-10), en (iii) een vergunningenstelsel voor bemiddelaars (art. 15-24).

4.8

Wat betreft de beginseltoestemming bevatte de Wobp geen regeling die afweek van hetgeen voordien gold en hiervoor in 4.2 is weergegeven. Wat betreft de toelating van het buitenlandse pleegkind in Nederland stelde art. 8 onder meer de volgende voorwaarden:

“b. door de aspirant-pleegouders dient een medische verklaring met betrekking tot het buitenlandse pleegkind te worden overgelegd;

c. door de aspirant-pleegouders dient mededeling te worden gedaan van de contacten die tot de binnenkomst in Nederland van het buitenlandse pleegkind hebben geleid;

d. door de aspirant-pleegouders dient op bevredigende wijze door middel van bescheiden te worden aangetoond dat de afstand door de ouder of de ouders van het buitenlandse pleegkind naar behoren is geregeld;

e. door de aspirant-pleegouders dient op bevredigende wijze door middel van bescheiden te worden aangetoond dat de autoriteiten in het land van herkomst instemmen met de opneming, door hen, van het buitenlandse pleegkind.”

4.9

De Wobp verbood bemiddeling zonder vergunning (art. 15). Een vergunning kon alleen worden verleend aan (a) een rechtspersoon, die (b) krachtens zijn doelstellingen dient te bemiddelen in de opneming van buitenlandse pleegkinderen in Nederland, in de gevallen dat deze opneming in het belang van de betrokken kinderen kan worden geacht, en (c) wiens werkzaamheden niet mogen zijn gericht op het maken van winst (art. 16 leden 1, 3 en 4).

De Wobp bevatte gedragsregels voor de vergunninghouder, onder meer dat hij (i) alleen mag bemiddelen voor aspirant-pleegouders die over een beginseltoestemming beschikken, overeenkomstig het in die beginseltoestemming bepaalde (art. 20 lid 1), en (ii) geen onevenredig hoge vergoeding mag betalen voor de in verband met de bemiddeling verrichtte diensten (art. 20 lid 3). Het onder meer op art. 16 lid 8 Wobp berustende, in 1989 tot stand gekomen Bobp bevatte nadere gedragsregels, onder meer inhoudende (in art. 17) dat de werkzaamheden van een vergunninghouder in elk geval omvatten:

“a. het ten behoeve van de aspirant-pleegouders onderhouden van contacten met de Nederlandse en buitenlandse overheids- en particuliere instellingen die bij de opneming van het buitenlandse pleegkind betrokken zijn;

b. het assisteren van de aspirant-pleegouders bij de in het buitenland in verband met de opneming van het buitenlandse pleegkind te volgen procedures en bij de verkrijging van de voor de toelating van dat kind in Nederland noodzakelijke bescheiden;

c. het zonodig doen verrichten van onderzoeken door en het vragen van advies aan deskundige personen of instellingen in Nederland of in het land van herkomst van het buitenlandse pleegkind;

d. het vergaren van zo volledig mogelijke gegevens met betrekking tot de afkomst en de achtergrond van het buitenlandse pleegkind in het land van zijn herkomst;

e. het assisteren van de aspirant-pleegouders bij het regelen van de overkomst van het buitenlandse pleegkind naar Nederland;

f. het op verzoek van pleegouders geven van begeleiding nadat het buitenlandse pleegkind is opgenomen, zulks totdat de adoptie van het kind in Nederland is tot stand gekomen.”

Voorts was de vergunninghouder verplicht een dossier bij te houden van elke door hem verleende bemiddeling. Dit dossier bevat afschriften van alle correspondentie die met betrekking tot de opneming van het buitenlandse pleegkind is gevoerd alsmede kopieën van de bescheiden die bij de binnenkomst van het kind in Nederland zijn getoond. Ook bevat het alle gegevens waarover de vergunninghouder met betrekking tot het buitenlandse pleegkind in het land van herkomst de beschikking heeft verkregen. Uit het dossier moet genoegzaam blijken op welke wijze aan de bemiddeling uitvoering wordt of is gegeven. Het dossier moet ten minste dertig jaren na de opneming bewaard worden (zie voor een en ander art. 18 Bobp).

