Parket bij de Hoge Raad, 12-01-2024, ECLI:NL:PHR:2024:33, 23/00667
Parket bij de Hoge Raad, 12-01-2024, ECLI:NL:PHR:2024:33, 23/00667
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 januari 2024
- Datum publicatie
- 1 maart 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:33
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:297
- Zaaknummer
- 23/00667
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Aansprakelijkheid werkgever voor fout werknemer (art. 6:170 BW); maatstaf gevaarzetting; nauwe samenhang tussen onrechtmatigheid en relativiteitsvereiste; aanvullen van rechtsgronden (art. 25 Rv). Vervolg na HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:346.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00667
Zitting 12 januari 2024
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[eiseres] GmbH, gevestigd te [plaats] , Duitsland
(hierna: [eiseres] )
tegen
Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.
(hierna: Nationale-Nederlanden)
1 Inleiding
Deze zaak is eerder bij de Hoge Raad gekomen in het kader van een bevoegdheidsincident.1 De zaak betreft een aanrijding tussen een tractor en een goederentrein op een spoorwegovergang in de omgeving van Coevorden. De tractor is stil komen te staan op de spoorwegovergang door een knik in de brandstofleiding. Kort voordat het ongeval plaatsvond, heeft een monteur van [eiseres] reparatiewerkzaamheden verricht aan de versnellingsbak van de tractor. Als gevolg van het ongeval hebben NS en Prorail schade geleden. Zij hebben hun vorderingen op de aansprakelijke partijen aan de aansprakelijkheidsverzekeraar van de eigenaar van de tractor (thans Nationale-Nederlanden) gecedeerd. De verzekeraar heeft [eiseres] aansprakelijk gesteld op grond van kwalitatieve aansprakelijkheid voor een fout van haar monteur (art. 6:170 BW). Het hof heeft onder meer geoordeeld dat de monteur een fout heeft gemaakt waarvoor [eiseres] als zijn werkgever aansprakelijk is en dat is voldaan aan het relativiteitsvereiste. Tegen deze oordelen komt [eiseres] op in cassatie.
2 Feiten en procesverloop
In cassatie kan, kort gezegd, van de volgende feiten worden uitgegaan.2 Op 5 december 2007 vond op een spoorwegovergang in de omgeving van Coevorden een aanrijding plaats tussen een tractor met dieplader van het bedrijf Westo Prefab Beton Systemen B.V. (hierna: Westo) en een goederentrein. De motor van de tractor, een Deutz-Fahr, type Agroton K110, was afgeslagen en de chauffeur slaagde er niet in de motor tijdig aan de praat te krijgen.
Westo had de tractor begin 2007 gekocht van [eiseres] , die de tractor op haar beurt heeft gekocht van Same Deutz-Fahr Deutschland GmbH (hierna: SDF).3 [eiseres] verkoopt en onderhoudt landbouwmachines, zoals tractoren. SDF is een producent van onder meer tractoren van het merk Deutz-Fahr.
Op 14 november 2007 had [eiseres] onderhoud verricht aan de tractor en ook reparatiewerkzaamheden aan de versnellingsbak. Laatstgenoemde werkzaamheden waren werkzaamheden die onder de fabrieksgarantie vielen. [eiseres] heeft deze werkzaamheden bij SDF in rekening gebracht.
Westo is aansprakelijk gesteld door NS en Prorail. Haar (aansprakelijkheids)verzekeraar Vivat Schadeverzekeringen N.V.4 (hierna: Vivat) heeft met zowel NS als Prorail een cessieovereenkomst gesloten, waarbij Vivat, zonder aansprakelijkheid te erkennen, tegen betaling van € 338.847,82 respectievelijk € 84.980,- de vorderingen van NS en Prorail op de voor de schade aansprakelijke partijen overgedragen heeft gekregen.
Vivat heeft [eiseres] en SDF aansprakelijk gesteld en is bij dagvaarding van 17 mei 2011 een procedure tegen hen begonnen bij de rechtbank Noord-Nederland. Vivat heeft (primair) gevorderd dat [eiseres] en SDF, hoofdelijk dan wel ieder afzonderlijk, worden veroordeeld tot betaling van € 423.827,82. Volgens Vivat is [eiseres] aansprakelijk op grond van art. 6:170 BW en SDF op grond van art. 6:171 BW, subsidiair op grond van productaansprakelijkheid.
[eiseres] en SDF hebben een bevoegdheidsincident opgeworpen en aangevoerd dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van de vorderingen van Vivat kennis te nemen. De rechtbank heeft het beroep op onbevoegdheid afgewezen. In hoger beroep heeft het hof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 27 mei 2014 zich onbevoegd verklaard.5 De Hoge Raad heeft bij het reeds vermelde arrest van 26 februari 2016 het arrest van het hof vernietigd en beslist dat de Nederlandse rechter bevoegd is over de vorderingen van Vivat te oordelen. De Hoge Raad heeft het geding verwezen naar de rechtbank Noord-Nederland ter verdere behandeling en beslissing. Daarop is de procedure bij de rechtbank hervat.
Bij vonnis van 4 oktober 2017 heeft de rechtbank de vorderingen van Vivat afgewezen.
