Parket bij de Hoge Raad, 05-01-2024, ECLI:NL:PHR:2024:17, 23/00273
Parket bij de Hoge Raad, 05-01-2024, ECLI:NL:PHR:2024:17, 23/00273
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 januari 2024
- Datum publicatie
- 2 februari 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:17
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:221
- Zaaknummer
- 23/00273
Inhoudsindicatie
Rechtspersonenrecht. Art. 2:14-2:15 BW. Bestrijding van besluiten i.v.m. ontslag van stichtingbestuurder (Cornelis Haga Lyceum).
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00273
Zitting 5 januari 2024
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak
[eiser] (hierna: [eiser])
tegen
1. [verweerder 1] (hierna: [verweerder 1])
2. [verweerder 2] (hierna: [verweerder 2])
3. [verweerder 3] (hierna: [verweerder 3])
4. Stichting Islamitisch Onderwijs Nederland (hierna: SIO)
(hierna gezamenlijk: SIO c.s.)
Inleiding
Deze bodemprocedure is mede het vervolg op kortgedingprocedures die de Hoge Raad eerder bereikten.1 Feitelijke achtergrond is de in 2020 ontstane crisis binnen het bestuur van SIO, een stichting die een middelbare school (voor voortgezet onderwijs op islamitische grondslag) bestuurt. Daarbij is de voorzitter van het algemeen bestuur ( [verweerder 1] ) komen te staan tegenover de directeur-bestuurder ( [betrokkene 1] , hierna: [betrokkene 1]) en de secretaris van het algemeen bestuur ( [eiser] ). Dit mondde uit in het ontslag door [verweerder 1] van [betrokkene 1] en [eiser] . In deze procedure heeft [eiser] onder meer de aan zijn ontslag ten grondslag liggende besluiten bestreden. In eerste aanleg zijn [eiser] vorderingen afgewezen. Diens hoger beroep daarvan is verworpen. Daartegen komt [eiser] op in cassatie. M.i. zonder succes. Het (voorwaardelijk) incidentele cassatieberoep van [verweerder 1] en SIO werpt evenmin vruchten af.
1 Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 2.1-2.25 van het bestreden arrest (hierna: het arrest).2
SIO bestuurt in Amsterdam de school voor voortgezet onderwijs op islamitische grondslag, het Cornelius Haga Lyceum, die in het schooljaar 2017-2018 is gestart (hierna: de school).
In de statuten van SIO, zoals deze bij akte van 15 oktober 2018 zijn gewijzigd, is - voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:
“Bestuur
Artikel 4
(...)
3. Het bestuur bestaat uit maximaal tien toezichthoudende bestuursleden, hierna te noemen het algemeen bestuur en één uitvoerend bestuurslid, hierna te noemen het dagelijks bestuur of de directeur-bestuurder.
4. De directeur-bestuurder maakt deel uit van het bestuur. Hij wordt benoemd door het algemeen bestuur. (...)
5. De leden van het algemeen bestuur worden benoemd door het algemeen bestuur.
(...)
Einde in de bestuurslidmaatschap
Artikel 5
(...)
3. Het lidmaatschap van een bestuurslid eindigt door:
(...)e. ontslag door het bestuur. Ontslag door het bestuur kan ook op grond van het feit dat een bestuurslid heeft gehandeld in strijd met de Koran en de Soennah, dan wel de stichting ernstig heeft benadeeld of dreigt te benadelen. Het desbetreffende besluit dient te worden genomen met inachtneming van het bepaalde in artikel 12;
(...)
Taken en bevoegdheden Dagelijks Bestuur
Artikel 61. De directeur-bestuurder is belast met het besturen van de stichting met inachtneming van de in dit artikel genoemde beperkingen.
2. De directeur-bestuurder is belast met de algehele leiding en het besturen van de scholen van de stichting (...)
3. De directeur-bestuurder benoemt, schorst en ontslaat het personeel.
(...)
Taken en bevoegdheden Algemeen Bestuur
Artikel 7
1. Het algemeen bestuur houdt toezicht op de uitvoering van de taken en bevoegdheden door de directeur-bestuurder, staat deze met advies terzijde en fungeert als diens klankbord.
(...)
Vergaderingen Algemeen Bestuur
Artikel 10
1. Ieder jaar worden tenminste vier vergaderingen gehouden (...)
2. Vergaderingen zullen voorts worden gehouden wanneer de voorzitter dit wenselijk acht, of indien tenminste twee/derde van de overige bestuursleden, daartoe schriftelijk en onder nauwkeurige opgave van de te behandelen onderwerpen aan de voorzitter het verzoek richten. Indien de voorzitter aan een dergelijk verzoek geen gevolg geeft, zodanig, dat de vergadering wordt gehouden binnen drie weken na het verzoek, zijn de verzoekers zelf bevoegd de vergadering bijeen te roepen, met inachtneming van de vereiste formaliteiten.
3. De oproep tot de vergadering geschiedt - behoudens het in lid 2 bepaalde - door of namens de voorzitter, tenminste veertien dagen tevoren, (...)
De oproepbrieven vermelden (...) de te behandelen onderwerpen.
(...)
7. De vergaderingen van het algemeen bestuur worden als regel bijgewoond door de directeur-bestuurder, tenzij het algemeen bestuur besluit buiten aanwezigheid van de directeur-bestuurder te willen vergaderen.
Bestuursbesluiten
Artikel 11
1. Behoudens het bepaalde in artikel 12, dient de meerderheid van de zittende leden van het algemeen bestuur aanwezig of vertegenwoordigd te zijn om rechtsgeldige besluiten te kunnen nemen. Indien aan voormelde voorwaarde niet wordt voldaan kan de voorzitter van die vergadering een nieuwe vergadering uitschrijven. Deze tweede vergadering zal worden gehouden tenminste tien en ten hoogste dertig dagen daarna. In deze tweede vergadering kan worden beslist ongeacht het aantal aanwezige of vertegenwoordigde bestuursleden. Dit dient in de oproep voor die vergadering te worden gemeld.
2. Alle besluiten - met uitzondering van die genoemd in artikel 12 - worden genomen met gewone meerderheid van de geldig uitgebrachte stemmen.
3. Elk bestuurslid heeft één stem. (...)
(...)
5. Mocht bij stemming over personen bij de eerste stemming geen meerderheid worden verkregen, dan heeft de voorzitter een doorslaggevende stem.
(...)
Bijzondere Bestuursbesluiten
Artikel 12
(...)
2. Een besluit tot ontslag van een bestuurslid (artikel 4 lid 3 sub e)3 kan slechts worden genomen in een vergadering waarin alle overige bestuursleden aanwezig of vertegenwoordigd zijn, zodat de aanwezigheid of vertegenwoordiging niet noodzakelijk is voor degene over wiens ontslag wordt gestemd.
3. Indien het volgens de vorige leden vereiste aantal bestuursleden niet aanwezig of vertegenwoordigd is, wordt een tweede vergadering gehouden, tenminste tien en ten hoogste dertig dagen daarna. In deze tweede vergadering kan - ongeacht het aantal aanwezige of vertegenwoordigde bestuursleden - het betreffende besluit worden genomen met een meerderheid van tenminste drie/vierde deel van de geldig uitgebrachte stemmen.
4. In beide gevallen dient in de oproep tot de vergadering te worden vermeld, dat een onderwerp als omschreven in (...) lid 2 aan de orde komt.
(...)
6. Het bestuur kan ook buiten vergadering besluiten nemen over alle aan de orde komende onderwerpen, ook die vallende onder de onderwerpen die zijn genoemd in lid 1, mits alle bestuursleden zich schriftelijk en met algemene stemmen voor het voorstel uitspreken. (...)”
[verweerder 1] (voorzitter) en [eiser] (secretaris) vormden samen het algemeen bestuur van SIO. [betrokkene 1] was de directeur-bestuurder.
In het voorjaar van 2020 zijn spanningen in het bestuur ontstaan waarin [eiser] en [betrokkene 1] tegenover [verweerder 1] zijn komen te staan.
Op 4 mei 2020 heeft [eiser] in een e-mail aan [betrokkene 1] gemeld dat tussen hem ( [eiser] ) en [verweerder 1] een vertrouwensbreuk is ontstaan.
[verweerder 1] heeft in een e-mail van 10 mei 2020, 21.01 uur, aan [betrokkene 1] een oproep verzonden voor een algemene bestuursvergadering op 25 mei 2020 met op de agenda het voornemen tot schorsing van [betrokkene 1] als directeur-bestuurder.
In een e-mail van 10 mei 2020, 21.57 uur, van [eiser] aan [verweerder 1] staat het volgende:
“Volgens de vaste vergaderdata staat er op 23 mei a.s. een bestuursvergadering gepland. Bij deze wil ik de volgende agendapunten toevoegen; (...)
3. Stemming over wisselingfunctie voorzitterschap. (...)”
In een e-mail van 10 mei 2020, 23.07 uur, en een aangetekend verzonden en mede door [betrokkene 1] ondertekende brief van 11 mei 2020 heeft [eiser] aan [verweerder 1] verzocht een bestuursvergadering uit te schrijven, met als onderwerp het ontslag van [verweerder 1] als voorzitter en bestuurslid.
In een andere brief van 11 mei 2020 heeft [eiser] aan [verweerder 1] bericht dat hij ( [eiser] ) gebruik maakt van zijn positie als secretaris om alle leden van het bestuur officieel op te roepen voor een vergadering op 23 mei 2020.
Bij brief van 12 mei 2020 heeft [verweerder 1] [eiser] opgeroepen voor een bestuursvergadering op 27 mei 2020. Als onderwerp van de vergadering wordt genoemd de geëscaleerde samenwerking tussen de medezeggenschapsraad en het dagelijks bestuur.
Op 13 mei 2020 hebben [betrokkene 1] en [eiser] aan [verweerder 1] een brief verzonden, waarin het volgende is gesteld:
“Voorts hebben twee bestuursleden u als voorzitter bij brief van 11 mei 2020 verzocht een vergadering uit te schrijven met als onderwerp stemming voorzitterschap en uw ontslag als bestuurslid (...). U als voorzitter heeft niet aan dit verzoek voldaan, doch in plaats daarvan twee andere vergaderingen op 25 en 27 mei 2020 aangekondigd. Dit is aan te merken als weigering de gevraagde vergadering uit te roepen, zodat verzoekers thans gerechtigd zijn deze gevraagde vergadering zelf uit te roepen (...). Gelet daarop nodig ik u namens verzoekers uit voor deze extra vergadering te houden op 23 mei a.s. na afloop van de reguliere vergadering om 21:00 uur.”
Op 15 mei 2020 heeft [eiser] opnieuw een aangetekende brief verzonden aan [verweerder 1] met daarin - kort gezegd - het verzoek om uiterlijk op 18 mei 2020 een oproep voor een bestuursvergadering te zenden en de mededeling dat als hij hieraan geen gehoor geeft, de overige bestuursleden zelf zullen overgaan tot het uitroepen van een vergadering op 3 juni 2020.