De Wobp voorzag in toezicht op de vergunninghouders (art. 23, 25 en 26), de mogelijkheid van intrekking van de vergunning (art. 18) en strafbepalingen (art. 27 en 28).

4.10

Wat opvalt aan het stelsel van de Wobp en het Bobp is dat dit het beschikbaar zijn van het buitenlandse kind voor opneming als pleegkind en voor adoptie verhoudingsgewijs slechts zeer summier regelt. Het hiervoor aangehaalde art. 8 Wobp schrijft onder d en e de overlegging van bescheiden voor waaruit blijkt, kort gezegd, van de afstand door de biologisch ouders en de instemming van de autoriteiten van het land van herkomst. Voorts moet de bemiddelaar ‘zo volledig mogelijke gegevens’ met betrekking tot de afkomst en de achtergrond van het kind in het land van zijn herkomst vergaren (art. 17 onder d Bobp). Dat is eigenlijk alles, voor zover van belang, dat op dit punt wordt bepaald.45

Deze summiere regeling is begrijpelijk. Of naar behoren afstand is gedaan van het kind voor adoptie en of een interlandelijke adoptie in het belang van het kind is in de hiervoor in 4.1 genoemde zin, zijn kwesties die beantwoord moeten worden naar het recht en door de bevoegde instanties van het land van herkomst (het kind valt immers onder de rechtsmacht van dat land). Van de vergunninghoudende bemiddelaar kan in beginsel niet meer worden gevraagd dan dat hij nagaat of deze beoordelingen hebben plaatsgevonden en dat hij zorgt voor ‘zo volledig mogelijke gegevens’. Hij is immers bij zijn handelen in dat land geheel afhankelijk van dat recht en die instanties. Dat verklaart de – nogal voor de hand liggende – in de Wobp en het Bobp opgenomen regeling.

Wetsgeschiedenis van de Wobp

4.11

Het voorgaande vindt ampel bevestiging in de wetsgeschiedenis van de Wobp. Daarbij sta ik hier vrij uitvoerig stil, nu deze zaak in cassatie in de eerste plaats gaat over de betekenis van de bepalingen van die wet. Zo staat in de memorie van toelichting bij art. 8:

“De sub d. en e. vereiste bewijsstukken waaruit dient te blijken dat de afstand door de ouders of door de ouder van het kind behoorlijk is geregeld en dat door de in het land van herkomst competente autoriteiten toestemming is gegeven tot de opneming van het buitenlandse pleegkind door de aspirant-pleegouders, maken controle door de overheid mogelijk. De overgelegde bescheiden moeten van dien aard zijn dat er bij de ambtenaren, belast met de controle daarvan, geen twijfel kan bestaan dat aan de in deze bepalingen genoemde vereisten is voldaan. Dit betekent dat deze bescheiden doorgaans uitdrukkelijke verklaringen van, onderscheidenlijk, de ouders en de zojuist genoemde autoriteiten moeten bevatten. In de gevallen waar zulks niet mogelijk is, bij voorbeeld omdat het een vondeling betreft of een kind afkomstig uit een land waarvan de autoriteiten nimmer verklaringen van de beoogde strekking afgeven, moet niettemin uit de inhoud van de overgelegde bescheiden rechtstreeks kunnen worden afgeleid dat aan de gestelde vereisten is voldaan.”46

4.12

In de memorie van antwoord is nader opgemerkt (cursiveringen toegevoegd):

“Met betrekking tot de deugdelijkheid van de afstandsverklaring vroegen de leden van de V.V.D.-fractie welke criteria worden gehanteerd ter vaststelling van de deugdelijkheid en hoe de controle daarop plaatsvindt.

Er is uiteraard zorgvuldige overweging nodig voordat tot afstand wordt overgegaan. Iedere ouder moet de gelegenheid hebben zich volledig te realiseren wat de gevolgen zijn van het doen van afstand.

