Parket bij de Hoge Raad, 26-01-2024, ECLI:NL:PHR:2024:103, 22/04619
Parket bij de Hoge Raad, 26-01-2024, ECLI:NL:PHR:2024:103, 22/04619
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 januari 2024
- Datum publicatie
- 26 januari 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:103
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1078
- Zaaknummer
- 22/04619
Inhoudsindicatie
Mediation. Is een mediationclausule (in een arbitraal beding) rechtens afdwingbaar?
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04619
Zitting 26 januari 20244
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
Lotamblau Investments B.V. (CSW)
advocaat: B.M.H. Fleuren
tegen
Project Partner Search Beheer B.V. (PPSB)
advocaat: M.W. Scheltema
1 Inleiding en samenvatting
Deze zaak gaat over de vraag of een tussen CSW1 en PPSB overeengekomen mediationclausule in een arbitraal beding rechtens afdwingbaar is. In een koopovereenkomst waarbij PPSB aandelen van een dochtervennootschap verkocht aan CSW is een arbitraal beding opgenomen. Het arbitrale beding houdt in dat eventuele uit de koopovereenkomst voortvloeiende geschillen in eerste instantie via mediation zullen worden opgelost. Als deze geschillen niet via mediation kunnen worden opgelost, dan zullen zij aan arbitrage worden onderworpen, met uitsluiting van de gewone rechter, tenzij sprake is van een spoedeisend belang.
Nadat tussen partijen onenigheid was ontstaan, onder meer over een latente belastingclaim, start PPSB een arbitrale procedure. CSW doet in de arbitrageprocedure een beroep op de mediationclausule in het arbitraal beding en verzoekt de arbiter zich onbevoegd te verklaren, dan wel de procedure aan te houden nu partijen nog geen mediation hebben beproefd. De arbiter wijst beide verzoeken af in een tussenvonnis. Na het eindvonnis start CSW een vernietigingsprocedure bij het hof, onder meer op de grond dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt, omdat geen mediation is beproefd. Het hof oordeelt dat PPSB het arbitraal beding zo mocht begrijpen dat daarin geen bindende verplichting tot mediation besloten lag en wijst de vorderingen van CSW af. In cassatie wordt het oordeel van het hof over de uitleg van het arbitraal beding aangevochten.
M.i. kan het arrest van het hof niet in stand blijven. Anders dan wel wordt afgeleid uit een beschikking van de Hoge Raad uit 2006,2 is een afspraak tussen professionele partijen om eerst mediation te betrachten voordat een procedure bij een arbiter of rechter aanhangig wordt gemaakt (een mediationclausule), juridisch bindend. Als een partij zich niet houdt aan zo’n mediationclausule en de wederpartij op dit punt verweer voert, moet de arbiter of rechter de procedure aanhouden totdat partijen de mediationclausule zijn nagekomen. Wat in dat kader redelijkerwijs van een partij mag worden verlangd, hangt af van de omstandigheden van het geval.
Inhoudsopgave juridisch kader
Wat is mediation? hoofdstuk 6
De opkomst van mediation hoofdstuk 7
De Mediatonrichtlijn hoofdstuk 8
De (ingetrokken) wetsvoorstellen over mediation hoofdstuk 9
Rechtspraak over mediationclausules hoofdstuk 10
Uitleg en reikwijdte van HR 20 janauri 2006 hoofdstuk 11
Verplichtingen om te onderhandelen hoofdstuk 12
Toegang tot de rechter en het recht op effectieve rechtsbescherming hoofdstuk 13
UNCITRAL Model Law on International Commercial Mediation hoofdstuk 14
Mediationclausule als onderdeel van een arbitraal beding hoofdstuk 15
Rechtsvergelijkende gegevens over niet naleven van een mediationclausule in rechterlijke procedures hoofdstuk 16
Gevolgen van het niet naleven van een mediationclausule hoofdstuk 17
2 Feiten en procesverloop
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, grotendeels ontleend aan het arrest van het gerechtshof Den Haag van 13 september 2022, rov. 3.1-3.7.3
Partijen houden zich onder meer bezig met arbodienstverlening en het verlenen van aanverwante diensten.
