Home

Parket bij de Hoge Raad, 05-07-2024, ECLI:NL:PHR:2024:729, 23/03347

Parket bij de Hoge Raad, 05-07-2024, ECLI:NL:PHR:2024:729, 23/03347

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
5 juli 2024
Datum publicatie
29 juli 2024
ECLI
ECLI:NL:PHR:2024:729
Formele relaties
Zaaknummer
23/03347

Inhoudsindicatie

Erfrecht. Vrouw om het leven gebracht door echtgenoot. Ontslag van alle rechtsvervolging wegens psychose. Toch onwaardigheid om te erven ex art. 4:3 lid 1 onder a BW? Art. 8 lid 1 EVRM (family life) en redelijke wetstoepassing.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/03347

Zitting 5 juli 2024

CONCLUSIE

T. Hartlief

In de zaak

[eiser] (hierna: ‘ [eiser] ’)

tegen

[verweerder] (hierna: ‘ [verweerder] ’)

Deze zaak gaat over de vraag of iemand die zijn vrouw om het leven heeft gebracht, aanspraak kan maken op haar erfenis. Ingevolge art. 4:3 lid 1 aanhef en onder a BW is degene die onherroepelijk veroordeeld is ter zake dat hij de overledene heeft omgebracht onwaardig om te erven. In deze zaak is het niet van een strafrechtelijke veroordeling gekomen, omdat de betrokkene is ontslagen van alle rechtsvervolging wegens volledige ontoerekeningsvatbaarheid. De vraag die in deze zaak aan de orde is, is of gelet op de bijzondere omstandigheden van deze zaak, de eis van een strafrechtelijke veroordeling buiten toepassing moet blijven.

In deze zaak, die ook tot Kamervragen heeft geleid, heeft de strafrechter geoordeeld dat [eiser] zijn vrouw onder gruwelijke omstandigheden met opzet van het leven heeft beroofd. [eiser] is echter ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hij ten tijde van het begaan van deze daad in een psychose verkeerde en daardoor volledig ontoerekeningsvatbaar was. De strafrechter heeft hem wel de maatregel van tbs opgelegd. Na de dood van de vrouw heeft [verweerder] (de broer van de vrouw) de erfenis van zijn zus beneficiair aanvaard, waarna [eiser] zich op enig moment heeft gemeld en aanspraak heeft gemaakt op de erfenis. [verweerder] is vervolgens een procedure gestart waarin hij heeft gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat [eiser] op grond van art. 4:3 BW onwaardig is om te erven, omdat hij zijn vrouw opzettelijk om het leven heeft gebracht. Volgens [eiser] is hij niet onwaardig om te erven omdat hij is ontslagen van alle rechtsvervolging, zodat de voor onwaardigheid om te erven vereiste strafrechtelijke veroordeling ontbreekt. De rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser] niet op grond van art. 4:3 lid 1 onder a BW onwaardig is om te erven omdat een strafrechtelijke veroordeling ontbreekt. De rechtbank zag ook geen ruimte voor toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. In hoger beroep zit het hof op een ander spoor. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat, gezien art. 8 lid 1 EVRM (waarin onder meer family life bescherming geniet) en gezien de bijzondere omstandigheden van deze zaak, een redelijke wetstoepassing van art. 4:3 lid 1 onder a BW meebrengt dat de eis van een strafrechtelijke veroordeling in dit geval buiten toepassing moet blijven zodat [eiser] onwaardig is om uit de nalatenschap van zijn vrouw voordeel te trekken. Tegen dit oordeel komt [eiser] op in cassatie.

1 Feiten

1.1

De volgende feiten zijn in cassatie van belang.1

1.2

[verweerder] is de broer van [betrokkene 1] (hierna: ‘ [betrokkene 1] ’). Hun moeder is in 2003 overleden en hun vader in 2011. Moeder en vader waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Noch moeder noch vader is afgeweken van de wettelijke regeling van de vererving. Moeder heeft een ouderlijke boedelverdeling gemaakt, zodat alle goederen en schulden van de huwelijksgemeenschap bij haar overlijden op vader zijn overgegaan. Beide ouders hebben in hun testament een uitsluitingsclausule opgenomen. [verweerder] en [betrokkene 1] zijn door erfopvolging gerechtigd tot het vermogen van hun ouders, waartoe onder meer een boerderij met gebouwen en landerijen behoorden.