Door middel van bescheiden moet worden aangetoond dat afstand is gedaan op ter plaatse geldige en naar Nederlandse normen aanvaardbare wijze. Dit houdt in dat in ieder geval een door de natuurlijke ouder(s) ondertekend stuk aanwezig moet zijn. Een aanvaardbare wijze van afstand mag ook worden aangenomen in geval van adoptie door de adoptiefouders in het land van herkomst bij rechterlijke uitspraak. In dat geval zal de afstandsverklaring door de natuurlijke ouder(s) doorgaans worden afgelegd tegenover de rechter. In aanmerking moet worden genomen dat de regelgeving inzake adoptie van land tot land verschilt. In samenhang met de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf wordt door de ambassade ter plaatse geverifieerd of op aanvaardbare wijze afstand is gedaan. Bij die verificatie geldt als uitgangspunt dat wanneer de afstandsverklaring in de in het buitenland gevolgde procedure reeds is overgelegd en in orde is bevonden, een diepgaande controle niet meer noodzakelijk is. In de praktijk is bij deze wijze van toetsen nimmer gebleken van de ondeugdelijkheid van afstandsverklaringen.”47

En:

“Ik erken de noodzaak voor de vergunninghouder om over informatie over de achtergrond van het kind te beschikken teneinde tot een oordeelkundige plaatsing te komen. Op hem rust, uit hoofde van zijn functie als bemiddelaar, een inspanningsverplichting om ten behoeve van de aspirant-pleegouders zoveel mogelijk gegevens omtrent de achtergrond van het kind te verkrijgen. Ik acht het, in verband daarmee, niet uitgesloten dat bij gebleken onzorgvuldigheid bij het vergaren van informatie of bij het opzettelijk verstrekken van onjuiste informatie een aansprakelijkheid van de vergunninghouder kan ontstaan uit hoofde van de met de aspirant-pleegouders aangegane contractuele verbintenis tot het verlenen van bemiddeling. Om die reden zie ik geen aanleiding om in het wetsvoorstel met betrekking tot de aansprakelijkheid op dit punt een bijzondere regeling op te nemen.

Overigens wil ik erop wijzen dat een vergunninghouder voor de verkrijging van die informatie geheel of grotendeels afhankelijk is van de instanties waarmee hij in het buitenland betrekkingen onderhoudt. Informatie zal, bijvoorbeeld wanneer het een vondeling betreft, soms niet verkrijgbaar zijn, terwijl ook niet steeds volledige zekerheid kan worden verkregen over de juistheid van de verstrekte gegevens. Het kan hier dan ook slechts een inspanningsverplichting betreffen.”48

4.13

In de nota naar aanleiding van het eindverslag is voorts opgemerkt:

“De kwestie betreffende de afweging tussen enerzijds plaatsing van een kind in een kindertehuis in het eigen land, wellicht ver van de woonplaats van de ouders en anderzijds adoptie in een vreemd land en die tussen betere materiële voorzieningen in het vreemde adoptieland en de minder goede in het eigen land van het kind gaan primair de bevoegde autoriteiten van het land van herkomst van het kind aan. Zij nemen immers de beslissing om het kind voor adoptie te laten gaan naar een ander land. Leidraad bij deze afwegingen kan de in de memorie van toelichting, hoofdstuk I, onder C. genoemde VN-verklaring 41/85 inzake beginselen ter bescherming van kinderen vormen. Hoe de bevoegde autoriteiten van de landen van herkomst deze afwegingen maken, kan ik verder niet aangeven.”49

4.14

De staatssecretaris heeft bij de behandeling van het ontwerp voorts opgemerkt:

“Vanzelfsprekend wordt er afgewogen of het voor een kind beter is om in het buitenland te wonen, met een eigen natuur, cultuur en klimaat, adoptiefouders, dan wel of het in het land van herkomst voldoende perspectieven heeft. Het is (…) een moeilijke afweging. Die afweging wordt, en dat is toch ook wel bepalend voor de toonzetting van dit wetsontwerp, in eerste instantie door de autoriteiten van het land van herkomst, het donorland, gemaakt. (…)