Op 16 mei 2017 is tussen Human Connexion Business Intelligence B.V. (hierna: HCBI), als opdrachtgever, en PPSB, als opdrachtnemer, een managementovereenkomst (hierna: de Managementovereenkomst) gesloten. Art. 7 van deze overeenkomst luidt onder meer:
“Geschillenregeling
1. Partijen zullen zich inspannen elk geschil met betrekking tot de onderhavige overeenkomst in der minne te schikken. Indien een geschil niet binnen 30 (dertig) dagen nadat een partij aan de andere partijen te kennen heeft gegeven dat er een geschil is, in der minne is geschikt, kan elke partij afzonderlijk besluiten het geschil door de bevoegde rechter te laten beslechten.
2. In afwijking van het in lid 1 van dit artikel bepaalde, kunnen partijen overeenkomen het geschil met behulp van een arbiter op te lossen.
3 De in lid 2 bedoelde arbiter zal door partijen in onderling overleg worden aangewezen of bij gebreke van eenstemmigheid, door de voorzitter van de Kamer van Koophandel waaronder opdrachtgever ressorteert (...). ”
Op 13 juli 2017 hebben partijen een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot de aandelen in Human Connexion B.V. (hierna: de Koopovereenkomst). Uit de Koopovereenkomst blijkt dat tevens sprake is van een lening van PPSB aan Human Connexion B.V. (hierna: HC). De Koopovereenkomst bevat onder meer het volgende beding (hierna: het arbitraal beding):
“(...) Eventuele uit deze overeenkomst voortvloeiende geschillen tussen partijen zullen door partijen in eerste instantie via mediation worden opgelost. Mochten partijen deze geschillen niet aldus kunnen oplossen, dan zullen zij aan arbitrage (door één arbiter) worden onderworpen, met uitsluiting van de gewone rechter, tenzij de voorzieningenrechter in geval van spoedeisend belang.”
Bij brief van 19 november 2018 heeft PPSB, voor zover hier van belang, CSW gesommeerd tot nakoming van onder meer de verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst van geldlening. Hierop is door PPSB, blijkens een brief van 29 november 2018 van haar raadsman, geen reactie ontvangen. Bij brief van 3 december 2018 heeft PPSB de overeenkomst van geldlening ontbonden.
Bij brief van 27 december 2018 heeft CSW te kennen gegeven dat CSW haar verplichtingen jegens PPSB opschort op grond van een latente belastingclaim.
Met verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland heeft PPSB ten laste van CSW een tweetal aandelenbeslagen gelegd tot zekerheid voor haar vordering op CSW.
3 De arbitrageprocedure
PPSB heeft bij verzoekschrift van 19 februari 2019 de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam op grond van art. 1027 lid 3 Rv verzocht te bepalen dat de geschillen voortvloeiend uit de Koopovereenkomst en de Managementovereenkomst worden beslecht door middel van arbitrage en dat voor de arbitrageprocedure één arbiter wordt benoemd.