Vivat is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden.
Bij tussenarrest van 7 mei 2019 heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft (uiteindelijk) plaatsgevonden op 3 maart 2021.
Bij tussenarrest van 13 april 20216 heeft het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigd om de vordering tegen SDF af te wijzen. De procedure tegen SDF is daarmee geëindigd. Het hof heeft ten aanzien van de vordering tegen [eiseres] overwogen dat het op basis van een door de deskundigen van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (HAN) verricht onderzoek ervan uitgaat dat de tractor stil is komen te staan vanwege een knik in de brandstofleiding. Verder heeft het hof overwogen dat Vivat nog niet heeft bewezen dat de monteur van [eiseres] bij de (garantie)werkzaamheden van november 2007 een fout heeft gemaakt en dat het op dit punt behoefte heeft aan voorlichting door een of meer deskundigen.
In het tussenarrest van 11 januari 20227 heeft het hof de deskundige benoemd. Deze deskundige heeft op 30 juni 2022 gerapporteerd. Daarna hebben beide partijen een (antwoord)memorie na deskundigenbericht genomen.
Bij eindarrest van 22 november 2022 heeft het hof het vonnis van de rechtbank, voor zover het vonnis betrekking heeft op het geschil tussen Vivat en [eiseres] , vernietigd en [eiseres] veroordeeld om aan Vivat te betalen een bedrag van € 423.827,82, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Het hof heeft, voor zover in cassatie relevant, hiertoe het volgende overwogen. Uit de antwoorden van de deskundige volgt dat de deskundige er zeker van is dat de knik in de brandstofleiding bij de door de monteur van [eiseres] verrichte werkzaamheden op 14 november 2007 is ontstaan (rov. 2.10). Uit de antwoorden van de deskundige volgt ook dat het ontstaan van een knik bij deze werkzaamheden het gevolg is van het feit dat de monteur de positie van de slangen onder de cabine niet of onvoldoende heeft gecontroleerd, dat het probleem van een knik in de brandstofleiding vaker voorkomt en dat iedere monteur tijdens en na een reparatie zijn werkzaamheden visueel moet controleren en zich ervan moet vergewissen dat niets over het hoofd wordt gezien (rov. 2.11). Het hof heeft aansluitend hierop – en voordat het heeft overwogen dat eventuele fouten van de chauffeur niet in de weg staan aan volledige aansprakelijkheid van [eiseres] voor de schade van NS en Prorail (rov. 2.23-2.25) en dat [eiseres] de omvang van de schade onvoldoende heeft weersproken (rov. 2.26) – het volgende overwogen (voetnoten weggelaten):
‘2.12 Het hof neemt ook deze, niet door partijen bekritiseerde, bevindingen van de deskundige over. Er volgt naar het oordeel van het hof uit dat de monteur een fout heeft gemaakt. Het ontstaan van een knik in de brandstofleiding was vermijdbaar en zou bij een zorgvuldige (visuele) controle, die van de monteur verwacht had mogen worden, ontdekt zijn. In dit verband merkt het hof nog op dat uit het rapport van de deskundige volgt dat een knik in de slang bij het testen van de motor op vol vermogen niet zou zijn gebleken, zodat in het midden kan blijven of wel of niet op vol vermogen is getest. Het betrof ook geen onbekend, of zeer zeldzaam, fenomeen, waarop de monteur redelijkerwijs niet bedacht behoefde te zijn. Dat de deskundige ook heeft geschreven dat de monteur ‘ongetwijfeld op een zorgvuldige manier’ heeft uitgevoerd, doet hieraan niet af. Het is duidelijk dat de deskundige ziet op de eigenlijke reparatiewerkzaamheden, maar niet op de ook door de monteur te verrichten controle van (onder andere) de positie van de slangen. Dat volgt duidelijk uit de hiervoor aangehaalde andere onderdelen van de antwoorden van de deskundige. Al met al is de monteur tekortgeschoten in de zorg die van hem verwacht mocht worden. Hij heeft dan ook een fout gemaakt waarvoor [eiseres] , als zijn werkgever, aansprakelijk is.
De door de monteur geschonden norm beschermt ook de belangen van derden, zoals NS en Prorail
[eiseres] heeft aangevoerd dat de vordering van Vivat moet stranden op het relativiteitsvereiste: indien haar monteur al een fout heeft gemaakt door een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm niet in acht te nemen, dan gaat het om een norm die de verhouding tussen haar als opdrachtnemer en Westo als opdrachtgever betreft. Die norm strekt niet ter bescherming van willekeurige verkeersdeelnemers en zeker niet van eigenaren van zaken ten behoeve van het spoorwegverkeer, aldus [eiseres] .