Op 19 mei 2020 heeft [eiser] een oproepingsbrief voor een bestuursvergadering op 3 juni 2020 aangetekend verzonden aan [verweerder 1] , met als agendapunt stemming over de positie van [verweerder 1] als voorzitter en diens ontslag als bestuurslid.
[verweerder 1] heeft in een e-mail van 22 mei 2020 met als onderwerp “[Aangepast] Oproeping Algemeen bestuursvergadering SIO datum 25 mei 2020” aan [eiser] het volgende geschreven:
“(...) Ten behoeve van onze ingelaste Algemeen bestuursvergadering op maandag 25 mei a.s., om 09:00 uur (...) verwijs ik je graag i.v.m. een aanvulling op de agenda naar onderstaande 2 krantenartikelen (...) Mocht u om wat voor reden dan ook niet op tijd aanwezig kunnen zijn, laat mij dat dan voortijdig weten zodat we e.e.a. maandag 25 mei a.s. om 9:00 uur middels een conference call alsnog telefonisch kunnen beleggen.”
Als bijlage bij deze e-mail is gevoegd de onder 1.6 hiervoor genoemde e-mail van [verweerder 1] aan [betrokkene 1] voor de vergadering van 25 mei 2020 met als agendapunt (onder meer) het voornemen tot schorsing van [betrokkene 1] .
In een brief van 23 mei 2020 heeft [eiser] aan [verweerder 1] bericht op de vergaderingen van 25 en 27 mei 2020 niet aanwezig te kunnen zijn. Diezelfde dag (23 mei 2020) hebben [eiser] en [betrokkene 1] , stellend te handelen als bestuur van SIO, besloten [verweerder 1] met onmiddellijke ingang als voorzitter en bestuurslid van SIO te schorsen.
Tijdens de bestuursvergadering van SIO van 25 mei 2020 is [betrokkene 1] geschorst als bestuurder. In een brief van 25 mei 2020 hebben [betrokkene 1] en [eiser] aan [verweerder 1] geschreven dat de besluitvorming op de vergadering van die dag nietig is vanwege hun afwezigheid en hebben zij hem verzocht het schorsingsbesluit in te trekken.
Op 26 mei 2020 om 18.57 uur heeft [verweerder 1] aan [eiser] een gewijzigde agenda gestuurd voor de bestuursvergadering van het algemeen bestuur op 27 mei 2020 om 19.00 uur, waarop als door [verweerder 1] toegevoegd onderwerp van de vergadering het ontslag van [eiser] als bestuurslid staat vermeld.
Mr. W.J. Tielemans heeft als toenmalig gemachtigde van [eiser] , [verweerder 1] op 27 mei 2020 om 09.33 uur - voor zover hier van belang - het volgende bericht:
“De wijze waarop u uw bestuurstaak de laatste tijd uitvoert kan kort samengevat niet door de beugel. De bestuursbesluiten die u neemt (of tracht te nemen) zijn op meerdere punten in strijd met de wet en de statuten (...) Daarnaast berokkent u met uw handelwijze onomkeerbare schade toe aan de SIO en het Cornelius Haga Lyceum (...)Ten aanzien van de vergadering van vandaag geldt dat [eiser] niet bij deze vergadering aanwezig zal kunnen zijn (...). [eiser] wenst de wijze waarop u eenzijdig in strijd met de wet en statuten besluiten meent te nemen, niet te legitimeren. De consequentie hiervan is dat geen rechtsgeldige besluiten genomen kunnen worden (vgl. art 11 lid 1 van de statuten), pertinent uitgesloten is een besluit gebaseerd op artikel 12 van de statuten te nemen. (...)”
Bij brief van 27 mei 2020 heeft [verweerder 1] - volgens hem - namens het algemeen bestuur van SIO aan [eiser] het volgende geschreven:
“(...) Aan u is middels de agenda van onze bestuursvergadering d.d. 27 mei 2020 het voornemen tot uw ontslag kenbaar gemaakt. U bent in de gelegenheid gesteld om tijdens deze vergadering (...) uw zienswijze te geven omtrent uw ontslag. Hiervan heeft u geen gebruik gemaakt. Zaken die tijdens de vergadering van 27 mei 2020 als grondslag benoemd zijn betreffen o.a.:
- Bewuste misgebruik van bestuurlijke positie door o.a. willens en weten handelen in strijd met de statuten en het niet naleven van de wet- en regelgeving;
- (Sterk vermoeden en) concrete signalen van het achteraf tegenstrijdige of valselijk opmaken geschriften, die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen om eigen belangen te dienen. Zoals bijvoorbeeld het achteraf opmaken van één of meer bestuursbesluiten teneinde met terugwerkende kracht te doen overkomen alsof er een rechtsgeldige bestuursvergadering (23 mei jl.) heeft plaats gevonden en daarin rechtsgeldige besluiten zijn genomen;
- Vertrouwensbreuk tussen de voorzitter, [verweerder 1] en de secretaris/penningmeester, [eiser] .
Op grond van het bovenstaande heeft het algemeen bestuur, in het belang van de school, het onderwijsproces en de stichting besloten u te ontslaan met directe ingang van 27 mei 2020 (...)”
In de notulen van de vergadering van 27 mei 2020 staat onder het besluit [eiser] te ontslaan het volgende:
“Dit besluit in deze vergadering is tot stand gekomen middels 1 stem voor en géén stem tegen waarbij met de aanwezigheid van de voorzitter wordt voldaan aan de statutaire bepaling dat “alle overige bestuursleden aanwezig of vertegenwoordigd zijn” (...)”
[verweerder 1] , stellend te handelen als algemeen bestuur van SIO, heeft [betrokkene 1] op 2 juni 2020 op staande voet ontslagen als bestuurder van SIO.
Op 3 juni 2020 hebben [eiser] en [betrokkene 1] , stellende te handelen als bestuur van SIO, besloten [verweerder 1] te ontslaan als bestuurslid van SIO.
[verweerder 1] heeft, stellende te handelen als voorzitter van het algemeen bestuur van SIO, met instemming van de medezeggenschapsraad, twee nieuwe bestuursleden benoemd, te weten op 20 juni 2020 [verweerder 2] als nieuwe directeur-bestuurder en op 7 juli 2020 [verweerder 3] als nieuwe algemeen bestuurder.
Bij vonnis in kort geding van 10 juni 2020 (zaaknummer C/13/684624/ KG ZA 20-479) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (onder meer) geoordeeld dat de besluiten tot schorsing (zie onder 1.16 hiervoor) respectievelijk ontslag (zie onder 1.21 hiervoor) van [betrokkene 1] en tot ontslag (zie onder 1.20 hiervoor) van [eiser] op het eerste gezicht rechtsgeldig lijken te zijn genomen en dat [betrokkene 1] en [eiser] daarom, in ieder geval voorlopig, totdat in een bodemprocedure anders wordt beslist, moeten terugtreden als bestuurder van SIO. Ook heeft de voorzieningenrechter overwogen dat met het gegeven oordeel het bestuur voorlopig in handen van [verweerder 1] komt. Dit vonnis is ten aanzien van [eiser] bekrachtigd bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 maart 2021 (zaaknummer 200.280.119/01 SKG) en nadien verbeterd bij arrest van 6 april 2021. Het van dit arrest door [eiser] ingestelde cassatieberoep is verworpen bij arrest van de Hoge Raad van 15 juli 2022.4
Bij besluiten van 7 respectievelijk 8 december 2020 hebben [verweerder 1] en [verweerder 3] , stellende te handelen als het algemeen bestuur van SIO, [eiser] voorwaardelijk ontslagen als algemeen bestuurder. De voorwaarde is dat op enig moment in een gerechtelijke procedure wordt geoordeeld dat het reeds genomen besluit tot zijn ontslag niet rechtsgeldig is genomen. [eiser] is bij aangetekende brief van 20 november 2020 voor deze, hem betreffende, vergadering opgeroepen om zijn zienswijze omtrent het voorgenomen ontslag te geven, waarbij hem de mogelijkheid is geboden om over zijn ontslag mee te stemmen. [eiser] heeft niet van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
2 Procesverloop
Voor de volledigheid wijs ik eerst op andere procedures die zijn gevoerd naar aanleiding van het conflict tussen [verweerder 1] , [eiser] en [betrokkene 1] .
Deze bodemprocedure volgt mede op de kortgedingprocedures die [eiser] en [betrokkene 1] hebben gevoerd waarin zij hun schorsing en ontslag hebben bestreden, welke procedures de Hoge Raad als gezegd al eerder hebben bereikt. Voor het procesverloop van die procedures verwijs ik naar mijn conclusies in die zaken van 11 februari 2022.5 De Hoge Raad heeft de cassatieberoepen van [eiser] en [betrokkene 1] verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO.6 Zie ook onder 1.24 hiervoor.
[betrokkene 1] heeft verder, onafhankelijk van [eiser] , een reeks procedures gevoerd die samenhangen met zijn schorsing en ontslag door [verweerder 1] . In enkele procedures heeft hij zijn ontslag op staande voet op 2 juni 2020 langs arbeidsrechtelijke route aangevochten, en daarmee verband houdende voorlopige voorzieningen gevorderd.7
Verder was [betrokkene 1] partij in (executie)geschillen,8 waarin centraal stond de vraag of hij zich had gehouden aan enkele - in kort geding opgelegde, met dwangsom gesanctioneerde - veroordelingen.9
[betrokkene 1] heeft ook de rechtspersonenrechtelijke geldigheid van zijn schorsing en ontslag in een bodemprocedure aangevochten. Daartoe heeft hij, onder meer en samengevat, gevorderd voor recht te verklaren en/of te bepalen dat zijn schorsing en ontslag nietig zijn dan wel zijn schorsing en ontslag te vernietigen. In eerste aanleg zijn deze vorderingen afgewezen.10 Het hoger beroep in die bodemprocedure is, in overeenstemming met partijen, integraal geroyeerd. Zie ook onder 3.47.7 hierna.