Aan dit verzoek heeft PPSB ten grondslag gelegd dat partijen geschillen hebben over de uitvoering van zowel de Koopovereenkomst als de Managementovereenkomst. De Managementovereenkomst wordt geacht deel uit te maken van de jongere Koopovereenkomst. In de Koopovereenkomst is bepaald dat alle geschillen dienen te worden beslecht door arbitrage. Aangezien CSW geen medewerking verleent aan de benoeming van een arbiter en mediation geen uitzicht biedt, heeft PPSB belang bij de benoeming van een arbiter. Gelet op de houding van CSW heeft zij geen (redelijk) belang bij het uitzitten van de driemaandentermijn van art. 1027 lid 2 Rv.4
CSW heeft verweer gevoerd, dat er in de kern op neerkomt dat het verzoek van PPSB moet worden afgewezen, dan wel moet worden aangehouden. Daartoe heeft zij onder andere aangevoerd dat de geschillen voortspruiten uit verschillende overeenkomsten en dat het onzeker is of er wel een geldig arbitragebeding is. Voor geschillen uit hoofde van de Managementovereenkomst is geen arbitrage overeengekomen. Op grond van het in de Koopovereenkomst opgenomen arbitragebeding dient eerst mediation plaats te vinden. Het is in het belang van partijen – ook met het oog op de aan arbitrage verbonden kosten – dat partijen eerst onder begeleiding van een mediator tot een werkbare oplossing proberen te komen. Indien partijen niet gezamenlijk tot aanwijzing van een arbiter komen, dient de benoeming op grond van het arbitragebeding te gebeuren door de voorzitter van de Kamer van Koophandel. De verzochte benoeming is daarmee in strijd met het arbitragebeding. De aan het conservatoire beslag verbonden voorwaarde voor het instellen van een eis in de hoofdzaak kan geen reden zijn om nu een arbitrageprocedure te starten.5
Bij beschikking van 8 april 2019 heeft de voorzieningenrechter mr. Van Mierlo tot arbiter benoemd ter beslechting van het geschil tussen PPSB en CSW dat voortvloeit uit de Koopovereenkomst en het verzoek voor het overige afgewezen. Aan deze beslissing heeft de voorzieningenrechter het volgende ten grondslag gelegd.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit het in de Koopovereenkomst opgenomen beding volgt dat partijen voor geschillen met betrekking tot die overeenkomst arbitrage zijn overeengekomen en dat zij de bevoegdheid van de gewone (bodem)rechter hebben uitgesloten (rov. 4.3). PPSB en CSW hebben geen afspraken gemaakt over de wijze van benoeming. Nu partijen niet gezamenlijk tot benoeming zijn gekomen, kan de voorzieningenrechter op verzoek van (een van) partijen tot benoeming van een arbiter overgaan (rov. 4.4). De omstandigheid dat PPSB volgens CSW niet meewerkt aan mediation, staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aan de benoeming van een arbiter in de weg. Daarvoor acht de voorzieningenrechter redengevend dat PPSB heeft verklaard (op dat moment) geen vertrouwen te hebben in mediation en mediation ook in de arbitrageprocedure aan de orde kan komen. Partijen lijken in een impasse te zijn geraakt en daarom heeft PPSB belang bij de benoeming van een arbiter, aldus de voorzieningenrechter (rov. 4.5). De voorzieningenrechter overweegt bovendien dat nu uit het verweerschrift valt af te leiden dat CSW binnen de (inmiddels grotendeels verstreken) driemaandentermijn niet zal meewerken aan een benoeming, de voorzieningenrechter al tot benoeming kan overgaan (rov. 4.6.).
Ten aanzien van het geschil dat voortvloeit uit de Managementovereenkomst overweegt de voorzieningenrechter dat de betreffende partijen (PPSB en HCBI) daarin geen arbitrage zijn overeengekomen. In de Managementovereenkomst is enkel bepaald dat de gewone rechter bevoegd is en dat partijen arbitrage kunnen overeenkomen. Uit niets blijkt dat partijen voor dit geschil arbitrage zijn overeengekomen en dit is ook niet door PPSB betoogd. De omstandigheid dat de Managementovereenkomst geacht wordt deel uit te maken van de Koopovereenkomst maakt dit niet anders, aangezien PPSB geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit zou kunnen volgen dat het specifiek in de Managementovereenkomst opgenomen arbitraal beding zou moeten wijken voor het beding in de Koopovereenkomst. Dit betekent dat het verzoek tot benoeming van een arbiter in zoverre wordt afgewezen (rov. 4.7).