[eiseres] heeft de opdracht gekregen om een tractor, een zwaar motorvoertuig waarmee (ook) op de openbare weg wordt gereden, te repareren. Wanneer zo’n tractor een defect heeft - de remmen weigeren bijvoorbeeld - kan dat ernstige gevaren opleveren voor de chauffeur van het voertuig, maar ook voor andere verkeersdeelnemers en daarnaast kan het leiden tot materiële schade aan het voertuig en aan objecten in en rond de openbare weg. Een tractor met een technisch defect is dus ‘een gevaar op de weg’, voor de eigenaar en de chauffeur van de tractor, maar ook voor andere verkeersdeelnemers en eigenaren van objecten op of aan de weg. Tegen die achtergrond dienen reparaties aan een tractor zorgvuldig te gebeuren. Voorkomen moet worden dat door een fout bij de reparatie een defect niet wordt hersteld, of een defect ontstaat, omdat in dat geval de veiligheid van de tractorbestuurder en andere verkeersdeelnemers in het geding is en de tractor schade kan oplopen en kan aanrichten. De bij een zorgvuldige reparatie in acht te nemen normen zijn dan ook, voor zover schending ervan tot een defect aan de tractor kan leiden, veiligheidsnormen, die bij een reparatie ook strekken tot bescherming van de belangen van anderen dan de eigenaar van de tractor en/of de opdrachtgever van de reparatie van de tractor.
Dat de in dit geval geschonden norm bedoeld was om een defect aan de tractor te voorkomen, staat tussen partijen niet ter discussie. De conclusie is dan ook dat de norm ook strekt ter bescherming van de belangen van derden die deelnemen aan het verkeer of eigenaar zijn van objecten op of aan de weg. Prorail is eigenaar van objecten op of aan de openbare weg, zoals de spoorwegbeveiliging die in dit geval beschadigd is geraakt. NS neemt met haar treinen, waaronder de in dit geval beschadigde trein, deel aan het wegverkeer op het moment dat die treinen zich op een overweg bevinden. De geschonden norm strekt daarom ook ter bescherming van de in dit geval getroffen belangen van NS en Prorail. Het verweer van [eiseres] gaat om deze reden niet op.
De door NS en Prorail geleden schade kan in redelijkheid aan [eiseres] worden toegerekend
In het tussenarrest van 13 april 2021 heeft het hof al overwogen dat de tractor stil is blijven staan op de spoorwegovergang vanwege een knik in de brandstofleiding. Hiervoor is overwogen dat de knik het gevolg is van de door de monteur van [eiseres] bij de reparatie gemaakte fout. Daarmee staat vast dat sprake is van condicio sine qua non-verband tussen de fout en het ongeval (en daarmee de schade van NS en Prorail); als de fout wordt ‘weggedacht’ zou het ongeval niet zijn ontstaan.
[eiseres] heeft aangevoerd dat de schade van NS en Prorail niet in zodanig verband staat met de fout van haar monteur dat deze aan haar kan worden toegerekend (vgl. artikel 6:98 BW). Zij wijst er daarbij op dat sprake is van een geringe fout van haar monteur, dat deze schade nauwelijks te voorzien was (er is volgens haar sprake van een wel zeer ongelukkige samenloop van omstandigheden; niet alleen de fout van haar monteur, maar ook dat de brandstoftoevoer juist op dit cruciale moment was afgesneden, dat de chauffeur doorreed ondanks een sputterende motor en niet adequaat handelde toen de tractor stil kwam te staan en er toen ook net een trein aankwam) en dat ‘slechts’ sprake is van zaakschade.
Het hof stelt voorop dat, zoals hiervoor is overwogen, de door de monteur geschonden norm - een veiligheidsnorm - ook strekt ter bescherming van de belangen van derden, zoals verkeersdeelnemers of eigenaren van objecten op of aan de weg, om geen letsel op te lopen of vermogensschade te lijden door beschadiging van hun eigendommen. Deze strekking van de geschonden norm is bepalend voor de aard ervan (in de zin van artikel 6:98 BW). Dat niet de monteur zelf, maar [eiseres] als werkgever van de monteur op schending van deze norm wordt aangesproken, verandert de aard ervan niet. De omvang van een verplichting tot vergoeding van schade die berust op een risicoaansprakelijkheid is in het algemeen niet groter of kleiner dan die van een verplichting van schade die berust op artikel 6:162 BW. Bepalend is de aard en strekking van de desbetreffende risicoaansprakelijkheid. Indien een bepaalde norm strekt tot bescherming tegen bepaalde schade, deze norm geschonden is en de schade waartegen de norm beschermt zich voordoet, zijn aan de voorzienbaarheid van de schade minder hoge eisen te stellen, gelet op de aard van de norm. De aard van de geschonden norm rechtvaardigt dan een ruime toerekening van de schade. De precieze toedracht van het ontstaan van de schade is dan minder relevant, net als het feit dat die toedracht niet in de lijn der verwachtingen lag.