In eerste aanleg
[eiser] heeft SIO c.s. op 21 september 2020 gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank). Zijn vorderingen11 strekken ertoe vast te stellen dat hij en [betrokkene 1] nog steeds bestuurder van SIO zijn. En dat daarentegen [verweerder 1] (en de door hem benoemde bestuurders [verweerder 2] en [verweerder 3] ) geen bestuurders van SIO (meer) zijn en zich ook niet als zodanig mogen uitgeven. Specifiek heeft [eiser] gevorderd, los van een kostenveroordeling:12
1. te verklaren voor recht dat het bestuursbesluit van 27 mei 2020, strekkende tot ontslag van [eiser] als bestuurder van SIO, nietig is, althans dit bestuursbesluit te vernietigen;
2. te verklaren voor recht dat de na 27 mei 2020 genomen bestuursbesluiten, waaronder maar niet beperkt tot het beweerdelijk op of omstreeks 7 december 2020 genomen bestuursbesluit, strekkende tot het voorwaardelijk ontslag van [eiser] als bestuurder van SIO, nietig zijn, althans deze bestuursbesluiten te vernietigen;
3. te verklaren voor recht dat [eiser] bestuurder van SIO is;
4. te verklaren voor recht dat het bestuursbesluit van 25 mei 2020, strekkende tot schorsing van [betrokkene 1] als bestuurder van SIO, nietig is, althans dit bestuursbesluit te vernietigen;
5. te verklaren voor recht dat het bestuursbesluit van 2 juni 2020, strekkende tot ontslag van [betrokkene 1] als bestuurder van SIO, nietig is, althans dit bestuursbesluit te vernietigen;
6. te verklaren voor recht dat de na 2 juni 2020 genomen bestuursbesluiten, waaronder maar niet beperkt tot het bestuursbesluit dat beweerdelijk op of omstreeks 7 december 2020 is genomen, strekkende tot het voorwaardelijk ontslag van [betrokkene 1] als bestuurder van SIO, nietig zijn, althans deze bestuursbesluiten te vernietigen;
7. te verklaren voor recht dat [betrokkene 1] bestuurder van SIO is;
8. te verklaren voor recht dat [verweerder 1] op 23 mei 2020 rechtsgeldig als bestuurder is geschorst;
9. te verklaren voor recht dat [verweerder 1] op 3 juni 2020 rechtsgeldig als bestuurder is ontslagen;
10. te verklaren voor recht dat [verweerder 1] per 1 juni 2021 reglementair als bestuurder is afgetreden, voor zover hij niet reeds op 3 juni 2020 als bestuurder is ontslagen, althans dient af te treden;
11. te verklaren voor recht dat [verweerder 1] geen bestuurder van SIO is;
12. te verklaren voor recht dat het bestuursbesluit van 15 juli 2020 tot benoeming van [verweerder 3] als bestuurder van SIO nietig is, althans dit bestuursbesluit te vernietigen;
13. te verklaren voor recht dat [verweerder 3] geen bestuurder van SIO is;
14. te verklaren voor recht dat het bestuursbesluit van 20 juni 2020 tot benoeming van [verweerder 2] als bestuurder van SIO nietig is, althans dit bestuursbesluit te vernietigen;
15. te verklaren voor recht dat [verweerder 2] geen bestuurder van SIO is;
16. [verweerder 1] , [verweerder 2] en [verweerder 3] te gebieden, ieder afzonderlijk, op straffe van verbeurdverklaring aan [eiser] van een dwangsom van € 1.000,-- per dag per overtreding, waarbij een gedeelte van een dag voor een gehele wordt gerekend, dit met een maximum van € 50.000,-- per persoon, althans een in goede justitie te bepalen dwangsom en maximumbedrag daarvan per persoon, zich niet langer als bestuurder van SIO intern of extern te gedragen noch SIO op enigerlei wijze als bestuurder in of buiten rechte te vertegenwoordigen en/of anderszins namens SIO te handelen, tenzij daaraan een rechtsgeldig benoemingsbesluit van SIO ten grondslag ligt.
De dagvaarding bevat tevens een vordering tot het treffen van een reeks voorlopige voorzieningen op de voet van art. 223 Rv.13
De rechtbank heeft bij vonnis in incident van 11 november 202014 de incidentele vorderingen afgewezen.
SIO c.s. heeft vervolgens bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van 20 januari 2021 in de hoofdzaak geconcludeerd tot afwijzing, en in reconventie gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat het ontslag van [verweerder 1] op 3 juni 2020 nietig is althans (subsidiair) dit besluit vernietigt.
Bij vonnis van 28 april 2021 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling bepaald, die op 9 september 2021 heeft plaatsgevonden. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
Bij vonnis van 27 oktober 2021 (hierna: het vonnis)15 heeft de rechtbank onder meer de vorderingen in conventie afgewezen. En in reconventie voor recht verklaard dat, voor zover een rechter oordeelt dat het ontslag van [betrokkene 1] als directeur-bestuurder op 2 juni 2020 niet rechtsgeldig is gegeven, het op 3 juni 2020 genomen besluit tot ontslag van [verweerder 1] nietig is.
In hoger beroep
Bij dagvaarding, tevens houdende grieven, van 21 januari 2022 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld van het vonnis.
Op 29 maart 2022 heeft SIO c.s. een memorie van antwoord genomen.
Op 20 juli 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt.
Bij het arrest16 heeft het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) het vonnis bekrachtigd, [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
’s Hofs beoordeling in het arrest is als volgt opgebouwd.
- In rov. 3.1 stelt het hof voorop welke onderwerpen het zal bespreken, sub I-IV.
- Sub I betreft het besluit van 23 mei 2020 tot schorsing van [verweerder 1] . Dit onderwerp behandelt het hof in rov. 3.2-3.6. De slotsom luidt dat het besluit non-existent althans ongeldig is, zodat [verweerder 1] bestuursvoorzitter van SIO is gebleven en nadien als zodanig mocht blijven handelen.
- Sub II betreft het besluit van 27 mei 2020 tot ontslag van [eiser] . Dit onderwerp behandelt het hof in rov. 3.7-3.22. De uitkomst is dat het besluit stand houdt.
- Sub III betreft de conclusie ten aanzien van [eiser] vorderingen. Dit onderwerp behandelt het hof in rov. 3.23, dat ik citeer:
“De conclusie is dat de grieven falen omdat (i) het schorsingsbesluit ten aanzien van [verweerder 1] van 23 mei 2020 niet geldt als een geldig bestuursbesluit, zodat [verweerder 1] na 23 mei 2020 bestuurslid is gebleven en (ii) het ontslagbesluit ten aanzien van [eiser] op 27 mei 2020 geldig is. De vorderingen 1 tot en met 9 en 11 tot en met 16 stuiten alle hierop af. Omdat geen grief is gericht tegen de afwijzing in eerste aanleg van de vordering sub 10 blijft die afwijzing in stand en zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd.[eiser] heeft geen voldoende concrete feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot andere beslissingen zouden kunnen leiden. Zijn bewijsaanbod wordt daarom als te algemeen en te vaag van de hand gewezen.”
- Sub IV betreft de proceskosten. Dit onderwerp behandelt het hof in rov. 3.24 (waarna het dictum volgt, in rov. 4). Ik laat dit verder rusten.
In cassatie
Bij procesinleiding van 25 januari 2023 heeft [eiser] (tijdig) cassatieberoep ingesteld van het arrest. [verweerder 1] en SIO hebben geconcludeerd tot verwerping daarvan en tevens (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep van het arrest ingesteld. [eiser] heeft geconcludeerd tot verwerping daarvan. Partijen hebben schriftelijke toelichting gegeven, gevolgd door re- en dupliek. [verweerder 2] en [verweerder 3] zijn in cassatie niet verschenen, aan hen is verstek verleend.
3. Bespreking van het middel in het (deels voorwaardelijk) principale cassatieberoep
Het cassatiemiddel van [eiser] bestaat uit zeven onderdelen, deels met subonderdelen bevatten. Bij schriftelijke toelichting heeft [eiser] onderdeel 1 ingetrokken,17 zodat de onderdelen 2-7 resteren. Onderdeel 7 is voorwaardelijk ingesteld.
Voordat ik onder 3.14-3.54 hierna de onderdelen 2-7 bespreek (sub b), maak ik onder 3.3-3.13 hierna inleidende opmerkingen over aspecten rond (ver)nietig(baar)heid van een besluit van een orgaan van een rechtspersoon18 (sub a).
a. Aspecten rond (ver)nietig(baar)heid van een besluit van een orgaan van een rechtspersoon
Centraal bij dit onderwerp staan art. 2:14-2:15 BW. Art. 2:16 BW kan ik laten rusten.
In de systematiek van art. 2:14 BW en art. 2:15 BW bevat art. 2:14 lid 1 BW het strenge uitgangspunt dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon dat in strijd is met de wet of de statuten, nietig is. Dit uitgangspunt wordt in datzelfde art. 2:14 lid 1 BW evenwel meteen gerelativeerd: de nietigheid geldt niet, voor zover uit de wet iets anders voortvloeit.
Voorbeelden van dit laatste die blijken uit de wet zijn art. 2:14 lid 2 BW en art. 2:15 lid 1 BW. Artikel 2:14 lid 2 BW ziet op bepaalde besluiten die nietig zijn op de voet van art. 2:14 lid 1 BW, maar bekrachtigd kunnen worden als bedoeld in art. 2:14 lid 2 BW met inachtneming van art. 2:14 lid 3 BW: de nietigheid van het besluit valt dan (met terugwerkende kracht) weg.19 Artikel 2:15 lid 1 BW ziet op besluiten die niet nietig zijn (art. 2:14 BW speelt niet), maar wel vernietigbaar, waarvoor het vervolg van art. 2:15 BW nadere regels bevat.
Blijkens art. 2:15 lid 1, aanhef en sub a-c BW is een besluit van een orgaan van een rechtspersoon, onverminderd het elders in de wet omtrent de mogelijkheid van een vernietiging bepaalde, vernietigbaar wegens strijd met: (a) een wettelijke of statutaire bepaling die het tot stand komen van besluiten regelt; (b) de redelijkheid en billijkheid die door art. 2:8 BW worden geëist;20 en/of (c) een reglement. Art. 2:15 lid 2 BW benadrukt nog eens dat tot de bepalingen als bedoeld sub a niet behoren “die welke de voorschriften bevatten” waarop in art. 2:14 lid 2 BW wordt gedoeld.
In de systematiek van art. 2:14 BW en art. 2:15 BW, oftewel het grondpatroon van deze bepalingen, vallen aldus drie soorten van besluiten met gebreken te ontwaren:
- het besluit is nietig op grond van art. 2:14 lid 1 BW, de in art. 2:14 lid 2-3 BW geregelde mogelijkheid van bekrachtiging speelt niet;
- het besluit is nietig op grond van art. 2:14 lid 1 BW, de in art. 2:14 lid 2-3 BW geregelde mogelijkheid van bekrachtiging speelt wel;
- het besluit komt voor vernietiging in aanmerking op grond van art. 2:15 lid 1 BW, met inachtneming van het vervolg van art. 2:15 BW.
Zowel art. 2:14 BW als art. 2:15 BW heeft betrekking op een besluit van een orgaan van een rechtspersoon: zie art. 2:14 lid 1 BW en art. 2:15 lid 1, aanhef BW. Daarmee wordt in essentie gedoeld op een rechtshandeling van de rechtspersoon in de vorm van zo’n besluit. Daarop doel ik ook hier waar ik verwijs naar een besluit (van een orgaan van een rechtspersoon), dat rechtens uiteindelijk geldt als een besluit (rechtshandeling) van de rechtspersoon. Daarin schuilt dus een gemeenschappelijk kenmerk van deze bepalingen.