(…) Over de invloed van de donorlanden op het geheel heb ik al gezegd dat het wetsvoorstel betrekking heeft op een materie, waarin Nederland slechts ten dele zijn eigen beleid kan bepalen. Dat is in sterke mate afhankelijk van de voorwaarden van de landen van herkomst waarop kinderen beschikbaar worden gesteld ter adoptie, waaraan van overheidszijde medewerking wordt verleend. Zo kan het voorkomen dat een land eenzijdig beslist, zijn grenzen te sluiten en dat het aanbod in zijn geheel verandert, zeker als tot dan toe een aanmerkelijk aantal kinderen voor adoptie beschikbaar was.”50

4.15

Er zijn nog meer van dergelijke uitlatingen te vinden in de wetsgeschiedenis, maar de voorgaande volstaan denk ik. Omdat in het stelsel van de Wobp geen rechtstreekse toetsing plaatsvindt aan het belang van het kind – die toetsing gebeurt in het buitenland dan wel eerst bij de Nederlandse adoptiebeslissing – is dat belang niet als richtsnoer in de Wobp opgenomen. De Raad van State had daarop wel aangedrongen, maar de regering achtte dat niet op zijn plaats, met de volgende motivering:

“In de adoptieprocedure is de toetsing van de adoptie aan het genoemde criterium aan de rechter toevertrouwd. Bij de opneming van een buitenlands pleegkind is een dergelijke rechterlijke toetsing eerst mogelijk in een procedure die na de binnenkomst van het kind in Nederland wordt geëntameerd. Dit zal doorgaans de adoptieprocedure zelf zijn. Bij de verlening van de beginseltoestemming is die toetsing niet aan de orde.

Zij kan voorts als zodanig niet worden opgedragen aan de vreemdelingendiensten of grensbewakingsautoriteiten die belast zijn met het controleren van bescheiden bij de aankomst van het buitenlandse pleegkind in Nederland. Het ontwerp beperkt zich dan ook tot het uitwerken van het beginsel in een aantal concrete vereisten voor toelating en tot het opleggen, aan de bemiddelaars, van de verplichting om erop toe te zien dat het beginsel in acht wordt genomen. Om deze redenen ben ik van mening dat het beginsel van artikel 227, tweede lid, Boek 1 BW, niet in dit wetsvoorstel dient te worden opgenomen.”51

4.16

Ofschoon de Wobp dat dus niet met zoveel woorden bepaalt, is de wetgever ervan uitgegaan dat de bemiddelaar – uiteraard – zijn werkzaamheden dient te verrichten in het belang van het kind, overeenkomstig de verplichte inhoud van zijn statuten (genoemd art. 16 lid 3 Wobp). Dat komt dan ook op diverse plaatsen in de parlementaire toelichting tot uitdrukking. Dat betreft onder meer het citaat hiervoor in 4.15 (‘Het ontwerp beperkt zich dan ook (…) tot het opleggen, aan de bemiddelaars, van de verplichting om erop toe te zien dat het beginsel in acht wordt genomen’). Dit blijkt ook uit de Adoptienota van bijna tien jaar eerder, waarin wordt opgemerkt:

“De richtlijnen zouden in beginsel waarborg moeten zijn, dat in gezinnen van aspirant-adoptiefouders met een beginseltoestemming geen kinderen worden opgenomen, ten aanzien van wie onzekerheid bestaat of de afstand in het land van herkomst op regelmatige wijze is tot stand gekomen. In verband met het vrij gemakkelijke grensverkeer binnen West-Europa kan de controle op dit punt eerst plaatsvinden, wanneer het kind eenmaal in Nederland is en over de toelating nog moet worden beslist. In de beginseltoestemming wordt bepaald dat door middel van bescheiden dient te worden aangetoond dat de afstand is geschied op ter plaatse geldige en naar Nederlandse normen aanvaardbare wijze. Het behoort tot de taak van de instelling die bij de plaatsing bemiddelt, op dit punt diligent te zijn.