1.3

[betrokkene 1] is op 20 maart 2013 in gemeenschap van goederen gehuwd met [eiser] . Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren. Vanwege de uitsluitingsclausule is wat [betrokkene 1] had geërfd van haar ouders niet in die huwelijksgemeenschap gevallen. [eiser] had op dat moment geen vermogen, alleen hoge schulden. [betrokkene 1] was achttien jaar ouder dan [eiser] . Toen zij trouwden was [betrokkene 1] 58 en [eiser] 40 jaar oud.

1.4

[betrokkene 1] is op 31 maart 2015 overleden doordat [eiser] haar om het leven heeft gebracht. Zij heeft niet bij testament over haar nalatenschap beschikt. [eiser] is strafrechtelijk vervolgd voor moord en opzettelijke doodslag. De rechtbank Gelderland (hierna: ‘de strafrechter’) heeft op 10 februari 2016 uitspraak gedaan in de strafzaak2 (hierna: ‘het strafvonnis’). Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft het strafvonnis op 10 november 2016 bevestigd.3

1.5

De strafrechter heeft in het strafvonnis bewezen geacht dat [eiser] in de periode van 19 maart 2015 tot en met 31 maart 2015 [betrokkene 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, het bewezenverklaarde gekwalificeerd als doodslag (art. 287 Sr) en dit feit strafbaar geoordeeld. De strafrechter heeft vervolgens geoordeeld dat [eiser] zelf niet strafbaar is omdat de doodslag hem vanwege een ziekelijke stoornis niet kon worden toegerekend, zodat hij moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De strafrechter heeft ten slotte maatregelen opgelegd en gelast dat [eiser] ter beschikking wordt gesteld (art. 37a Sr) en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd (art. 37b Sr).

1.6

De strafrechter heeft in het strafvonnis geoordeeld dat [eiser] [betrokkene 1] voor een langere periode (in ieder geval van 19 maart 2015 tot en met 31 maart 2015) geweld heeft aangedaan en uiteindelijk met opzet om het leven heeft gebracht:

Letsel en doodsoorzaak

Tijdens de sectie op het lichaam zijn onder meer tekenen van veelvuldig en heftig ‘mechanisch botsend geweld’ aangetroffen. Daarbij gaat het om onder meer diverse breuken aan de ribben, het sleutelbeen en het neusbeen. Er zijn verder zeer veel bloeduitstortingen in vrijwel het gehele gezicht (paars tot paarszwart) en (rood tot paars) op en in haar hoofd waargenomen. Daarbij was er ook sprake van loslating van de hoofdhuid en deels van het botvlies van de schedel en de slaapspier. Vervolgens bevonden zich onder meer bloeduitstortingen op de benen, voor- en achterzijde van haar romp, billen, in de flanken en op haar rug. Op de rug en het linkerbeen was daarbij een ‘tramspoor patroon’ te zien, welk patroon past bij het slaan met een hard, staafvormig voorwerp zoals een pijp of stok.

Verder zijn er scherprandige letsels in het gezicht/op het hoofd aangetroffen. Dit past bij snijletsel zoals kan worden veroorzaakt door bijvoorbeeld een mes of scherf. Daarnaast zijn er huidklievingen waargenomen, wat veroorzaakt kan zijn door een smal, hard en scherp voorwerp zoals een mes. Daarbij zijn de huidklievingen aan de romp, het hoofd en de benen volgens de patholoog kort voor het overlijden ontstaan. Het letsel aan de linkerhand kan passen bij een afweerletsel. Verder is ook het letsel aan de knie – de knieschijf is doorgesneden – mogelijk veroorzaakt door een mes.

Naast de voorgaande letsels is verder geconstateerd dat het strottenhoofd van [slachtoffer] [ [betrokkene 1] , A-G] in de middellijn was gespleten. Dit is veroorzaakt door bij leven uitgeoefend fors geweld op de hals. Gezien het ontbreken van uitgebreide bloeduitstortingen in de halsspieren acht de patholoog het ‘iets waarschijnlijker’ dat het letsel is ontstaan door een slag op de hals (‘uitwendig mechanisch botsend geweld’) dan door een wurghandeling (‘mechanisch omsnoerend/samendrukkend geweld’). Bij de sectie zijn tot slot letsels om en in de mond geconstateerd. Dit kan door botsend geweld dan wel door het afdekken van/drukken op de mond/smoren zijn ontstaan. Indien er sprake is geweest van het afdekken/smoren kan dit in combinatie met letsels aan de neus – zoals hiervoor overwogen – en de daardoor opgetreden zwelling hebben bijgedragen of hebben geleid tot verstikking.