Een belangrijk verschil tussen deze bepalingen is dat, waar de nietigheid van een besluit waarop art. 2:14 BW ziet van rechtswege werkt en van meet af aan meebrengt dat het besluit rechtens niet geldig is, de vernietiging van een besluit waarop art. 2:15 BW ziet eerst werkt als deze met succes in rechte is gevorderd conform het daarin bepaalde. Buitengerechtelijke vernietiging is niet mogelijk, gelet op art. 2:15 lid 3 BW. Anders dan een nietig besluit is een vernietigbaar besluit daardoor weliswaar vernietigbaar, maar niettemin geldig totdat het door de rechter wordt vernietigd (áls dat gebeurt, met inachtneming van de daarvoor geldende regels). Met zo’n vernietiging wordt dus de gelding aan het besluit ontnomen.21
Wórdt evenwel een besluit door de rechter vernietigd op de voet van art. 2:15 BW, dan heeft die vernietiging in beginsel terugwerkende kracht, zodat dán in zoverre een vergelijkbaar resultaat ontstaat als bij nietigheid van een besluit op de voet van art. 2:14 BW: het vernietigde besluit is van meet af aan niet geldig geweest.22 Bij toepassing van art. 2:14 lid 2-3 BW geldt in wezen het omgekeerde: een besluit dat aanvankelijk nietig was (en dus niet geldig), wordt door de bekrachtiging alsnog niet-nietig (en daarmee geldig). Blijft bekrachtiging uit, dan is de nietigheid van het besluit definitief: het besluit is én blijft dan nietig.
Kortom: het kan - en zal niet zelden - nogal uitmaken of de vraag naar de juridische status van een besluit van een orgaan van een rechtspersoon moet worden beantwoord vanuit het schema van art. 2:14 BW of van art. 2:15 BW. Welk schema in een concreet geval het relevante beoordelingskader vormt, hangt uiteindelijk af van de relevante normschending: deze bepalingen kennen hun eigen, te onderscheiden toepassingsbereik.
Blijkens de parlementaire geschiedenis ter zake23 draait het bij art. 2:14 BW om vereisten voor de geldigheid van een bepaald besluit van een orgaan van de rechtspersoon. Dus om vereisten waaraan moet zijn voldaan wil rechtens überhaupt van zo’n bestaand, niet-nietig besluit sprake kunnen zijn. Aan dit laatste, oftewel een op zich geldig besluit van een orgaan van de rechtspersoon, staat bijvoorbeeld in de weg dat het voorstel waarop dit besluit ziet naar inhoud of strekking in strijd is met de wet of de statuten van de rechtspersoon. Dat het orgaan in kwestie in het geheel niet bevoegd is dit besluit te nemen. Of dat een vereiste meerderheid van stemmen dan wel een bepaald quorum niet wordt gehaald. Hetgeen in art. 2:14 lid 2 BW staat, is door de wetgever dus ook daartoe gerekend en niet tot de in art. 2:15 lid 1, aanhef en sub a BW bedoelde bepalingen.24
Het bepaalde in art. 2:15 BW is relevant waar er wel zo’n op zich geldig besluit van een orgaan van de rechtspersoon is, maar de vraag speelt of het besluit bloot staat aan vernietiging. “De aanhef van lid 1 veronderstelt dat er een geldig - zij het aantastbaar - besluit is”, aldus de parlementaire geschiedenis.25 Uit de onder 3.3-3.12 hiervoor geschetste wettelijke systematiek volgt dat het bij de in art. 2:15 lid 1, aanhef en sub a-c BW genoemde vernietigingsgronden, weergegeven onder 3.6 hiervoor, niet gaat om zulke vereisten voor de geldigheid van een bepaald besluit van een orgaan van de rechtspersoon. Daarin moet dus ook de begrenzing worden gezocht van de daar sub a bedoelde wettelijke en statutaire bepalingen die het tot stand komen van een besluit regelen. Daartoe “behoren derhalve niet die, welke de vereisten voor de geldigheid van een besluit stellen, zoals een vereiste meerderheid van stemmen.”26
b. De onderdelen 2-7
Daarmee beland ik bij de onderdelen 2-7.
Onderdeel 2
Dit onderdeel27 is gericht tegen rov. 3.3-3.6 van het arrest. Specifiek tegen rov. 3.3, laatste zin (“Indien en voor zover [eiser] ”, etc.), rov. 3.4, tweede alinea, tweede zin (“Dit betoog faalt”) en voorlaatste zin (“Dit leidt ertoe”, etc.), en rov. 3.6, eerste deel van de zin (de slotsom dat het schorsingsbesluit “non existent is althans ongeldig”). Volgens het onderdeel miskent het hof hier dat het gegeven dat [eiser] krachtens de statuten (nog) niet gerechtigd was een bestuursvergadering bijeen te roepen, uitsluitend een totstandkomingsgebrek oplevert in de zin van art. 2:15 lid 1, aanhef en sub a BW. En dat dit gebrek louter tot gevolg heeft dat het schorsingsbesluit vernietigbaar is (dus niet nietig). Daartoe voert het onderdeel aan (dat het hof eraan voorbijziet) dat het in strijd met een statutaire bepaling bijeenroepen van een bestuursvergadering niet ertoe leidt dat een in de bijeengeroepen vergadering genomen besluit “niet ‘in een (bestuurs)vergadering’ (…) genomen” zou zijn. Derhalve is het schorsingsbesluit niet nietig, non-existent of ongeldig.
Behandeling
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
Wat het hof tot uitdrukking brengt in de bestreden oordelen in rov. 3.3-3.4 en 3.6 van het arrest is dat - anders dan [eiser] meent - op 23 mei 2020 geen sprake was van een rechtens geldige bestuursvergadering van SIO, en derhalve evenmin van een geldig in bestuursvergadering door [eiser] en [betrokkene 1] genomen bestuursbesluit tot schorsing van [verweerder 1] als bestuurder van SIO, nu alleen [eiser] deze bestuursvergadering heeft bijeengeroepen en hij daartoe kenbaar onbevoegd was. Daarom is volgens het hof dit bestuursbesluit non-existent althans ongeldig.
M.i. geeft het hof aldus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting als bedoeld in het onderdeel.
In het Nederlandse privaatrechtelijke rechtspersonenrecht wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds het bijeenroepen van een bepaalde vergadering van een orgaan van een rechtspersoon, ook wel de ‘autorisatie’ genoemd, en anderzijds het oproepen van relevante betrokkenen tot die (bijeengeroepen) vergadering, ook wel de ‘convocatie’ genoemd. De bijeenroeping van een vergadering betreft de vaststelling dat de vergadering op een bepaald moment kan worden gehouden. De oproeping betreft de feitelijke uitnodiging aan de daartoe gerechtigde personen om aan de belegde vergadering deel te nemen.28 Het hof heeft in de bestreden oordelen in rov. 3.3-3.4 en 3.6 dus het oog op dit eerste, op dat bijeenroepen.29 Zie onder 3.17 hiervoor.
Het ligt voor de hand dat als de persoon die de vergadering bijeenroept daartoe onbevoegd is, de ‘vergadering’ die vervolgens plaatsvindt in beginsel rechtens niet geldt als een vergadering van een orgaan van een rechtspersoon. En, in het logische verlengde daarvan: dat als in die ‘vergadering’ een besluit wordt genomen, er dan geen sprake kan zijn van een geldig in vergadering genomen besluit van het orgaan van de rechtspersoon.30 Waar er aldus geen sprake is van een geldig in vergadering genomen besluit van het orgaan van de rechtspersoon wordt ter zake evenmin toegekomen aan het schema van art. 2:15 BW, dat immers een op zich geldig besluit veronderstelt. Zie onder 3.13 hiervoor.
Anders ligt het waar het gaat om kwesties van gebreken rond de onder 3.19 hiervoor bedoelde oproeping. Waarop het hof dus niet het oog heeft in de bestreden oordelen in rov. 3.3-3.4 en 3.6. Zie onder 3.17 en 3.19 hiervoor. Van dergelijke gebreken - zoals het niet of ontijdig verzonden zijn van een uitnodiging of het ontbreken daarin van de juiste agendapunten - wordt juist breed aangenomen dat deze niet in de weg staan aan het op zich geldig zijn van een besluit van een orgaan van de rechtspersoon als genomen in een bevoegd bijeengeroepen vergadering, maar wel een grond kunnen opleveren voor vernietiging van dat besluit in het schema van art. 2:15 BW (in het bijzonder lid 1, aanhef en sub a).31 Zie ook onder 3.6 en 3.13 hiervoor.
Aan het voorgaande staat niet in de weg het beroep dat het onderdeel doet op een conclusie van A-G Timmerman uit 2015.32
Die conclusie betreft het cassatieberoep van een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch uit 2014.33 De randnummers uit die conclusie waarop het onderdeel doelt, betreffen rov. 3.7.10 van dat arrest. Daarin neemt het gerechtshof uiteindelijk aan dat sprake is van “een oproepingsgebrek dat de vervolgens op die ava genomen besluiten vernietigbaar maakt”.34 Dat het gerechtshof daarmee het oog heeft op een gebrek rond de onder 3.19 en 3.21 hiervoor bedoelde oproeping blijkt niet alleen uit die kwalificatie “oproepingsgebrek”. Want bijvoorbeeld ook uit de verwijzing daarbij naar een rechtsgeleerd commentaar op art. 2:225 BW35 en de statutaire bepaling in kwestie die het gerechtshof geschonden acht.36 Een dergelijk gebrek valt inderdaad onder het schema van art. 2:15 BW. Zie onder 3.19 en 3.21 hiervoor. Daarvan gaat ook de A-G uit in die conclusie waar hij de klacht tegen rov. 3.7.10 verwerpt,37 omdat het hier een totstandkomingsgebrek in de zin van art. 2:15 lid 1, aanhef en sub a BW betreft, welk gebrek leidt tot een vernietigbaar besluit.38 De Hoge Raad volgt hem hierin door de klacht te verwerpen (met toepassing van art. 81 lid 1 RO).39
Aan het voorgaande staat evenmin in de weg het beroep dat het onderdeel doet op een conclusie van mijn hand uit 2020.40
Op de betreffende vindplaats verwijs ik slechts naar totstandkomingsgebreken waarop art. 2:15 lid 1, aanhef en sub a BW betrekking heeft, waaronder strijd met wettelijke of statutaire bepalingen “betreffende oproeping van vergaderingen van het orgaan”.41 Dit laatste zijn daar door mij geciteerde woorden uit een bekend Asserdeel over rechtspersonenrecht in de druk uit 2015, waarin de auteur doelt - en ik met hem, via die geciteerde woorden - op een gebrek rond de onder 3.19 en 3.21 hiervoor bedoelde oproeping tot een vergadering.42
Aan het voorgaande staat evenmin in de weg het beroep dat het onderdeel doet op een ander bekend Asserdeel, uit 2009.43
Op de betreffende vindplaats gaan de auteurs van dat Asserdeel in op enkele aspecten rond oproeping tot een algemene vergadering van een N.V. of B.V. (waaronder de termijn voor oproeping) als geregeld in het destijds vigerende art. 2:115/225 BW. Dus op de onder 3.19 en 3.21 hiervoor bedoelde oproeping tot een vergadering. In dát verband betrekken zij het schema van art. 2:15 BW.