In de op de beschikking volgende arbitrageprocedure heeft PPSB op 1 juli 2019 een memorie van eis ingediend en onder meer gevorderd dat CSW zal worden veroordeeld tot betaling aan PPSB van enkele geldbedragen, alsmede een vordering tot schadevergoeding nader op te maken bij staat.6
CSW heeft daarna een memorie van antwoord houdende een exceptie van onbevoegdheid, althans niet-ontvankelijkheid, ingediend.7 CSW heeft in deze incidentele memorie primair geconcludeerd dat het scheidsgerecht zich onbevoegd verklaart althans PPSB in haar vorderingen niet-ontvankelijk verklaart en subsidiair, voor zover het scheidsgerecht zich niet onbevoegd verklaart althans PPSB in haar vorderingen zou ontvangen, dat het scheidsgerecht de procedure aanhoudt althans opschort totdat partijen een serieuze poging tot mediation hebben verricht en genoegzaam aan het scheidsgerecht is gebleken dat partijen hun geschillen aldus niet hebben kunnen oplossen, althans dat partijen aan hun contractuele inspanningsverplichting hebben voldaan.
CSW heeft in dit verband, voor zover in cassatie van belang, aangevoerd dat het scheidsgerecht zich op grond van art. 1052 Rv onbevoegd dient te verklaren omdat (i) het is samengesteld zonder dat er tussen partijen mediation heeft plaatsgevonden en (ii) de benoeming van het scheidsgerecht prematuur en in strijd met de Koopovereenkomst is omdat de opschortende voorwaarde niet is vervuld en PPSB de uit de Koopovereenkomst en de wet volgende volgorde niet heeft gevolgd en onder meer een eerste en noodzakelijke stap – PPSB diende eerst mediation te beproeven – heeft overgeslagen.8
Na een mondelinge behandeling waarbij beide partijen hun standpunt aan de hand van pleitnota’s hebben toegelicht, heeft de arbiter bij tussenvonnis van 11 november 2019, voor zover van belang, het beroep op onbevoegdheid, dan wel niet-ontvankelijkheid alsook het verzoek tot aanhouding van de procedure afgewezen.9
De arbiter heeft aan deze beslissing het volgende ten grondslag gelegd. De arbiter stelt voorop dat hij benoemd is in de beschikking van de voorzieningenrechter van 8 april 2019 (rov. 33). De arbiter overweegt vervolgens dat de voorzieningenrechter in de kern genomen in de beschikking al heeft beslist op hetgeen CSW in de arbitrageprocedure naar voren heeft gebracht. Zo al zou kunnen worden aangenomen dat CSW in de arbitrageprocedure meer of andere redenen voor onbevoegdheid van het scheidsgerecht heeft aangevoerd – de arbiter leest dat niet in de stellingen van CSW – dan meent de arbiter dat de voorzieningenrechter terecht is overgegaan tot benoeming van de arbiter. De arbiter maakt het oordeel van de voorzieningenrechter, zoals neergelegd in rov. 4.5 van de beschikking, tot de zijne. De conclusie luidt dat het scheidsgerecht bevoegdheid toekomt en PPSB kan worden ontvangen in haar vorderingen (rov. 34). De arbiter ziet evenmin aanleiding de procedure aan te houden. Hij is, mede gelet op de opstelling van partijen tijdens de mondelinge behandeling, van oordeel dat mediation op dit moment (nog) niet tot de mogelijkheden behoort en dat aanhouding of opschorting van de arbitrageprocedure louter leidt tot onredelijke vertraging van het geding (rov. 47).
Na het tussenvonnis heeft CSW een inhoudelijke memorie van antwoord ingediend en daarbij tevens reconventionele vorderingen ingesteld. PPSB heeft in reconventie verweer gevoerd waarna een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden.
Daarna heeft de arbiter bij arbitraal eindvonnis van 10 juli 2020 CSW in conventie, samengevat, veroordeeld tot betaling aan PPSB van € 192.433,--, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en de overige vorderingen in conventie afgewezen. Ook de vorderingen van CSW in reconventie zijn afgewezen.