De aangetroffen letsels hebben kenmerken van oude(re) letsels. De patholoog concludeert dan ook dat het geweld gedurende een langere periode voorafgaand aan het overlijden heeft plaatsgevonden. Dit betreft zowel weken, dagen, uren als minuten voor het overlijden. Daarbij hebben de letsels (met name die niet ouder waren dan maximaal uren) tot ernstig bloedverlies geleid. Dit past ook bij het feit dat er vrijwel geen lijkvlekken zijn aangetroffen.

Concluderend kan het overlijden van [slachtoffer] volgens de bevindingen van de patholoog worden verklaard door zeer ernstig bloedverlies, verstikking door belemmering van neus- en mondademhaling door neusletsels en afdekken van de mond, verstikking ten gevolge van geweld op de hals dan wel een combinatie hiervan.

De rechtbank is van oordeel dat dit dodelijk letsel door verdachte is toegebracht. (…)

(…)

Concluderend

Gelet op het voorgaande en in het bijzonder dat:

- het geweld gedurende een langere periode heeft plaatsgevonden;

- in de woning geen sporen van derden zijn aangetroffen;

- er verder ook geen aanwijzingen richting derden zijn gevonden;

- in de woning voorwerpen met bloed zijn aangetroffen, welke voorwerpen het letsel zouden kunnen hebben veroorzaakt;

- er bebloede kleding en voorwerpen in vuilniszakken [zijn, A-G] gevonden;

- er bloed van [slachtoffer] op het gezicht en de telefoon van verdachte is aangetroffen;

- de schoenafdruk van verdachte op onder meer de overloop en in de slaapkamer – waar [slachtoffer] is aangetroffen – in het bloed staat;

- de omstandigheid dat op en onder de nagels aan de rechterhand en op de nagels aan de linkerhand van [slachtoffer] DNA is aangetroffen dat 100 tot 10.000 keer waarschijnlijker van verdachte is en dit past bij een eventueel verzet tegen geweld;

- de omstandigheid dat verdachte in de periode voorafgaand aan het overlijden van [slachtoffer] ernstig in de war is geweest;

acht de rechtbank bewezen dat verdachte het letsel – waarvan een deel dodelijk is geweest – aan [slachtoffer] in de periode van 19 maart 2015 tot en met 31 maart 2015 heeft toegebracht.

Voorbedachte raad en opzet

Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad heeft gedood. Zij zal verdachte dan ook vrijspreken van moord.

Vervolgens moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de psychische toestand van verdachte ertoe leidt dat niet langer kan worden bewezen dat hij met opzet heeft gehandeld. Daarbij is van belang dat volledige ontoerekeningsvatbaarheid – waarvan in deze zaak volgens de psychiater en psycholoog sprake is – niet hoeft uit te sluiten dat er sprake is geweest van opzettelijk handelen. Dit is alleen anders als bij verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. Hiervan is volgens vaste rechtspraak alleen bij hoge uitzondering sprake.

Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] in de week voordat zij is overleden verwondingen had en wilde bijkomen. Het ging niet goed met [slachtoffer]. Op 30 maart 2015 heeft hij twee washandjes en een kruk voor haar in de badkamer klaargezet dan wel gelegd in de badkamer en is vervolgens boodschappen gaan doen. Voordat hij later op 30 maart 2015 naar de stad ging, vroeg hij aan [slachtoffer] of hij wel kon gaan. Ze kon zelf lopen en vond het goed. Verder had [slachtoffer] op 30 maart 2015 allemaal knopen in haar [haar, A-G]. Verdachte heeft daarop een stuk uit het haar geknipt en weggegooid. Toen hij op 31 maart 2015 naast [slachtoffer] wakker werd, voelde zij koud aan. Toen de telefoon niet werkte, besloot hij om naar zijn broer en moeder te fietsen. Tot slot heeft verdachte verklaard dat hij op 29 of 30 maart 2015 bloedsporen op de muur heeft gezien.