(…)

De instelling dient zich te verplichten alleen in die gevallen te bemiddelen, waarin zij heeft kunnen vaststellen dat:

- de afstand door de ouder(s) of voogd van het kind in het land van herkomst op regelmatige wijze heeft plaatsgevonden;

- de instemming met een toekomstige adoptie in Nederland door de bevoegde autoriteiten in het land van herkomst van het kind is verleend;”52

Ook kan worden gewezen op een passage uit de memorie van toelichting bij het ontwerp van de Wobp, waarin staat:

“Adoptie zal slechts in aanmerking komen als ieder andere vorm van hulp aan het kind in het land van herkomst ontbreekt en ook niet kan worden gevonden. De vergunninghouders zullen zich bij hun bemiddeling aan dit uitgangspunt dienen te houden en ook overigens het belang van het kind centraal moeten stellen.”53

4.17

De bemiddelaar is echter in het buitenland, als al gezegd, gebonden aan het plaatselijke recht en aangewezen op de plaatselijke instanties. Hij zal moeten werken in de daar bestaande omstandigheden en wordt beperkt door hetgeen daar redelijkerwijs mogelijk is. In de gedachtegang van de wetgever rust op hem in het buitenland dan ook niet meer dan een inspanningsplicht wat betreft de vraag of behoorlijk afstand is gedaan van het kind en of de adoptie in het belang van het kind is in de zin dat er in het land van herkomst geen alternatief is, dus voldaan is aan het subsidiariteitsbeginsel (de bemiddelaar behoeft in het buitenland alleen te doen wat ter plaatse voor hem mogelijk is). Dat blijkt uit de citaten hiervoor in 4.12 (de derde alinea van het eerste citaat valt ook te betrekken op de bemiddelaar). Voorts kan worden gewezen op de volgende passages uit de wetsgeschiedenis (cursiveringen toegevoegd). Uit de memorie van toelichting:

“Het hierboven omschreven beginsel is geconcretiseerd in de materiële vereisten waaraan bij de binnenkomst van een buitenlands pleegkind in Nederland moet zijn voldaan. Zo brengt toetsing van het belang van het kind bij verbreking van de banden met de eigen ouders met zich, dat moet worden bevorderd dat alleen die kinderen voor adoptie in Nederland worden toegelaten, ten aanzien van wie vaststaat dat door de eigen ouders afstand ter adoptie is gedaan. Er zullen, ten einde een en ander vast te stellen, deugdelijke afstandsverklaringen beschikbaar moeten zijn. Het belang van het kind bij plaatsing in het adoptief-pleeggezin in Nederland zal moeten blijken uit het ter zake ingestelde gezinsonderzoek, waaruit de mate van geschiktheid van de aspirant-pleegouders naar voren komt.

Aan het beginsel wordt in de opzet van het wetsontwerp tevens recht gedaan door de rol die aan de bemiddelende organisaties wordt toegekend. Van deze wordt verwacht dat zij voor zover dit in hun vermogen ligt erop zullen toezien dat de overkomst van een kind naar Nederland met het oog op adoptie alleen wordt bevorderd, wanneer vaststaat dat dit in het belang van het kind is en in het land van herkomst geen andere vorm van hulp kan worden geboden. Daarnaast is het wenselijk dat aan bemiddelaars kwaliteitseisen worden gesteld, niet alleen met het oog op de belangen van kinderen en ouders, doch ook in verband met de presentatie van het beleid in het buitenland.”54

En uit de memorie van antwoord:

“De leden van de P.P.R.fractie konden zich weliswaar met de uitgangspunten van het wetsvoorstel verenigen, maar vonden de controle op de afstand door de eigen ouders van het kind te gering. Zo wordt, aldus deze leden, van de bemiddelende organisaties geen verantwoording verlangd van hun contacten in de landen van herkomst. Deze leden vonden het gewenst te regelen dat de bemiddelingsorganisaties slechts contacten onderhouden met door de plaatselijke overheden in het land van herkomst erkende organisaties.

In mijn antwoord op vragen van de leden van de V.V.D. fractie memoreerde ik reeds dat artikel 8, onder c, voorschrijft dat de aspirant-pleegouders volledige informatie omtrent die contacten verstrekken. In hetzelfde artikel, onder d, wordt afzonderlijk vereist dat de afstand op bevredigende wijze wordt aangetoond. Zijn de pleegouders daartoe niet in staat, dan kan de opneming in Nederland geen doorgang vinden en is er sprake van niet-nakoming door de bemiddelaar van de verplichtingen die hij jegens de aspirant-pleegouders op zich heeft genomen. Bovendien kan deze niet-nakoming op grond van artikel 14 tot intrekking van de vergunning leiden.