Gelet hierop staat wat [eiseres] heeft aangevoerd over de geringe voorzienbaarheid van de schade niet aan toerekening in de weg. De schade van NS en Prorail is op zichzelf schade waartegen de door de monteur van [eiseres] geschonden norm wilde beschermen. Dat de schade uiteindelijk op deze specifieke manier bij NS en Prorail is gevallen, en niet bij - om maar wat te noemen - een motorrijder die op de tractor reed toen die stilstond op een gevaarlijke kruising, is minder relevant. Vrijwel elk ongeval heeft z’n unieke details en is in die details per definitie niet goed voorzienbaar; dat een tractor met een knik in de brandstofleiding op een ongelukkig moment kan stilvallen en dan voor gevaarlijke situaties kan zorgen, is wel voorzienbaar. Tegen het ontstaan van dat gevaar en de belangen die daardoor zouden kunnen worden geschaad, wil de geschonden norm nu juist bescherming bieden. In dit verband is ook niet van doorslaggevende betekenis dat de chauffeur van de tractor mogelijk niet adequaat heeft gehandeld door met de tractor te blijven doorrijden en door toen de tractor eenmaal stilstond niet meteen de politie te bellen, maar contact te zoeken met een collega. Allereerst is voorzienbaar dat in een crisissituatie - een haperende motor en later een stilgevallen tractor op een spoorwegovergang – door een chauffeur niet volledig adequaat gehandeld wordt. Bovendien is het redelijk om dit mogelijk suboptimale handelen van de chauffeur eerder voor rekening te laten van [eiseres] dan van NS en Prorail.
Omdat de geschonden norm ook strekt ter bescherming tegen materiële schade, staat ook het feit dat NS en Prorail slechts materiële schade hebben geleden niet aan toerekening van de schade aan de fout van de monteur van [eiseres] in de weg.
Aan [eiseres] kan worden toegegeven dat de fout van haar monteur geen grove fout is, laat staan dat opzet in het spel was. Het hof gaat er met [eiseres] vanuit dat sprake is van onvoldoende oplettendheid. Dat neemt niet weg dat door deze onoplettendheid een veiligheidsnorm geschonden is, waardoor gevaarlijke situaties kunnen ontstaan met grote schades tot gevolg. Dat is inherent aan reparaties aan tractoren en andere voertuigen die deelnemen aan het wegverkeer. Ook een geringe fout kan grote gevolgen hebben. Dat is enerzijds reden tot extra voorzichtigheid en staat anderzijds niet aan toerekening van ook forse schades in de weg indien die voorzichtigheid niet in acht wordt genomen.
De conclusie is dat de schade van NS en Prorail in zodanig verband staat met de fout van de monteur, waarvoor [eiseres] aansprakelijk is, dat zij mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade aan [eiseres] kan worden toegerekend.’
[eiseres] heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest van het hof. Nationale-Nederlanden (de rechtsopvolger onder algemene titel van Vivat) heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, gevolgd door re- en dupliek.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
Het cassatiemiddel bevat, na een inleiding, drie onderdelen (I t/m III). Onderdelen I en III vallen uiteen in verschillende subonderdelen.
Onderdeel I-ia klaagt dat het hof bij het juridisch kwalificeren van de gedragingen van de monteur de onrechtmatigheid ten onrechte heeft gebaseerd op de enkele omstandigheid dat de monteur met zijn nalaten de kans op een ongeval vergrootte en daarbij ten onrechte de hoegrootheid van de kans dat het gevaar zich zou realiseren niet onder ogen heeft gezien. Uit het vergroten van de kans op een ongeval kan namelijk niet de schending van een zorgvuldigheidsnorm worden afgeleid zonder de hoegrootheid van die kans onder ogen te zien en zonder ook andere relevante gezichtspunten in de oordeelsvorming te betrekken. Als dat anders zou zijn, zou doorgaans het enkele bestaan van causaal verband tussen een gedraging en schade meebrengen dat de gedraging onrechtmatig is. Niet reeds de enkele mogelijkheid van een ongeval, als verwezenlijking van aan een bepaald gedrag inherent gevaar, doet dat gedrag onrechtmatig zijn, aldus het onderdeel.
Naar vaste rechtspraak geldt als algemene maatstaf voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van gevaarzettend gedrag dat niet reeds de enkele mogelijkheid van verwezenlijking van aan een bepaald gedrag inherent gevaar dat gedrag onrechtmatig doet zijn. Zodanig gevaarzettend gedrag is slechts onrechtmatig indien de mate van waarschijnlijkheid van die verwezenlijking als gevolg van dat gedrag zo groot is dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. Daarbij moet niet alleen worden gelet op de kans op schade, maar ook op de aard van de gedraging, de aard en ernst van de eventuele schade en de bezwaarlijkheid en gebruikelijkheid van het nemen van voorzorgsmaatregelen.8