Uit het voorgaande blijkt dat verdachte zich ervan bewust was dat het in de laatste dagen voor haar overlijden niet goed ging met [slachtoffer] en dat hij zich op deze momenten ook om haar heeft bekommerd. Daarnaast verrichtte verdachte tot op zekere hoogte ook nog normale handelingen. Zo was hij in staat boodschappen te doen. Gelet op al dit voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte enig besef van handelen moet hebben gehad. Daarmee heeft bij hem ten tijde van zijn handelen niet ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de gevolgen ontbroken. Zijn psychische toestand staat daarmee niet aan een bewezenverklaring van opzet in de weg.

De vraag die de rechtbank tot slot dient te beantwoorden is of verdachte door zijn handelen opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer].

Gelet op de hoeveelheid en aard van het letsel, de diverse wijzen waarop dit is toegebracht, de kracht die daarbij (met voorwerpen) op kwetsbare delen van het lichaam is gebruikt in samenhang met de langere periode waarin het geweld heeft plaatsgevonden, acht de rechtbank bewezen dat verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood. Daarmee acht zij bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag.”

1.7

De strafrechter heeft het bewezenverklaarde als doodslag gekwalificeerd en geoordeeld dat dit feit strafbaar is. Vervolgens heeft de strafrechter over de strafbaarheid van [eiser] geoordeeld:

“De rechtbank heeft hiervoor al geoordeeld dat verdachte het feit heeft begaan. De vraag is in hoeverre het feit aan verdachte kan worden toegerekend. In dat kader is verdachte door een psychiater en een klinisch psycholoog onderzocht. Zij hebben beiden rapportages opgesteld.

Uit de rapportages volgt dat verdachte lijdt aan een waanstoornis van het achtervolgingstype. De wanen waaraan verdachte lijdt hebben betrekking op situaties die zich in het leven werkelijk zouden kunnen voordoen (niet-bizar karakter). Verder lijdt verdachte aan afhankelijkheid van alcohol en een persoonlijkheidsstoornis (nao) met narcistische trekken. Verdachte heeft vanaf jonge leeftijd sterk de neiging tot externaliseren, hij heeft een gebrekkig inlevingsvermogen en hij is krenkbaar. Er is bij hem sprake van een duurzaam patroon van disfunctioneren op sociaal en maatschappelijk gebied, in wijze van interpreteren van zichzelf en anderen, en in de beheersing van zijn impulsen.

Uit de rapportages volgt dat de stoornissen aanwezig waren ten tijde van het plegen van het feit. Dan doen zich, volgens de psychiater, drie mogelijke scenario’s voor. Het eerste scenario, dat verdachte onschuldig is, valt gelet op de bewezenverklaring af. Dan blijft over dat verdachte er doelbewust voor kiest te ontkennen dat hij [slachtoffer] heeft gedood, dan wel dat hij ten tijde van het plegen van het feit zodanig psychotisch is geweest dat hij zich niet meer kan herinneren dat hij [slachtoffer] heeft gedood. Dit laatste scenario wordt door de rapporteurs het meest waarschijnlijk geacht.

Gelet op alles wat hiervoor al over de psychische toestand van verdachte is overwogen, neemt de rechtbank deze conclusie over en neemt zij tot uitgangspunt dat het feit onder invloed van een psychose is gepleegd. Dat betekent dat verdachte ten tijde van het plegen van het feit volledig losstond van de hem omringende realiteit en verkeerde in een waanwereld. Hij kon zijn gedragingen en gedragskeuzes niet meer in overeenstemming brengen met de realiteit en handelde vanuit zijn eigen, verdraaide wereld. Dat betekent volgens de deskundigen [dat, A-G] moet worden vastgesteld dat zijn gedragingen en gedragskeuzes volledig werden bepaald door deze psychose en verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar was.

De rechtbank onderschrijft de conclusies van de rapporteurs en komt op basis hiervan tot het oordeel dat de doodslag verdachte wegens een ziekelijke stoornis niet kan worden toegerekend.

Verdachte is dan ook niet strafbaar, zodat de rechtbank verdachte voor de doodslag zal ontslaan van alle rechtsvervolging.”

1.8

Ten slotte heeft de strafrechter wel de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging opgelegd:

“Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat gezien de ernst van het feit, de ernst van de stoornis en het herhalingsgevaar, de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling en de verpleging van overheidswege eist. Nu het bovendien gaat om een misdrijf dat een krenking is van de lichamelijke integriteit van een of meer personen zal de duur van de maatregel niet beperkt zijn.