Ik merk hierbij nog op dat het in een aantal landen mogelijk is door een overheidsinstantie of een door de overheid erkende instantie te laten bevestigen dat de afstandsverklaring naar behoren is afgelegd. Er zijn echter ook landen waar geen enkele vorm van overheidsbemoeienis bestaat en waar men op mededelingen van particuliere instanties moet afgaan.”55

4.18

De wetgever lijkt voorts ervan te zijn uitgegaan dat de bemiddelaar bij een en ander zonder meer mag uitgaan van de juistheid van de beslissing van de plaatselijke autoriteiten en slechts ten aanzien en aan de hand daarvan behoeft te onderzoeken of op ter plaatse geldige en naar Nederlandse maatstaven aanvaardbare wijze afstand is gedaan. Zie naast het eerste citaat hiervoor in 4.12 (waarvan de derde alinea als gezegd ook valt te betrekken op de bemiddelaar) en laatste citaat hiervoor in 4.17 (kort gezegd: het volstaat dat een overheidsinstantie of een door de overheid erkende instantie bevestigt dat de afstandsverklaring naar behoren is afgelegd), de volgende passage in de memorie van antwoord (cursiveringen toegevoegd):

“Het lid van de R.P.F.- fractie vroeg of aan de vergunninghouder ook een verantwoordelijkheid zal worden opgelegd, dat hij zich ervan verzekert dat het kind zich in een hulpeloze toestand bevindt en dat de situatie ook aan de aspirant-pleegouders bekend is voor zij naar het kind vertrekken.

Naar het mij voorkomt, bedoelt de vraagsteller hier, dat moet zijn voldaan aan het vereiste van artikel 8, onder d. Zoals ik hiervoor reeds heb opgemerkt, kan de opneming van het buitenlandse pleegkind niet plaatsvinden wanneer de afstand door de ouder of de ouders niet aan de hand van deugdelijke bescheiden kan worden aangetoond.

Het aan het woord zijnde lid vroeg, welke landen momenteel geen deugdelijke afstandsverklaringen afgeven en hoe de gedragslijn ten opzichte van deze landen is.

In de zeer incidentele gevallen waarin de ondeugdelijkheid van een afstandsverklaring aan het licht komt, wordt in overleg met de officiële instanties van het land van herkomst van het kind naar een oplossing gezocht. Er zijn geen landen aan te wijzen waar zich dergelijke gevallen in het bijzonder voordoen.”56

Dus: in beginsel mag worden afgegaan op een deugdelijke buitenlandse afstandsverklaring. Zie in vervolg op deze opmerkingen ook de volgende passage uit de nota naar aanleiding van het eindverslag, waaruit dezelfde gedachte spreekt (cursivering toegevoegd):

“De leden van de C.D.A.-fractie vroegen vervolgens wie verantwoordelijk is als er bij aankomst of vervoer van het kind problemen rijzen in verband met de afstandsverklaring en de medische verklaring.

In de memorie van antwoord zette ik naar aanleiding van vragen van het lid van de R.P.F.-fractie uiteen dat de verantwoordelijkheid voor het kind op het tijdstip van diens vertrek uit het buitenland overgaat van degenen die daar de zorg voor het kind hadden op de aspirant-pleegouders. Op hen rust ook de in artikel 8 van het wetsvoorstel neergelegde verplichting om aan te tonen dat op deugdelijke wijze afstand van het kind is gedaan en dat de vereiste medische verklaring kan worden overgelegd. De vergunninghouder heeft, zowel vóór als na de overdracht van het kind, niet meer dan een bemiddelende taak. Alleen bij nalatigheid bij de vervulling van die taak kan hij jegens de aspirant-pleegouders aansprakelijk worden gesteld voor de daaruit voortvloeiende schade. De door de aan het woord zijnde leden gedane suggestie dat de vergunninghouder in voorkomend geval zou moeten afzien van de bemiddeling, komt mij onjuist voor. De bemiddeling omvat mede de noodzakelijke assistentie bij het organiseren van de overkomst van het kind. In het individuele bemiddelingscontract zal de vorm van die assistentie nader zijn gespecificeerd. Daar echter de verantwoordelijkheid voor het kind op de aspirant-pleegouders rust, acht ik het alleszins aan te bevelen dat de aspirant-pleegouders een verzekering voor de overtocht aangaan, opdat in geval van nood medische of andere hulp kan worden geboden.”57