In rov. 2.12 heeft het hof geoordeeld dat de monteur een fout heeft gemaakt waarvoor [eiseres] , als zijn werkgever, aansprakelijk is. Hiertoe heeft het hof overwogen dat (i) het ontstaan van een knik in de brandstofleiding vermijdbaar was en bij een zorgvuldige (visuele) controle die van de monteur verwacht had mogen worden, ontdekt zou zijn, (ii) het (probleem van een knik in de brandstofleiding) geen onbekend of zeer zeldzaam fenomeen betreft waarop de monteur redelijkerwijs niet bedacht behoefde te zijn, en (iii) de monteur tekortgeschoten is in de zorg die van hem verwacht mocht worden. Deze rechtsoverweging moet in samenhang worden gelezen met rov. 2.14 en 2.15 waar het hof het relativiteitsvereiste heeft behandeld en waar het gezichtspunt van de kans op schade (voldoende) aan bod komt. Daaruit blijkt dat het hof van oordeel is dat er een (voldoende) reële kans op ongevallen bestond. Het hof heeft immers in rov. 2.14 en 2.15 overwogen:
(i) dat een tractor een zwaar motorvoertuig is waarmee (ook) op de openbare weg wordt gereden,
(ii) dat wanneer zo’n tractor een defect heeft, dat ernstige gevaren kan opleveren in de zin van letselschade en zaakschade,
(iii) dat een tractor met een technisch defect dus ‘een gevaar op de weg’ is voor de eigenaar en de chauffeur van de tractor, andere verkeersdeelnemers en eigenaren van objecten op of aan de weg, (iv) dat reparaties aan een tractor daarom zorgvuldig dienen te gebeuren. Voorkomen moet worden dat door een fout bij de reparatie een defect niet wordt hersteld of een defect ontstaat, omdat in dat geval de veiligheid van de tractorbestuurder en andere verkeersdeelnemers in het geding is en de tractor schade kan oplopen en kan aanrichten, (v) dat de bij een zorgvuldige reparatie in acht te nemen normen dan ook veiligheidsnormen zijn voor zover schending ervan tot een defect aan de tractor kan leiden, en
(vi) dat de onderhavige geschonden norm een dergelijke veiligheidsnorm betreft, die ook strekt ter bescherming van de belangen van verkeersdeelnemers zoals NS en van eigenaren van objecten op of aan de openbare weg zoals Prorail.9
Bij schending van ongeschreven zorgvuldigheidsnormen bestaat een nauwe samenhang tussen onrechtmatigheid en relativiteitsvereiste10, omdat deze immers in gevallen van gevaarzetting bijna samenvallen.11 De klacht dat het hof de kans op schade niet in rov. 2.12 heeft meegewogen, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu uit de daarop volgende rov. 2.14 en 2.15 volgt dat het hof deze kans wél heeft meegewogen bij het relativiteitsvereiste. Het onderdeel faalt dus.
Onderdeel I-ib betoogt dat als het hof met zijn vaststelling in rov. 2.12, dat een knik in de slang niet een onbekend of zeer zeldzaam fenomeen is waarop de monteur redelijkerwijs niet bedacht hoefde te zijn, iets bedoeld mocht hebben te zeggen over de kans dat het gevaar zich realiseert, zijn oordeel in dat geval bij gebrek aan logica niet met redenen is omkleed. Een knik in de slang veroorzaakt doorgaans namelijk geen ongelukken: de kans op een knik in de slang zegt daarmee onvoldoende over de kans op een ongeval, aldus het onderdeel.
Onderdeel I-ib bouwt voort op het voorafgaande onderdeel en deelt het lot daarvan.
Onderdeel I-iia klaagt dat het hof heeft vastgesteld dat het niet-uitvoeren van de visuele controle waarbij de knik in de brandstofleiding zou zijn opgemerkt, althans de gedraging van de monteur, jegens NS en Prorail onrechtmatig was, zonder bij die kwalificatie de aard en ernst van eventuele schade of van het in het leven geroepen gevaar te betrekken. Dat is volgens het onderdeel onjuist, omdat voor het antwoord op de vraag of een gedraging die voor een ander een gevaar in het leven kan roepen onrechtmatig is, de aard en ernst van eventuele schade of van het in het leven geroepen gevaar een relevant gezichtspunt is.
Ook voor deze klacht geldt dat het hof het gezichtspunt van de aard en ernst van de eventuele schade niet heeft meegewogen in rov. 2.12, maar wél in rov. 2.14 in het kader van het relativiteitsoordeel. Het hof heeft daarin immers overwogen dat het gaat om mogelijk ernstige schade in de zin van letselschade en zaakschade. Het onderdeel faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Onderdeel I-iib bevat een motiveringsklacht voor het geval dat het bestreden arrest toch zo moet worden begrepen dat hetgeen in rov. 2.14 is overwogen mede ten grondslag ligt aan het oordeel in rov. 2.12 dat de monteur een fout heeft gemaakt. Voor dat geval klaagt het onderdeel dat het hof de rechtsgevolgen van de gedraging van de monteur heeft gebaseerd op een andere gedraging dan de gedraging die aan de aansprakelijkheid ten grondslag ligt. Het hof heeft die rechtsgevolgen in rov. 2.14 gebaseerd op wat er in het algemeen allemaal voorstelbaar is bij reparaties van een tractor. Daarbij heeft het hof een probleem als voorbeeld aan zijn gedachtegang ten grondslag gelegd, maar dat voorbeeld (“de remmen weigeren bijvoorbeeld”) zegt niet iets over de gedraging waarop in dit geval de aansprakelijkheid is gebaseerd. In dit geval is sprake van een gevaar van een heel andere aard en grootte dan het gevaar dat zich voordoet als de remmen weigeren. Het onderdeel vermeldt voorts nog dat [eiseres] in feitelijke instanties nog aandacht heeft gevraagd voor de gevaarverschillen bij verschillende gedragingen.