Aan het voorgaande staat tot slot evenmin in de weg de verwijzing in het onderdeel naar “het thans vervallen art. 46a WvK”, waarmee met “thans” kennelijk is bedoeld: reeds sinds 1976.44
Voor zover onder die oude regeling het onbevoegd bijeenroepen van een bepaalde vergadering van een orgaan van een rechtspersoon als bedoeld onder 3.19-3.20 hiervoor al leidde tot vernietigbaarheid van het in zo’n vergadering genomen besluit, dit weerspiegelt niet de stand van zaken naar huidig rechtspersonenrecht. Zie onder 3.19-3.21 hiervoor. Mij is ook geen relevante bron bekend45 waarin met een specifiek beroep op die oude regeling een andersluidende opvatting naar huidig recht wordt voorgestaan. Het onderdeel wijst daarop ook niet.46
Onderdeel 3
Dit onderdeel47 is gericht tegen rov. 3.12-3.18 van het arrest en bevat vier subonderdelen, waarbij subonderdeel 3.1 een onderverdeling in a-b kent. Ik vat samen.
Subonderdeel 3.1, variant a klaagt dat het hof zijn taak als appelrechter heeft miskend door in rov. 3.13, tweede zin te oordelen zoals het doet (“Resteert de vordering van [eiser] ”, etc.) en/of door in rov. 3.15-3.18 in het midden te laten of juist is [eiser] essentiële stelling dat het besluit van 25 mei 2020 tot schorsing van [betrokkene 1] nietig is,48 welke stelling [eiser] ten grondslag heeft gelegd aan zijn vordering 4 (weergegeven op p. 2 van het arrest) dat voor recht wordt verklaard dat dit besluit nietig is.
Subonderdeel 3.1, variant b klaagt dat het oordeel in rov. 3.12, laatste zin (“Daarmee staat in beginsel vast”, etc.) onjuist en/of onbegrijpelijk is, indien en voor zover het hof daarmee als zijn oordeel tot uiting heeft gebracht dat het schorsingsbesluit niet nietig zou zijn. Immers, het hof heeft in rov. 3.12 vastgesteld dat in het in de bodemprocedure gewezen vonnis van 15 juni 2022 de rechtsgeldigheid van de schorsing in het midden is gelaten. Daaruit kan dus niet, of niet zonder nadere motivering, worden afgeleid dat het schorsingsbesluit geldig zou zijn of zijn gelding heeft behouden.
Subonderdeel 3.2 klaagt dat, indien en voor zover het hof in het arrest (bijvoorbeeld in rov. 3.15-3.18) tot het oordeel is gekomen dat het niet voldoen aan het quorumvereiste slechts zou leiden tot de vernietigbaarheid van het schorsingsbesluit (niet tot nietigheid), dit oordeel onjuist is. Althans, het hof heeft miskend dat het gehouden was ambtshalve acht te slaan op de nietigheid van dit besluit.
Subonderdeel 3.3 klaagt dat het oordeel in rov. 3.18, eerste zin (“Tegen deze achtergrond”, etc.) onjuist en/of onbegrijpelijk is, indien en voor zover daarin besloten ligt dat [eiser] geen belang zou hebben bij een verklaring voor recht dat het schorsingsbesluit nietig is. Immers, de nietigheid van het besluit van 25 mei 2020 om [betrokkene 1] te schorsen brengt mee dat (ook) op 27 mei 2020, toen door [verweerder 1] het besluit genomen werd om [eiser] te ontslaan, niet voldaan was aan het quorumvereiste omdat [betrokkene 1] op de vergadering van 27 mei 2020 afwezig was. Derhalve heeft [eiser] alle belang bij het door hem geëiste declaratoir dat dit schorsingsbesluit nietig is.
Subonderdeel 3.4 klaagt dat ’s hofs oordeel in rov. 3.13, voorlaatste zin (“ [eiser] heeft bij een beslissing”, etc.) gezien de subonderdelen 3.1-3.3 onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is.
Behandeling
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
Te beginnen met subonderdeel 3.1.
Dit loopt in variant a vast op het volgende. In rov. 3.13, tweede zin van het arrest doelt het hof kortweg op vordering 4 van [eiser] (“(vordering 4)”) als weergeven op p. 2 van het arrest. Blijkens het vervolg van rov. 3.13, waar het hof onder meer verwijst naar grief 22 van [eiser] , heeft het hof ook oog voor de enige vindplaats die het subonderdeel hier noemt en die deel uitmaakt van die grief 22.49 Gegeven ’s hofs analyse in rov. 3.13-3.18, waarin het mede de vernietiging van het schorsingsbesluit van 25 mei 2020 ten aanzien van [betrokkene 1] veronderstelt (zie rov. 3.15, eerste zin sub a), bestond er voor het hof geen aanleiding daar (of elders in het arrest) nog weer apart in te gaan op de nietigheid van dit schorsingsbesluit: dat zou de uitkomst van ’s hofs beoordeling immers niet anders maken. Dit geldt zowel indien het hof bij die veronderstelde vernietiging al insluit ‘althans indien dit schorsingsbesluit nietig zou zijn’, als wanneer het hof met die veronderstelde vernietiging alleen zou doelen op zo’n vernietiging. Daarbij zij bedacht dat in uitgangspunt vernietiging van een besluit tot hetzelfde resultaat leidt als de nietigheid van dat besluit: het besluit is dan van meet af aan niet geldig geweest, en dát heeft het hof hier voor ogen. Zie onder 3.10 hiervoor. Er is dus geen sprake van miskenning door het hof van zijn taak als appelrechter als bedoeld in het subonderdeel.
Het subonderdeel loopt in variant b vast op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Met rov. 3.12, laatste zin brengt het hof niet als zijn eigen oordeel tot uiting dat het schorsingsbesluit niet nietig is, maar komt het - in lijn met het daaraan voorafgaande in rov. 3.12 - slechts tot de in beginsel vaststelling dat ten tijde van het arrest het schorsingsbesluit niet reeds in enige andere procedure (“in rechte”) is nietig verklaard of vernietigd, en in die zin (“dus”) zijn gelding heeft behouden.
Dan subonderdeel 3.2.
Dit loopt vast op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest, voor zover het veronderstelt dat het hof daarin tot het oordeel is gekomen dat het niet voldoen aan het quorumvereiste slechts zou leiden tot de vernietigbaarheid van het schorsingsbesluit (niet tot nietigheid). Dit oordeelt het hof daarin niet, evenmin in rov. 3.15-3.18.
Het subonderdeel strandt voor het overige in het voetspoor van subonderdeel 3.1 in variant a. Zie onder 3.32.1 hiervoor. Naar daaruit volgt, behoefde het hof niet nog weer apart in te gaan op de nietigheid van het schorsingsbesluit.
Dan subonderdeel 3.3.
Dit veronderstelt dat bij de beoordeling van het besluit van 27 mei 2020 tot ontslag van [eiser] ook een kwestie rond het al dan niet voldaan zijn aan een quorumvereiste voorlag. Het hof gaat van dit laatste niet uit, blijkens rov. 3.7-3.23 van het arrest. De onderdelen 4-5 komen daartegen op, maar falen. Zie onder 3.36-3.44.1 hierna. Daarmee ontvalt ook de bodem aan het subonderdeel.
Tot slot subonderdeel 3.4.
Dit bouwt voort op en deelt daarom in het lot van de subonderdelen 3.1-3.3, die falen. Zie onder 3.32-3.34.1 hiervoor.
Onderdeel 4
Dit onderdeel50 is gericht tegen rov. 3.7, eerste zin van het arrest (“Tussen partijen is niet in geschil”, etc.). Het onderdeel bestrijdt dit oordeel als onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. [eiser] stellingen laten zich immers niet anders verstaan dan dat het besluit van 27 mei 2020 tot zijn ontslag nietig is, omdat: (i) door de afwezigheid van [betrokkene 1] als directeur-bestuurder op de vergadering van 27 mei 2020 sprake is van een quorumverzuim; en (ii) dit ontslagbesluit door de schorsing van [verweerder 1] op 23 mei 2020 niet genomen kan zijn door het bestuur van SIO. Bovendien heeft [eiser] met vordering 1 (weergegeven op p. 2 van het arrest) een verklaring voor recht gevorderd dat het ontslagbesluit nietig is.
Behandeling
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
Het onderdeel loopt wat betreft sub (ii) reeds vast op een gebrek aan belang, gelet op ’s hofs oordeel in rov. 3.2-3.6 van het arrest inzake het besluit van 23 mei 2020 tot schorsing van [verweerder 1] , welk oordeel met onderdeel 2 zonder vrucht is bestreden. Zie onder 3.16-3.29 hiervoor. Bij die stand van zaken kon het besluit van 27 mei 2020 tot ontslag van [eiser] hoe dan ook niet nietig zijn in verband met een schorsing van [verweerder 1] op 23 mei 2020.
Het onderdeel boekt evenmin succes met sub (i) en/of het ‘bovendien’-argument.
Blijkens p. 2 van het arrest heeft het hof voor ogen dat [eiser] met vordering 1 gevorderd heeft te verklaren voor recht dat genoemd ontslagbesluit nietig is, althans dit besluit te vernietigen. Blijkens rov. 3.7, eerste zin51 behoort volgens het hof tot hetgeen [eiser] ten grondslag heeft gelegd aan zijn vordering 1, wat door SIO c.s. is bestreden, niet een beroep op een quorumverzuim inzake het ontslagbesluit als bedoeld in het onderdeel sub (i) (welk beroep/verzuim zou vallen onder het schema van art. 2:14 BW).52 Ik acht deze uitleg door het hof van het procesdossier niet onbegrijpelijk op basis van wat het onderdeel ter zake aanvoert.
Het hof onderkent als gezegd [eiser] vordering 1. De vraag is evenwel wat [eiser] aan die vordering ten grondslag heeft gelegd. Daarbij zij bedacht53 dat, conform het uitgangspunt van de wetgever en Hoge Raad-rechtspraak,54 de appellant aan zijn wederpartij én aan de appelrechter kenbaar moet maken niet alleen wat hij vordert, maar ook wat de grondslag is van zijn vordering(en). De wederpartij moet immers weten waartegen zij zich heeft te verweren, gelijk de appelrechter moeten weten waarover hij heeft te beslissen.
“Dit houdt verband met de in het algemeen geldende eis dat een procespartij haar stellingen specifiek en gemotiveerd dient voor te dragen, zulks wegens het beginsel van hoor en wederhoor en het verdedigingsbeginsel. In hoger beroep voegt het grievenstelsel hieraan een dimensie toe doordat de appellant zich, onmiddellijk, tegen de in eerste aanleg gedane uitspraak dient af te zetten en daardoor, middellijk, tegen de in die uitspraak gehonoreerde - en aldus opgewaardeerde - stellingen of weren van verweerder. De in het algemeen geldende eis van een gemotiveerd debat, wordt dus door het grievenstelsel gepreciseerd.”