Concluderend zal de rechtbank verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opleggen.”

1.9

[eiser] verblijft sindsdien in de [tbs-kliniek] . Op 30 juni 2022 heeft het ministerie van Justitie en Veiligheid aan [eiser] de transmurale verlofstatus verleend. Bij transmuraal verlof verblijft de patiënt langere tijd buiten de beveiligde zone van de kliniek, bijvoorbeeld in een zelfstandige woning, een regionale instelling voor beschermd wonen of een forensisch psychiatrische afdeling van een psychiatrische instelling. Het Openbaar Ministerie heeft [verweerder] op 23 juni 2022 met een brief geïnformeerd over het tbs-verloop van [eiser] . In die brief staat:4

Transmurale verlofstatus

De onbegeleide verloven zijn goed verlopen, waardoor het behandelteam van de kliniek van mening is dat de TBS-gestelde toe is aan een volgende stap.

Het ministerie van Veiligheid en Justitie heeft de TBS-gestelde per 30 juni 2022 de transmurale verlofstatus verleend.

Transmuraal verlof is een verlofvorm die eigenlijk 2 kanten kent. Enerzijds kan het transmuraal verlof het resultaat zijn van een goed verlopende behandeling en dito verlof, waarna de behandeling in een fase komt tussen klinische behandeling en ambulante behandeling. In deze fase krijgt betrokkene vaak toestemming om buiten de kliniek te gaan wonen. Dit vervolg kan betekenen een plaatsing in een instelling waar betrokkene langere tijd kan verblijven, plaatsing in een tussenvoorziening die past bij de opbouw van vrijheden tot aan het wonen in een zelfstandige woning met begeleiding vanuit de kliniek.

Anderzijds kan transmuraal verlof nodig zijn om een TBS gestelde over te plaatsen naar een voorziening waar voor hem/haar de beste zorg kan worden gewaarborgd. Binnen het transmuraal verlof bestaan er dan verschillende gradaties van vrijheden; van geen vrijheden tot en met onbegeleide vrijheden al dan niet beperkt tot het terrein.

De TBS gestelde valt in deze fase nog geheel onder de verantwoordelijkheid van de kliniek.”

1.10

In zijn processtukken (dagvaarding eerste aanleg en memorie van grieven) heeft [verweerder] een beschrijving gegeven van de relatie van [betrokkene 1] en [eiser] en van de contacten van [eiser] met [verweerder] en zijn familie. [verweerder] heeft [betrokkene 1] kwetsbaar genoemd en een makkelijke prooi voor [eiser] . In het verleden was zij wegens een geestelijke stoornis gesloten opgenomen in een [psychiatrische instelling] . [verweerder] heeft [eiser] verweten dat hij [betrokkene 1] heeft geïsoleerd van haar familie en vrienden en dat hij haar psychisch en fysiek heeft mishandeld, terwijl hij haar als zijn echtgenote op grond van art. 1:81 BW hulp, getrouwheid en bijstand was verschuldigd. [verweerder] heeft [eiser] verder verweten dat hij zich op agressieve wijze heeft bemoeid met de afwikkeling van de nalatenschap van de ouders van [betrokkene 1] en [verweerder] en dat hij familie en vrienden van [betrokkene 1] heeft bedreigd, in augustus 2013 bij hen heeft ingebroken en goederen van hen heeft vernield. [eiser] is daarvoor strafrechtelijk veroordeeld bij vonnis van de rechtbank Zutphen van 2 december 2013. [eiser] was ten aanzien van al deze gedragingen niet ontoerekeningsvatbaar. Nadat [eiser] [betrokkene 1] om het leven had gebracht heeft hij [verweerder] ervan beschuldigd haar gedood te hebben. [verweerder] is zeventien uur lang vastgehouden en verhoord als verdachte. [eiser] heeft nooit wroeging gehad over wat hij heeft gedaan en ook nooit zijn spijt daarover betuigd aan [verweerder] . [verweerder] vindt het moeilijk te aanvaarden dat [eiser] zo kort na zijn veroordeling al de transmurale verlofstatus heeft gekregen. [verweerder] vindt het onverteerbaar dat de 47 dagboeken van [betrokkene 1] , waarin zij onder meer heeft geschreven dat zij [eiser] wil verlaten, nu aan [eiser] toekomen en aan de moeder van [eiser] zijn afgegeven.5