Over deze klacht merk ik het volgende op. Het hof heeft kennelijk in rov. 2.14 het oog gehad op technische defecten die leiden tot het (plotseling) onbeheersbaar zijn van een zwaar motorvoertuig en waarover de bestuurder dan geen enkele controle meer heeft. Dat is het geval met het door het hof genoemde voorbeeld dat door een technisch defect de remmen van een tractor weigeren waarmee op de openbare weg wordt gereden en ook met het geval in deze zaak, namelijk dat door een technisch defect (het ontstaan van een knik in de brandstofleiding) de motor kan stilvallen van een tractor waarmee op de openbare weg wordt gereden. In beide situaties bestaat een (voldoende) reële kans op ongevallen. De stellingen in feitelijke instanties, die door het onderdeel worden aangehaald, zijn door [eiseres] aangevoerd in het kader van de toerekening van de schade en zijn door het hof in rov. 2.19 behandeld en verworpen. De motiveringsklacht dat het hof de rechtsgevolgen van de gedraging van de monteur heeft gebaseerd op een andere gedraging dan de gedragingdie aan de aansprakelijkheid ten grondslag ligt, faalt dan ook.
Onderdeel I-iii 12 klaagt dat in de gedachtegang van het hof die ten grondslag ligt aan het onrechtmatigheidsoordeel, geen enkele aandacht wordt besteed aan de omstandigheid dat sprake was van een nalaten (dat volgens het onderdeel waarschijnlijk minder snel tot aansprakelijkheid leidt dan een doen). Dat is onjuist, omdat voor het antwoord op de vraag of een gedraging die voor een ander een gevaar in het leven kan roepen onrechtmatig is, de aard van de gedraging een relevant gezichtspunt is, aldus het onderdeel.
Het onderdeel gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting. Meestal hangen gevallen van onrechtmatige gevaarzetting samen met een of andere vorm van nalatigheid, zoals het geval dat gevaarzetting onrechtmatig is wegens het achterwege laten van een waarschuwing of (andere) veiligheidsmaatregel.13 Echter, in het geval dat de partij die onrechtmatig handelen wordt verweten zélf het achterliggende gevaar in het leven heeft geroepen, gaat het nog altijd om aansprakelijkheid voor actief handelen.14 Dat geldt dus ook voor de monteur die heeft verzuimd om tijdens en na de reparatiewerkzaamheden de brandstofleiding zorgvuldig visueel te controleren. Het onderdeel faalt daarom.
Onderdeel I-iv bevat een algemene rechtsklacht die voortbouwt op de voorafgaande onderdelen. Het onderdeel deelt het lot daarvan.
Onderdeel I-v is gericht tegen de laatste twee volzinnen van rov. 2.14 van het bestreden arrest. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat de kans dat een gedraging letselschade oplevert niet ter zake doet voor de beoordeling van de vraag of diezelfde gedraging ook onrechtmatig is jegens degene die ten gevolge van die gedraging zaakschade lijdt. De enkele omstandigheid dat een gedraging, die strekt tot bescherming tegen letselschade, ook zaakschade kan veroorzaken, brengt immers niet mee dat die norm ook strekt tot bescherming tegen zaakschade, aldus het onderdeel.
Het onderdeel gaat uit van een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Uit rov. 2.14 (en rov. 2.15) blijkt dat het hof van oordeel is dat de geschonden norm zowel strekt ter bescherming tegen letselschade als tegen zaakschade. In rov. 2.14 valt niet te lezen dat het hof heeft geoordeeld dat de geschonden norm uitsluitend strekt ter bescherming tegen letselschade. Evenmin valt daarin te lezen dat het hof zijn oordeel dat de geschonden norm strekt ter bescherming tegen zaakschade afhankelijk heeft gemaakt van zijn oordeel dat de geschonden norm strekt ter bescherming tegen letselschade. Dat het hof in rov. 2.14 eenvoudigweg van oordeel is dat de geschonden norm zowel strekt ter bescherming tegen letselschade als tegen zaakschade wordt bovendien nog bevestigd door de eerste volzin van rov. 2.18. Het onderdeel mist dus feitelijke grondslag en faalt om die reden.
Onderdeel I-vi betoogt dat het hof in rov. 2.14 de vraag of het niet visueel controleren waardoor een knik in een benzineleiding is ontstaan, waardoor schade is ontstaan aan zaken van eigenaren van objecten op of aan de weg, een normschending is jegens die eigenaren (in casu: NS en Prorail) positief heeft beantwoord aan de hand van een voorbeeld van (a) een veel gevaarlijker gedraging (namelijk: een gedraging waardoor ‘de remmen weigeren’) en (b) een bij die andere gedraging behorend typisch gevaar, dat een gevaar van andere aard is, namelijk het gevaar van letselschade. Het antwoord op de vraag of een monteur ter bescherming van zaken van eigenaren zoals NS en Prorail jegens dergelijke partijen gehouden is om visueel te controleren of een brandstofleiding niet geknikt is, laat zich echter niet logisch afleiden uit het antwoord op de vraag of een monteur ter bescherming tegen letselschade en zaakschade van de tractorbestuurder en andere verkeersdeelnemers moet voorkomen dat de remmen weigeren. De redenering die het hof in rov. 2.14 ontvouwt, leidt wegens gebrek aan logica dan ook tot een motiveringsgebrek, aldus het onderdeel.