4.19

Misschien dat de tekst van art. 16 lid 3 Wobp om de hiervoor genoemde reden niet meer inhoudt dan dat de bemiddelaar werkzaam dient te zijn “in de gevallen dat de opneming hier te lande van buitenlandse pleegkinderen in het belang van de betrokken kinderen kan worden geacht” (dus niet: ‘in het belang van de betrokken kinderen is’, zoals men zou verwachten als bepaling; cursivering toegevoegd). Dat de wetgever geen grote rol voor de bemiddelaars zag weggelegd bij het erop toezien dat de afstand van het kind en het opnemen als pleegkind ter adoptie door de aspirant-adoptieouders in het buitenland daadwerkelijk in het belang van het kind was, volgt ook uit het feit dat de Wobp het fenomeen van de zelfdoener niet in de ban deed, terwijl zich juist bij het ‘zelf doen’ gemakkelijk misstanden kunnen voordoen en zich ook daadwerkelijk voordeden, doordat de zelfdoeners zich niet aan regels hielden (zie hiervoor in 4.3). De Wobp bevatte aanvankelijk geen verbod op het ‘zelf doen’.58 Verwachting was wel dat dit fenomeen zou afnemen door de eisen van art. 8 Wobp59 en het gegeven dat het aan de beginseltoestemming ten grondslag liggende originele gezinsrapport van de Raad voor de Kinderbescherming alleen aan een vergunninghouder werd gegeven en dat rapport door de buitenlandse instanties vaak werd gevraagd bij een beslissing over adoptie (art. 5 lid 4 Wobp).60 Het verbod op ‘zelf doen’ is er pas in 1995 gekomen, toen gebleken was dat de problemen met zelfdoeners zich nog steeds voordeden.61

Als de wetgever wel een grote rol had gezien voor de bemiddelaar op genoemd punt, dan had verwacht mogen worden dat hij het ‘zelf doen’ aanstonds had verboden.

4.20

Ook de plicht van de bemiddelaar tot het verzamelen van gegevens over de afkomst en de achtergrond van het kind, valt in het licht van de wetsgeschiedenis van de Wobp te relativeren. De regering wilde die plicht aanvankelijk niet vastleggen in de wet.62 Die plicht is uiteindelijk alsnog vastgelegd in het hiervoor in 4.9 aangehaalde art. 17 onder d Bobp, dat als gezegd bepaalt dat de vergunninghouder ‘zo volledig mogelijke gegevens’ op dit punt vergaart. Blijkens de toelichting op de Wobp is met dit ‘zo volledig mogelijke’ slechts een inspanningsplicht bedoeld en gold ook bij die plicht dat de bemiddelaar – overeenkomstig de verdeling van verantwoordelijkheden tussen de betrokken staten – in beginsel op de plaatselijke instanties mocht afgaan. Zie daarvoor in de eerste plaats de passage die hiervoor in 4.12 als tweede is geciteerd, waarin onder meer wordt opgemerkt: “(…) dat een vergunninghouder voor de verkrijging van die informatie geheel of grotendeels afhankelijk is van de instanties waarmee hij in het buitenland betrekkingen onderhoudt. Informatie zal (…) soms niet verkrijgbaar zijn, terwijl ook niet steeds volledige zekerheid kan worden verkregen over de juistheid van de verstrekte gegevens”.