Hetgeen [eiser] ten grondslag heeft gelegd aan zijn vordering 1 is door SIO c.s. in hoger beroep expliciet aldus verstaan, dat de kernvraag hier luidt of er aanleiding bestaat het ontslagbesluit op grond van art. 2:15 BW te vernietigen.55 En dat niet ter discussie staat dat dit besluit in ieder geval niet nietig is op de voet van art. 2:14 BW.56 SIO c.s. beantwoordt deze kernvraag ontkennend.57 Uit dit een en ander blijkt dat SIO c.s., gelijk het hof dus, in hetgeen [eiser] ten grondslag heeft gelegd aan zijn vordering 1 geen beroep heeft bespeurd op een quorumverzuim inzake het ontslagbesluit als bedoeld in het onderdeel sub (i). Bezien wij de vindplaatsen die het onderdeel sub (i) noemt, dan valt dit te billijken.58 Voor zover daar al iets coherents staat omtrent zo’n beroep op een quorumverzuim,59 gaat het om een enkele zin die weggestopt zit in een lastig te volgen betoog (over statutaire bepalingen en een raadgevende stem van de dagelijks bestuurder) dat verspreid is over diverse randnummers met lange paragrafen.60 En - zes pagina’s, evenzoveel grieven en 26 randnummers verder - om een niet onderbouwde opmerking dat de rechtbank miskent dat het ontslagbesluit nietig is, omdat niet is voldaan aan het quorumvereiste.61 Welke opmerking trouwens staat bij een grief tegen rov. 4.19-4.20 van het vonnis,62 die voorbijgaat aan wat de rechtbank daar overweegt.63 Dat houdt niet over, zeker voor een memorie van grieven van ruim 30 pagina’s met ruim 140 randnummers. Overigens valt daarin geen duidelijke koppeling te ontwaren tussen [eiser] (vele, in totaal 26) grieven en (vele, onder 2.6 hiervoor weergegeven) vorderingen.
Hoewel de mogelijkheid daartoe bestond,64 is vervolgens zijdens [eiser] - los van een algemene verwijzing naar art. 2:14 BW65 - niet kenbaar gemaakt dat de kernvraag hier een andere is dan die waarvan SIO c.s. met zoveel woorden uitgaat, laat staan zo’n beroep op een quorumverzuim gedaan. [eiser] heeft ter mondelinge behandeling juist nog eens de nadruk gelegd op de vernietigbaarheid van het ontslagbesluit.66 De enige resterende vindplaats in de pleitaantekeningen zijdens [eiser] die het onderdeel nog noemt, maakt het voorgaande niet anders, integendeel. Want daar valt slechts te lezen:67
- dat de dagelijks bestuurder ( [betrokkene 1] dus) uitgenodigd had moeten worden voor de vergadering van 27 mei 2020, waar het voorgenomen ontslag van [eiser] is besproken;
- dat eerstgenoemde bestuurder daarin een stem had;
- dat het hof daarom “de vermeende schorsing van de dagelijks bestuurder nietig, dan wel vernietigbaar [zal] moeten achten”;
- dat [eiser] “de in de memorie al opgenomen argumenten” verder wenst toe te lichten door te verwijzen naar “hoofdstuk 8 van de pleitnota (productie 98)”;68
- dat in ieder geval [eiser] op geen enkele wijze heeft deelgenomen aan de beraadslagingen en op geen enkele wijze een stem heeft uitgebracht.
Bij deze stand van zaken valt m.i. niet vol te houden dat het hof niet kon komen tot de onder 3.39.1 hiervoor bedoelde uitleg van het procesdossier, gelijk het doet in het arrest.
Daarmee ontvalt ook de bodem aan de klacht dat ’s hofs oordeel in rov. 3.7, eerste zin onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is op basis van wat het onderdeel aanvoert sub (i) en/of met het ‘bovendien’-argument.
Onderdeel 5
Dit onderdeel69 is gericht tegen rov. 3.15 van het arrest en bevat drie subonderdelen. Ik vat samen.
Subonderdeel 5.1 klaagt dat rov. 3.15 onjuist is, indien en voor zover het hof daar tot het oordeel komt dat het - om de reden dat [betrokkene 1] als directeur-bestuurder volgens art. 12 lid 2 van de statuten wel aanwezig of vertegenwoordigd behoorde te zijn op de vergadering van 27 mei 2020, maar daarbij niet aanwezig was - niet voldoen aan het quorumvereiste slechts zou leiden tot de vernietigbaarheid van het besluit van 27 mei 2020 tot ontslag van [eiser] (niet tot nietigheid). Immers, het hof heeft dan miskend dat het niet voldoen aan een quorumvereiste een zodanig fundamenteel totstandkomingsgebrek oplevert dat het betreffende besluit nietig is op de voet van art. 2:14 lid 1 BW.
Subonderdeel 5.2 klaagt dat althans het hof heeft miskend dat het gehouden was ambtshalve acht te slaan op de nietigheid van het ontslagbesluit. Uit de twee veronderstellingen in rov. 3.15, eerste zin (“Indien (a) (…) en (b)”, etc.) en het feit dat [betrokkene 1] niet aanwezig of vertegenwoordigd was op de vergadering van 27 mei 2020 volgt dat het ontslagbesluit nietig is.
Subonderdeel 5.3 klaagt dat althans het hof ten onrechte niet respondeert, laat staan voldoende, op [eiser] stelling dat het ontslagbesluit nietig is om de reden dat niet voldaan is aan het quorumvereiste van art. 12 lid 2 van de statuten “(zie ook reeds onderdeel 4 hiervóór)”.
Behandeling
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
Te beginnen met subonderdeel 5.1.
Dit loopt vast op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Het hof oordeelt nergens, ook niet in rov. 3.15, dat het - om de reden dat [betrokkene 1] als directeur-bestuurder volgens art. 12 lid 2 van de statuten wel aanwezig of vertegenwoordigd behoorde te zijn op de vergadering van 27 mei 2020, maar daarbij niet aanwezig was - niet voldoen aan het quorumvereiste slechts zou leiden tot de vernietigbaarheid van het besluit van 27 mei 2020 tot ontslag van [eiser] (niet tot nietigheid).70
Dan subonderdeel 5.2.
Dit zie ik evenmin slagen.
Het subonderdeel71 slaat geen acht op het Rabobank/X.-arrest van de Hoge Raad uit 2018,72 waaruit ik citeer:
“3.6 Ten overvloede wordt naar aanleiding van de hiervoor in 3.3.2 vermelde klachten van het middel nog het volgende overwogen.Anders dan het middel betoogt, was het hof niet gehouden om art. 1:125 lid 2 Wft in verbinding met art. 1:116 lid 3 Wft (binnen de grenzen van de rechtsstrijd van partijen in appel, maar) buiten het door de grieven ontsloten gebied ambtshalve toe te passen. Hoewel met de bepaling van art. 1:125 lid 2 Wft zwaarwegende belangen worden gediend (zie hiervoor in 3.4.2), is zij niet van openbare orde omdat zij niet strekt ter bescherming van algemene belangen van zo fundamentele aard dat zij (ongeacht het partijdebat of de bijzondere omstandigheden van het geval) altijd door de rechter moet worden toegepast (vgl. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7122, NJ 2011/167 (Staalbankiers/ […])). De omstandigheid dat art. 1:125 lid 2 Wft blijkens art. 1:116 lid 3 Wft van dwingend recht is en nietigheid meebrengt van in strijd daarmee verrichte rechtshandelingen, heeft evenmin tot gevolg dat art. 1:125 lid 2 Wft in verbinding met art. 1:116 lid 3 Wft ambtshalve buiten het door de grieven ontsloten gebied moeten worden toegepast. Nu de regel van art. 1:125 lid 2 Wft ook niet berust op de Vierde Richtlijn kapitaalvereisten (zie hiervoor in 3.4.4) of een andere Unierechtelijke regel, kan reeds daarom evenmin sprake zijn van een Unierechtelijke verplichting tot ambtshalve toepassing daarvan.”73
Deze overweging, die door de Hoge Raad dus nadrukkelijk ten overvloede is gegeven, heeft ook betekenis buiten het geval dat aan de orde was in de daar voorliggende zaak.74 In het licht daarvan meen ik dat, anders dan het subonderdeel aanvoert, in de onderhavige zaak het hof niet gehouden was ambtshalve acht te slaan op de nietigheid van het besluit van 27 mei 2020 tot ontslag van [eiser] .
Om welke bepaling gaat het hier? Het subonderdeel doelt op het quorumvereiste van art. 12 lid 2 van de statuten van SIO. Dit luidt, gezien rov. 2.2 van het arrest:
“Een besluit tot ontslag van een bestuurslid (artikel 4 lid 3 sub e)75 kan slechts worden genomen in een vergadering waarin alle overige bestuursleden aanwezig of vertegenwoordigd zijn, zodat de aanwezigheid of vertegenwoordiging niet noodzakelijk is voor degene over wiens ontslag wordt gestemd.”
Naar volgt uit de behandeling van onderdeel 4 kon het hof oordelen, gelijk het doet, dat tot hetgeen [eiser] ten grondslag heeft gelegd aan zijn vordering 1 niet behoort een beroep op een quorumverzuim inzake het besluit van 27 mei 2020 tot ontslag van [eiser] als bedoeld in dit onderdeel sub (i) (welk beroep/verzuim zou vallen onder het schema van art. 2:14 BW). Zie onder 3.37-3.39.6 hiervoor. Dit sluit in dat een dergelijk beroep niet behoorde tot het door [eiser] grieven ontsloten gebied.
Tegen deze achtergrond zie ik onvoldoende reden om aan te nemen dat het hof niettemin gehouden was in de onderhavige zaak ambtshalve tot zo’n quorumverzuim te concluderen en daaraan via art. 2:14 lid 1 BW de nietigheid van het ontslagbesluit te verbinden, zo dit laatste76 zou vallen binnen de grenzen van de rechtsstrijd van partijen in hoger beroep. Het staat buiten kijf dat het door het subonderdeel bedoelde quorumvereiste, dat geen doublure vormt van een voor stichtingen reeds uit de wet volgend quorumvereiste (nu een dergelijk vereiste niet uit de wet volgt),77 niet berust op enige Unierechtelijke regel. M.i. kan in dit verband evenmin worden gezegd dat dit statutaire, niet uit de wet volgende - en in die zin niet-dwingendrechtelijke - quorumvereiste van openbare orde is, want strekt ter bescherming van algemene belangen van zo fundamentele aard dat het (ongeacht het processuele debat of de bijzondere omstandigheden van het geval) altijd door de rechter moet worden toegepast. Zo ontgaat mij waarom genoemd quorumvereiste in verhouding belangrijker zou zijn dan art. 1:125 lid 2 Wft, dat volgens de Hoge Raad - zie onder 3.43.2 hiervoor - niet van openbare orde is, hoewel daarmee zwaarwegende belangen worden gediend. Deze Wft-bepaling vormt immers onderdeel van regelgeving (hoofdstuk 1.7 Wft) die een financiële onderneming verplicht tot het voeren van een beheerst beloningsbeleid, waarmee is getracht een bijdrage te leveren aan het streven naar een duurzame en aan de burger dienstbare financiële sector waarin geen excessen voorkomen, waarbij geldt dat onverantwoorde (variabele) beloningsprikkels dergelijke excessen te veel in de hand zouden werken.78 Dat de drempel hier bepaald hoog ligt, wordt ook geïllustreerd door andere Hoge Raad-rechtspraak waaronder het Staalbankiers/ […] -arrest uit 2011 (dat de Hoge Raad dus ook noemt in het Rabobank/X.-arrest uit 2018).79 Tot slot: de omstandigheid dat een in strijd met genoemd quorumvereiste genomen bestuursbesluit80 nietig is op de voet van art. 2:14 lid 1 BW heeft op zichzelf dus niet tot gevolg dat dit quorumvereiste in verbinding met art. 2:14 lid 1 BW ambtshalve buiten het door [eiser] grieven ontsloten gebied had moeten worden toegepast door het hof.