Het onderdeel bouwt in wezen voort op de voorafgaande onderdelen en deelt het lot daarvan. Ik merk (nogmaals) op dat het bestreden oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is. Het hof heeft in rov. 2.14 het oog gehad op technische defecten die leiden tot het (plotseling) onbeheersbaar zijn van een zwaar motorvoertuig en waarover de bestuurder dan geen enkele controle meer heeft. Het hof heeft het antwoord op de vraag of de normschending strekt tot bescherming van de belangen van NS en Prorail niet positief beantwoord aan de hand van de gedraging waardoor de remmen weigeren.
Onderdeel I-vii is gericht tegen rov. 2.15 waarin het hof heeft overwogen dat tussen partijen niet ter discussie staat dat de in dit geval geschonden norm bedoeld was om een defect aan de tractor te voorkomen en dat de conclusie dan ook is dat de norm ook strekt ter bescherming van de belangen van derden die deelnemen aan het verkeer of eigenaar zijn van objecten op of aan de weg. De vraag waartegen een geschonden norm bescherming biedt, is een zuivere rechtskwestie, zodat het daarom onjuist is het antwoord op de vraag naar de strekking van de norm af te leiden uit de consensus daarover tussen partijen, aldus het onderdeel.
De klacht berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft in rov. 2.14 de vraag beantwoord waartegen de bij een zorgvuldige reparatie aan een tractor in acht te nemen normen (hierna ook: reparatienormen) bescherming bieden. Het hof heeft daarbij overwogen dat reparatienormen veiligheidsnormen betreffen voor zover schending ervan tot een defect aan de tractor kan leiden. Of schending van een reparatienorm kan leiden tot een defect aan de tractor is geen juridische kwestie, maar een kwestie van feitelijke aard. Het hof heeft dan ook in de eerste zin van rov. 2.15 overwogen dat de in dit geval geschonden (reparatie)norm bedoeld was om een defect aan de tractor te voorkomen, hetgeen niet tussen partijen ter discussie staat. Gelet op het in rov. 2.14 gehanteerde toetsingskader, heeft het hof de desbetreffende normschending klaarblijkelijk gekwalificeerd als een veiligheidsnorm. Een dergelijke veiligheidsnorm strekt volgens dat toetsingskader ook tot bescherming van de belangen van anderen dan de eigenaar van de tractor en/of de opdrachtgever van de reparatie van de tractor. De conclusie van het hof in de tweede zin van rov. 2.15 (dat de norm ook strekt ter bescherming van de belangen van derden die deelnemen aan het verkeer of eigenaar zijn van objecten op of aan de weg) is dan ook een uitwerking van het in rov. 2.14 opgenomen toetsingskader. Kortom, het hof heeft het antwoord op de vraag waartegen de geschonden norm bescherming biedt niet afgeleid uit de consensus daarover tussen partijen, maar uit het door het hof geschetste toetsingskader in rov. 2.14. Het onderdeel faalt dus.
Onderdeel I-viii klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden doordat het hof in rov. 2.15 heeft aangenomen dat tussen partijen niet ter discussie staat dat in dit geval de geschonden norm bedoeld was om een defect aan de tractor te voorkomen. De hele kern van het partijdebat was immers dat partijen het nu juist niet eens waren over de geschonden norm. [eiseres] heeft immers in feitelijke instanties15 herhaaldelijk verdedigd dat een eventuele normschending slechts een contractuele niet-nakoming zou zijn en juist niet een buitencontractuele norm, zoals de norm die het hof in rov. 2.15 voor ogen had, aldus het onderdeel.
Het onderdeel klaagt dat het hof zou hebben miskend dat partijen discussie hadden over het beschermingsbereik van de geschonden norm, omdat [eiseres] zich in feitelijke instanties op het standpunt heeft gesteld (zakelijk weergegeven) dat de normschending alleen de belangen van de opdrachtgever van de reparatiewerkzaamheden beschermt en niet die van derden, zoals NS en Prorail. Dat het hof deze stelling van [eiseres] niet heeft miskend volgt uit rov. 2.13, waarin het hof de desbetreffende stelling van [eiseres] over het beschermingsbereik heeft weergegeven, en uit rov. 2.14 en 2.15, waarin het hof die stelling heeft verworpen. Het onderdeel mist dus feitelijke grondslag en faalt.
Onderdeel II is gericht tegen rov. 2.20, waarin het hof heeft overwogen dat het feit dat NS en Prorail slechts materiële schade hebben geleden niet aan toerekening van de schade aan de fout van de monteur van [eiseres] in de weg staat, omdat de geschonden norm ook strekt ter bescherming tegen materiële schade. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend – op dezelfde gronden als uiteengezet in onderdelen I-v tot en met I-viii – dat niet sprake is van een geschonden norm die strekt tot bescherming tegen zaakschade.
De klacht bouwt voort op onderdelen I-v tot en met I-viii en deelt het lot daarvan.