Zie ook de volgende passage uit de nota naar aanleiding van het eindverslag:

“Terecht benadrukten de leden van de C.D.A.-fractie het belang van een zorgvuldige bemiddeling. Evenals deze leden acht ik het met het oog op de opvoeding en de toekomst van deze kinderen uitermate belangrijk dat zoveel mogelijk gegevens worden vastgelegd, ook over de voorgeschiedenis van het kind. Ik verwijs in dit verband naar mijn in de memorie van antwoord gemaakte opmerkingen naar aanleiding van vragen van de V.V.D.-fractie. Op de vergunninghouder rust een inspanningsverplichting om ten behoeve van de aspirant-pleegouders zoveel mogelijk gegevens omtrent de achtergrond van het kind te verkrijgen.”63

Het Haags Adoptieverdrag en de wijziging van de Wobp in 1998

4.21

Zoals hiervoor in 4.5 is vermeld, is in 1993, mede in reactie op de misstanden bij interlandelijke adopties, het Haags Adoptieverdrag tot stand gekomen. Tot dat verdrag is Sri Lanka – dat eerder ook de VN-verklaring heeft onderschreven – in 1995 en Nederland in 1998 toegetreden. Het verdrag bevat de nodige regels om misstanden bij interlandelijke adopties te voorkomen, welke regels in de Wobp zijn geïmplementeerd, waarbij deze wet als gezegd is vernoemd tot Wobka. Sommige van de regels van het Haags Adoptieverdrag en de Wobka plaatsen de regels van de Wobp enigszins nader in perspectief. Daarom vermeld ik die regels hier.

4.22

Het verdrag voorziet in de instelling van een centrale autoriteit in iedere verdragsstaat die belast is met de nakoming van de door het verdrag aan haar opgelegde verplichtingen (art. 6). Een interlandelijke adoptie moet via de centrale autoriteiten van de twee betrokken staten lopen. Zij dienen erop toe te zien dat aan alle voorwaarden voor die adoptie is voldaan en alle relevante informatie wordt vastgelegd, ieder voor zover dat gelet op de verdeling van verantwoordelijkheden van de art. 4 en 5 die hiervoor in 4.5 is vermeld, op hun weg ligt (art. 15-20). Zo dient de centrale autoriteit van de staat van herkomst onder meer een rapport samen te stellen dat gegevens bevat omtrent de identiteit van het kind, de vraag of het voor adoptie in aanmerking komt, zijn persoonlijke achtergrond, zijn sociale milieu en gezinssituatie, zijn medisch verleden en dat van zijn familie, alsmede zijn bijzondere behoeften (art. 16 lid 1 onder a). Het verdrag legt de verantwoordelijkheid voor het verzamelen en bewaren van deze gegevens dus uitdrukkelijk bij de instanties van die staat.

4.23

De aanpassing van de Wobp aan het Haagse Adoptieverdrag heeft geleid tot de overheveling van het hiervoor geciteerde art. 17 Bobp naar de Wobka (goeddeels het huidige art. 17a Wobka). De verplichting van art. 17 onder d Bobp om zo volledig mogelijke gegevens te vergaren, is ongewijzigd overgeheveld naar het huidige art. 17b Wobka.64

Afsluiting

4.24

Uit het voorgaande volgt dat de verdeling van verantwoordelijkheden tussen de staat van herkomst en de staat van ontvangst die uit het commune Nederlandse internationale privaatrecht volgt en die is vervat in het Haagse Adoptieverdrag en die ook voor de hand ligt, ook uitgangspunt vormt van het stelsel van de Wobp en het Bobp. Dat verklaart waarom de Nederlandse vergunninghoudende bemiddelaars in beginsel mogen afgaan op de oordelen van de betrokken buitenlandse instanties en waarom zij in het buitenland slechts inspanningsverplichtingen hebben, enerzijds om na te gaan of de vereiste buitenlandse procedures naar behoren zijn doorlopen en anderzijds om zoveel mogelijk achtergrond- en afstammingsgegevens te verzamelen, uitgaande van de realiter daartoe in het buitenland bestaande mogelijkheden.

5 Bespreking oordeel hof

9 Bespreking van het cassatiemiddel in het incidentele beroep

10 Slotsom en afsluiting

11 Conclusie