Gezien 3.43-3.43.5 hiervoor valt evenmin aan te nemen dat het hof, door niet ambtshalve acht te slaan op de nietigheid van het ontslagbesluit als bedoeld in het subonderdeel, in strijd handelt met het bepaalde in art. 25 Rv (dat het subonderdeel overigens niet noemt).
Tot slot subonderdeel 5.3.
Dit bouwt voort op en deelt daarom in het lot van onderdeel 4, dat faalt. Zie onder 3.37-3.39.6 hiervoor.
Onderdeel 6
Dit onderdeel81 is gericht tegen rov. 3.12-3.18 van het arrest en bevat twee subonderdelen, waarbij subonderdeel 6.1 een onderverdeling in a-c kent. De subonderdelen vormen de uitwerking en toelichting van de hoofdklacht, waarmee het onderdeel aanvangt, dat onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd82 is ’s hofs concluderende oordeel in rov. 3.17 dat ook indien de statuten uitgelegd worden op de door [eiser] bepleite wijze dit “op grond van het hiervoor overwogene” (rov. 3.12-3.16) niet tot de conclusie zou leiden dat het besluit van 27 mei 2020 tot ontslag van [eiser] “ongeldig” zou zijn. Het onderdeel duidt dit oordeel van het hof als het “‘geen belang’-oordeel”. Ik vat de subonderdelen samen.
Subonderdeel 6.1, variant a bestrijdt als onjuist en/of onbegrijpelijk het ‘geen belang’-oordeel, voor zover dit berust op ’s hofs oordeel in rov. 3.15, derde zin (“Twee situaties zijn denkbaar: ofwel”, etc.), dat het subonderdeel duidt als het “‘onherroepelijk ontslag [betrokkene 1] ’-oordeel”. Welk oordeel het hof heeft herhaald in rov. 3.18, zodat “ook dit oordeel” (ik begrijp rov. 3.18, tweede zin) onjuist en/of onbegrijpelijk is. Daartoe voert het subonderdeel aan dat het ‘onherroepelijk ontslag [betrokkene 1] ’-oordeel als zodanig in strijd met art. 24 Rv en/of onbegrijpelijk is, omdat geen van partijen gesteld heeft dat in rechte de rechtsgeldigheid van het besluit van 2 juni 2020 tot ontslag van [betrokkene 1] onherroepelijk zou vaststaan. Indien het hof tot het oordeel gekomen is dat uit deze stellingen afgeleid zou kunnen worden dat die geldigheid in rechte onherroepelijk zou vaststaan, is dit oordeel onbegrijpelijk.
Subonderdeel 6.1, variant b bestrijdt als onbegrijpelijk het ‘onherroepelijk ontslag [betrokkene 1] ’-oordeel, voor zover dit berust op ’s hofs oordeel in rov. 3.12-3.13 dat het door [betrokkene 1] ingestelde hoger beroep van het in de bodemprocedure gewezen vonnis van 15 juni 2022 (i) bij het hof bekend zou zijn onder zaaknummer 200.300.024/01 en (ii) op eenstemmig verzoek van partijen geroyeerd zou zijn op 12 juli 2022. Daartoe voert het subonderdeel aan dat het hof “logischerwijs” niet op basis van het procesdossier tot dit oordeel gekomen kan zijn, laat staan op de door SIO c.s. overgelegde productie 45. Want uit de toelichting op deze productie blijkt slechts dat het gaat om een brief van [betrokkene 1] betreffende doorhaling van het hoger beroep in “incident” in een zaak met zaaknummer “200.300.024/01”.
Subonderdeel 6.1, variant c bestrijdt als onjuist en/of onbegrijpelijk het ‘onherroepelijk ontslag [betrokkene 1] ’-oordeel, voor zover dit berust op ’s hofs oordeel in rov. 3.13 dat de rechtsgeldigheid van het besluit van 2 juni 2020 tot ontslag van [betrokkene 1] in rechte zou vaststaan om de reden dat hierover inhoudelijk en onherroepelijk beslist zou zijn. Daartoe voert het subonderdeel aan dat het hof met laatstgenoemd oordeel immers heeft miskend dat aan de in het in rov. 3.12 vermelde vonnis van 15 juni 2022 genomen beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen geen bindende kracht toekomt, omdat in de zin van art. 236 lid 1 Rv geen sprake is van “dezelfde partijen”, aangezien [eiser] in het geding waarin dit vonnis gewezen is geen partij was.
Subonderdeel 6.2 klaagt dat het ‘geen belang’-oordeel ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof niet heeft gerespondeerd op de door [eiser] betrokken essentiële stelling dat [verweerder 1] op 3 juni 2020 rechtsgeldig - want met inachtneming van de statuten en de wet - als bestuurder ontslagen is en dat het daarom te ver voert om te oordelen dat het ontslag van [eiser] niet voorkomen had kunnen worden. Gegeven hetgeen waarvan het hof veronderstellenderwijs uitgaat in rov. 3.15, namelijk (i) dat het besluit van 25 mei 2020 tot schorsing van [betrokkene 1] vernietigd wordt en (ii) dat het besluit van 27 mei 2020 tot ontslag van [eiser] (minst genomen) vernietigbaar is nu door de afwezigheid van [betrokkene 1] ten onrechte niet op grond van art. 12 lid 3 van de statuten een nieuwe vergadering is gehouden ten minste tien dagen na 27 mei 2020, heeft [eiser] er onmiskenbaar alle belang bij dat genoemde stelling beoordeeld wordt. Want komt de juistheid daarvan vast te staan, dan is gegeven dat [verweerder 1] op 3 juni 2020 ontslagen is als bestuurder en hij daarom “omstreeks 6 juni 2020 (dus: ten minste tien dagen na 27 mei 2020)” niet kon besluiten tot het ontslag van [eiser] als bestuurder.
Behandeling
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
Te beginnen met subonderdeel 6.1, variant a.
Dit loopt vast op het volgende.
Zijdens SIO c.s. zijn in de aanloop naar de mondelinge behandeling in hoger beroep, die plaatsvond op 20 juli 2022, bij brief van 8 juli 2022 onder meer producties 45 en 48 overgelegd. Het hof onderkent dit ook, blijkens rov. 1 van het arrest (“Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht”). Deze productie 45 betreft een brief van onder anderen [betrokkene 1] (“ [betrokkene 1] cs”) van 1 juli 2022 aan het hof betreffende de bodemprocedure onder zaaknummer 200.300.024/01 (“Betreft: Dossier 200.300.024/01”), zijnde het hoger beroep van “het gewezen vonnis in de bodemzaak d.d. 15 juni 2022”. Deze productie 48 betreft dat vonnis van de rechtbank van 15 juni 2022 met zaaknummer C/13/704034 / HA ZA 21-604 waarin [betrokkene 1] behoort tot de eisers, door de rechtbank gezamenlijk geduid als “ [betrokkene 1] c.s.” (wier vorderingen daarin zijn afgewezen, onder hoofdelijke veroordeling van eisers in de proces- en nakosten), en onder andere SIO behoort tot de gedaagden.
In genoemde brief (productie 45) staat onder meer:
“Indachtig de woorden van raadsheer C.A.H.M. ten Dam die een oproep deed aan partijen om op een of andere manier op de rem te zitten qua procedures en de bodemprocedures af te wachten in plaats van álle rechtsmiddelen aan te wenden, heeft een arrest van uw Hof inzake het hoger beroep inderdaad géén juridische waarde meer en verzoeken wij ook doorhaling van deze procedure.Op 20 juli 2022 staat de mondelinge behandeling van het hoger beroep van [eiser] ingepland. Hier zal het Hof wel een juridisch oordeel moeten vellen ondanks de kortzichtige kortgeding-, bodemuitspraken en ’s hofs gekunstelde kortgeding arresten in dit politiek dossier.”
In genoemd vonnis (productie 48), waarover ook onder 2.5 hiervoor, heeft de rechtbank onder meer geoordeeld:
“4.25. Dat betekent dat het op 2 juni 2020 genomen bestuursbesluit om [betrokkene 1] als (directeur-)bestuurder van SIO te ontslaan rechtsgeldig is, zodat hij met ingang van die datum niet langer deel uitmaakt van het bestuur van SIO.”
Ter mondelinge behandeling in hoger beroep op 20 juli 2022 is zijdens SIO c.s. mede aangevoerd, bij wege van slotsom:83
“Volgens geïntimeerden is [eiser] niet zo zeer uit op zijn eigen terugkeer, maar wil hij met name [betrokkene 1] terug in het zadel kunnen helpen. Dit is echter onmogelijk. Niet alleen omdat de Rechtbank Amsterdam het besluit tot het ontslag van [betrokkene 1] rechtsgeldig heeft geacht (productie 48). Maar ook omdat de arbeidsovereenkomst van [betrokkene 1] met de beschikking van Uw Hof van 29 maart jl. (productie 51) definitief ten einde is gekomen en [betrokkene 1] hiertegen geen cassatie heeft ingesteld. Dit terwijl artikel 5 lid 2 van de statuten voorschrijft dat de directeur-bestuurder zitting heeft voor de duur van zijn dienstverband.”84
M.i. kon het hof, gelijk het doet mede in rov. 3.13, eerste zin, uit dit een en ander in onderling(e) verband en samenhang bezien opmaken dat SIO c.s. zich erop heeft beroepen dat ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep in de onderhavige zaak (dus op 20 juli 2022) het onder 3.47.4 hiervoor bedoelde oordeel van de rechtbank een gegeven was, nu de betreffende bodemprocedure een einde heeft genomen en dit oordeel daarin is blijven staan. Ik zie in het procesdossier in de onderhavige zaak, waaronder de zijdens [eiser] in hoger beroep bij akte (die als datum enkel noemt 20 juli 2022) nog overgelegde producties (88-102) en in de pleitaantekeningen in hoger beroep zijdens [eiser] , niets wat hieraan in de weg staat. Dit laatste wordt niet anders door de verwijzing in de onder 3.47.2 hiervoor bedoelde brief van 8 juli 2022 zijdens SIO c.s. inzake genoemde productie 45 naar “incident” (“Productie 45 Brief [betrokkene 1] inzake doorhaling hoger beroep incident”). Dit betreft, gezien het voorgaande en ook naar ’s hofs niet onbegrijpelijke oordeel, een kennelijke verschrijving.