Onderdeel III-i betoogt dat indien de aansprakelijkheidsverzekeraar (Vivat) van de ene hoofdelijk medeaansprakelijke (Westo) als cessionaris de schade op een andere hoofdelijk aansprakelijke ( [eiseres] ) verhaalt, bij dat verhaal dat gedeelte van de schade dat haar eigen verzekerde aangaat in de onderlinge verhouding met de andere hoofdelijk aansprakelijke voor eigen rekening van de verzekeraar dient te blijven. In elk geval geldt dat in deze zaak waarin de aansprakelijkheidsverzekeraar de vordering van de benadeelde heeft overgenomen tegen betaling van een bedrag dat gelijk is aan de door de benadeelde geleden schade. Indien de aansprakelijkheidsverzekeraar van de aansprakelijke de schade van de benadeelde niet vergoedt, maar de schadevergoedingsvordering van de benadeelde geleverd krijgt tegen betaling (specifieker tegen betaling van een geldbedrag dat gelijk is aan de schade), dan verkrijgt de aansprakelijkheidsverzekeraar jegens andere aansprakelijken voor dezelfde schade namelijk niet meer rechten dan hij door subrogatie zou hebben verkregen als hij de schade zou hebben vergoed. Het onderdeel klaagt dat het hof dit heeft miskend.16
Onderdeel III-ii betoogt dat het voorgaande eveneens meebrengt dat het onjuist is dat het hof bij de beoordeling van de omvang van het toe te wijzen bedrag – anders dan [eiseres] had bepleit17 – geen acht heeft geslagen op eventuele fouten van de chauffeur, die in dienst was bij Westo, en voor wiens fouten Westo in beginsel aansprakelijk is op de voet van art. 6:170 BW en ook geen acht heeft geslagen op de onderlinge verhouding waarin de geleden schade de hoofdelijk aansprakelijken aangaat. Volgens het onderdeel zijn rov. 2.23 t/m 2.25 op zichzelf genomen juist, waarin het hof heeft geoordeeld dat eventuele fouten van de chauffeur niet in de weg staan aan volledige aansprakelijkheid van [eiseres] voor de schade van NS en Prorail. Echter, daaruit is ten onrechte afgeleid dat die volledige aansprakelijkheid ook bestaat jegens de verzekeraar van een door de cedent aansprakelijk gehouden medeaansprakelijke die de schadevergoedingsvordering van de benadeelde geleverd heeft gekregen, terwijl die verzekeraar uit hoofde van de verzekering jegens die medeaansprakelijke gehouden zou zijn geweest de schade te vergoeden indien zou zijn komen vast te staan dat die medeaansprakelijke jegens de benadeelde (later cedent) voor de schade aansprakelijk was. Dat is niet anders indien de verzekeraar of de verzekerde medeaansprakelijke de aansprakelijkheid voor de schade jegens de cedent niet heeft erkend of zelfs heeft betwist, aldus het onderdeel.
De beide onderdelen klagen in de kern genomen dat het hof heeft verzuimd om met toepassing van art. 25 Rv ambtshalve ten gunste van [eiseres] een rechtsgrond aan te vullen.18 De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Op grond van art. 25 Rv is de rechter verplicht ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Voor ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden door de rechter is noodzakelijk, maar ook voldoende, dat een partij zodanige feitelijke stellingen aan haar vordering of verweer ten grondslag legt dat deze de vordering kunnen dragen of het verweer kunnen doen slagen op de door de rechter bij te brengen rechtsgrond.19 Op grond van art. 24 Rv is de rechter immers gebonden aan de door partijen aangedragen feitelijke grondslag van de vordering of het verweer.20 In hoger beroep is de rechtsstrijd bovendien begrensd door het grievenstelsel en de devolutieve werking. Hierbuiten, maar binnen het petitum en de feitelijke grenzen van het geschil, moet de rechter de rechtsgronden alleen aanvullen voor zover het rechtsregels van openbare orde betreft.21
Uit de in de procesinleiding genoemde vindplaatsen in de processtukken in de feitelijke instanties blijkt niet dat [eiseres] zodanige feitelijke stellingen aan haar verweer ten grondslag heeft gelegd dat deze het verweer kunnen doen slagen op de rechtsgrond die door de onderdelen wordt voorgestaan. Uit de eerste22 in de procesinleiding genoemde vindplaats blijkt namelijk slechts dat [eiseres] heeft aangevoerd dat Reaal de vordering jegens [eiseres] op grond van de overgelegde overeenkomsten van cessie instelt, waarbij zij als ware zij NS en Prorail [eiseres] aanspreekt, en dat [eiseres] dit ‘een erg kromme gang van zaken’ vindt. Ook de tweede23 en derde24 in de procesinleiding genoemde vindplaatsen bevatten geen beroep op de door de onderdelen voorgestane rechtsgrond, maar bevatten slechts een eigen schuld-verweer dat ziet op (het handelen van de chauffeur van) Westo en bevatten het verweer dat [eiseres] in het geheel niet aansprakelijk is. De beide onderdelen kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
Tot slot bevat de procesinleiding nog de klacht (onder nr. 49) dat gegrondverklaring van één van de onderdelen ook het oordeel over de kosten vitieert. Deze klacht betreft een voortbouwklacht en deelt het lot van de voorgaande onderdelen.