Tot slot: m.i. berust het ‘onherroepelijk ontslag [betrokkene 1] ’-oordeel, waarop het onderdeel de pijlen richt, niet (mede) op ’s hofs verwijzing in rov. 3.12, voorlaatste zin naar het door partijen op 12 juli 2022 bij eenstemmig verzoek geroyeerd zijn van het daar bedoelde hoger beroep. Dit laatste betreft veeleer een ‘ten overvloede’-overweging van het hof, die ligt in het logische verlengde van genoemd beroep zijdens SIO c.s. en overigens feitelijk juist is. Uit navraag bij de griffie van het hof naar de status van dat hoger beroep onder zaaknummer 200.300.024/1 is mij gebleken dat dit inderdaad op 12 juli 2022, in overeenstemming met partijen, integraal is geroyeerd.
Daarmee ontvalt de bodem aan het subonderdeel, variant a.
Dan subonderdeel 6.1, variant b.
Dit strandt in het voetspoor van subonderdeel 6.1, variant a. Zie onder 3.47-3.47.8 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.
Dan subonderdeel 6.1, variant c.
Dit strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het arrest. Het hof redeneert ook in rov. 3.13, eerste zin niet vanuit gezag van gewijsde als bedoeld in art. 236 lid 1 Rv dat in de onderhavige zaak zou toekomen aan enige in het vonnis van 15 juni 2022 genomen beslissing betreffende een in die bodemprocedure in geschil zijnde rechtsbetrekking.
Wat het hof daar m.i. wel doet, is iets anders. Want, uitgaande van het onder 3.47-3.47.8 hiervoor weergegeven processuele debat en gezien art. 25 Rv: het bepaalde in art. 2:16 lid 1 BW toepassen, althans naar analogie. En wel aldus dat nu in genoemd vonnis het onder 3.47.4 hiervoor bedoelde oordeel is geveld, dit oordeel is blijven staan in de betreffende bodemprocedure (waarin ook SIO dus partij was) en die procedure een einde heeft genomen, de uit dit oordeel volgende rechtsgeldigheid van het besluit van 2 juni 2020 tot ontslag van [betrokkene 1] in beginsel voor eenieder bindend is, dus ook in de onderhavige zaak (“in rechte vast [staat], nu hierover inhoudelijk en onherroepelijk in rechte is beslist”).85 Nu over dit oordeel van het hof in cassatie niet wordt geklaagd, kan ik een en ander verder laten rusten.
Tot slot subonderdeel 6.2.
Ook dit strandt, gezien het volgende.
Het subonderdeel verwijst vooreerst naar de volgende toelichting op grief 20, waarin [eiser] opkomt tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.14 van het vonnis dat [verweerder 1] als voorzitter een doorslaggevende stem heeft in besluiten die op de voet van art. 12 van de statuten worden genomen:86
“124. [verweerder 1] [ [verweerder 1] , A-G] is niet meer bevoegd vanaf 23 mei 2020; hij was namelijk voorzitter af (prod. 58) en geschorst (prod. 10). Vanaf 3 juni 2020 heeft het bestuur [verweerder 1] ontslagen (prod. 11). Daardoor komt de BR [de rechtbank, A-G] ook tot een volgfout aangaande het ontslag van [verweerder 1] in ro. 4.25.4.29 en 5.3. Opeenvolgend hebben de vergaderingen wettelijk en statutair plaatsgevonden. Op 11 mei is het verzoek gedaan tot agendering ontslag (prod. 4), op 15 mei is er gerappelleerd (prod. 7) en op 19 mei is er opgeroepen voor de vergadering van 3 juni (prod. 8). Daarnaast verbindt de BR een onjuiste conclusie aan art. 11 lid 5, 6 en 7 van de statuten daar deze geen betrekking hebben op bijzondere besluiten ex art. 12 van de statuten. Art. 12 lid 1 en 3 bepaalt namelijk dat voor rechtsgeldige besluiten een gewone meerderheid volstaat en in de tweede vergadering met een meerderheid van twee derde van de uitgebrachte stemmen ongeacht de aanwezigen. Het voert te ver om te oordelen dat het ontslag van [eiser] hoe dan ook niet voorkomen kon worden.”
Door [eiser] is hier dus aangevoerd dat - anders dan de rechtbank aanneemt - [verweerder 1] geen doorslaggevende stem heeft, omdat art. 11 lid 5 van de statuten (op grond waarvan de voorzitter een doorslaggevende stem heeft bij het staken van stemmen) niet van toepassing is op besluiten tot ontslag van een bestuurder als bedoeld in art. 12 van de statuten. Het hof onderkent en verwerpt dit betoog van [eiser] in de laatste drie zinnen van rov. 3.15:
“Voor zover het betoog van [eiser] ertoe strekt dat artikel 11 lid 5 niet ziet op een ontslagbesluit zoals bedoeld in artikel 12 lid 2 van de statuten, faalt dit. In artikel 12 wordt immers geen voorziening gegeven voor het staken der stemmen, zodat moet worden aangenomen dat de regeling die artikel 11 lid 5 hiervoor biedt complementair is aan artikel 12. Dit geldt temeer, nu in artikel 11 lid 5 expliciet wordt gesproken over een ‘stemming over personen’ zoals aan de orde bij een schorsings- of ontslagbesluit.”
Dat in die toelichting op grief 20 de door het subonderdeel voorgehouden “essentiële stelling” van [eiser] zou zijn gepresenteerd, zie ik niet. Zoiets volgt dus niet uit het onder 3.50.3 hiervoor bedoelde betoog van [eiser] , dat heeft op iets anders betrekking. Hij merkt in die toelichting verder op dat [verweerder 1] niet meer bevoegd was vanaf 23 mei 2020 en op 3 juni 2020 zou zijn ontslagen, dit onder verwijzing naar enkele data, producties en verrichte handelingen. [eiser] verbindt evenwel ook daaraan niet zo’n stellingname dat hij zijn ontslag had kunnen voorkomen door eerst [verweerder 1] te ontslaan op 3 juni 2020, voordat [verweerder 1] hem (opnieuw) kon ontslaan op de nieuwe vergadering te houden op of omstreeks 6 juni 2020, want ten minste 10 dagen na 27 mei 2020. En dat de doorslaggevende stem van [verweerder 1] in zoverre dus ook niet onvermijdelijk tot zijn ontslag hoefde te leiden, aangezien [verweerder 1] op 3 juni 2020 niet over zijn eigen ontslag mocht stemmen. De enkele, algemene opmerking aan het slot van die toelichting (“Het voert te ver”, etc.) maakt het voorgaande niet anders. Dit een en ander strookt ook met de wijze waarop SIO c.s. die (toelichting op) grief 20 heeft begrepen.87
Deze “essentiële stelling” van [eiser] valt evenmin te lezen op de andere, sterk verspreide vindplaatsen in de memorie van grieven waarnaar het subonderdeel nog verwijst (via “Zie ook”, etc.). Dit betreft onderdelen van de toelichtingen op de grieven 2, 14, 21 en 26.88 Deze passages - voor zover hier al in enige mate relevant - behelzen niet meer dan dat [eiser] niet ontslagen kon worden, omdat [verweerder 1] (i) geschorst zou zijn op 23 mei 2020,89 (ii) ontslagen zou zijn op 3 juni 2020 en (iii) zonder herbenoeming door [eiser] inmiddels vanaf 1 juni 2021 zou zijn gedefungeerd. Bij grief 2 wordt betoogd dat de rechtbank het voorwaardelijke ontslagbesluit van 7 december 2020 inzake [eiser] (“aangaande tweede ontslag [eiser] ”) niet mocht meewegen. En bij grief 14 dat de rechtbank het schorsingsbesluit van 23 mei 2020 inzake [verweerder 1] niet terzijde mocht schuiven, noch het ontslagbesluit van 3 juni 2020 inzake [verweerder 1] nietig dan wel vernietigbaar kon achten. Grief 21 bevat een op bestuursmodellen en stemverhoudingen binnen SIO’s bestuur toegespitst betoog, gericht tegen de door de rechtbank gegeven uitleg aan art. 12 van de statuten.90 Grief 26, ten slotte, gaat eveneens over dat voorwaardelijke ontslagbesluit van 7 december 2020 en de (ver)nietig(baar)heid daarvan. Het voorgaande strookt ook met de wijze waarop SIO c.s. die (toelichtingen op de) grieven 2, 14, 21 en 26 heeft begrepen.91
Zoals blijkt uit rov. 3.9-3.18 van het arrest ontwaart het hof in het procesdossier niet een bij die beoordeling te betrekken “essentiële stelling” van [eiser] als bedoeld in het subonderdeel, waarop het hof dan ook niet respondeert in die beoordeling. Zoals blijkt uit 3.50.2-3.50.5 hiervoor valt deze uitleg door het hof van het procesdossier niet als onbegrijpelijk aan te merken op basis van hetgeen het subonderdeel daartoe aanvoert. Daarmee is reeds gegeven dat het subonderdeel mislukt: hetgeen het aanvoert, rechtvaardigt niet de conclusie dat ’s hofs ‘geen belang’-oordeel ontoereikend is gemotiveerd.
Onderdeel 7
Dit laatste onderdeel92 is gericht tegen rov. 3.8 van het arrest. Het onderdeel is ingesteld onder de voorwaarde:93
“dat SIO c.s. (incidenteel) cassatieberoep instellen en een gegronde klacht richten tegen ’s hofs oordeel in rov. 3.8 dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat SIO c.s. zich op de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW zouden kunnen beroepen, welke klacht zou leiden tot vernietiging van ’s hofs arrest.”94
[verweerder 1] en SIO hebben weliswaar incidenteel cassatieberoep van het arrest ingesteld, maar onder de voorwaarde “dat één van de cassatieklachten van [eiser] gegrond wordt bevonden en tot cassatie leidt.”95 Daarbij geldt voor onderdeel 2 van het incidentele cassatieberoep dat het slechts wordt ingesteld voor het geval onderdeel 2 van het principale cassatieberoep gegrond wordt bevonden en tot cassatie leidt.96
Gezien de intrekking van onderdeel 1, het falen van de onderdelen 2-6 en genoemde voorwaarde van onderdeel 7 van het principale cassatieberoep wordt het incidentele cassatieberoep niet geactiveerd.
Gelet op dit een en ander is niet voldaan aan genoemde voorwaarde waaronder onderdeel 7 van het principale cassatieberoep is ingesteld. En behoeft dit onderdeel geen behandeling.
4 Bespreking van het middel in het (voorwaardelijk) incidentele cassatieberoep
Het cassatiemiddel van [verweerder 1] en SIO bestaat uit twee onderdelen, die beide subonderdelen bevatten. De onderdelen zijn gericht tegen rov. 3.8 en 3.11 van het arrest.
Het incidentele cassatieberoep is, zoals gezegd, voorwaardelijk ingesteld. Zie onder 3.52 hiervoor.
Aan deze voorwaarde is dus niet voldaan. Zie onder 3.53 hiervoor. Gelet hierop behoeft het incidentele cassatieberoep geen behandeling.