1.11

De verwijten die [verweerder] aan het adres van [eiser] heeft gemaakt, worden ondersteund door verklaringen van vrienden en familieleden die zijn overgelegd. Die verklaringen worden hierna samengevat weergegeven.6

1.12

[betrokkene 2] , dochter van [verweerder] en peetdochter van [betrokkene 1] , heeft als volgt verklaard. [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hadden een hechte relatie. [betrokkene 2] heeft [betrokkene 1] voor het laatst gezien in 2011 (bruiloft [betrokkene 2] ). [betrokkene 1] heeft in september 2012 een relatie gekregen met [eiser] . In december 2012 is [betrokkene 1] gestopt met werken. Communicatie met [betrokkene 1] is dan nagenoeg onmogelijk geworden; zij reageerde niet op mails, telefoontjes of sms-berichten. [betrokkene 1] is in maart 2013 in het geheim getrouwd met [eiser] en is verhuisd naar een voor [betrokkene 2] onbekende plek. [betrokkene 2] heeft in haar verklaring geschetst dat [eiser] zich met de nalatenschap van haar grootouders ging bemoeien en haar vader en zijn oom (oom [verweerder] ) voortdurend bedreigde, ook met nachtelijke telefoontjes. Het was onmogelijk nog met [betrokkene 1] te praten en al helemaal niet buiten aanwezigheid van [eiser] . [betrokkene 2] heeft verteld dat haar vader steeds banger werd voor [eiser] . Op een nacht in 2013 heeft [eiser] ingebroken in een huisje waar tijdelijk een vriend van [verweerder] woonde en heeft hij deze vriend bedreigd en spullen vernietigd. De rechtbank heeft [eiser] daarvoor veroordeeld en hem een taakstraf gegeven en hem verplicht de schade te vergoeden. In maart 2015 heeft [eiser] de broer van [betrokkene 2] ( [betrokkene 3] ) gebeld en gedreigd hem te vermoorden. Ook [betrokkene 1] heeft in maart 2015 onder anderen de moeder en zus van [betrokkene 2] gebeld, die deze telefoontjes als bizar beschreven en als een vraag om hulp. Zij hoorden dat [eiser] op de achtergrond heftig schreeuwde.7

1.13

[betrokkene 3] , een zoon van [verweerder] , heeft als volgt verklaard. Hij heeft verteld over een ontmoeting in [plaats 1] met zijn vader, [betrokkene 1] en [eiser] . Onderwerp van gesprek was de afwikkeling van de nalatenschap van de ouders van [betrokkene 1] en [verweerder] . Zijn vader had [betrokkene 3] vooraf verteld dat hij bang was voor [eiser] . [betrokkene 3] heeft over dat gesprek geschreven:8

“Toen ik in [plaats 1] aankwam, werd ik door [verweerder] [ [verweerder] , A-G], [betrokkene 1] en [eiser] [ [eiser] , A-G] ontvangen. Hoewel ik [eiser] nog nooit van tevoren ontmoet had, kwamen ze direct ter zake en gingen meteen de discussie over de erfenis aan.

[eiser] was de enige die met mijn vader praatte. Al gauw ging hij steeds meer tekeer en had hij het aldoor over “zijn” erfenis. [betrokkene 1] zat er zwijgend naast. Toen [eiser] begon te schreeuwen, begon [betrokkene 1] te huilen, maar ook hierdoor was [eiser] niet te stoppen. Toen [eiser] steeds razender werd en begon te schreeuwen, begon [betrokkene 1] te huilen. [eiser] negeerde dat en ging verder met zijn eisen. Om [betrokkene 1] te troosten en haar probleem beter te begrijpen, nam ik haar apart en praatte ik rustig met haar. Ik vroeg haar waarom ze per se nu de erfenis wilde verdelen, nadat er jarenlang geen beslissing genomen had kunnen worden. En of het misschien in verband kon staan met geldzorgen. Ze ontkende dat en antwoordde dat ze de erfenis graag geregeld wilde hebben. Ik zei haar dat ik daar in principe begrip voor had, maar dat men dat niet op een toon zou moeten bespreken zoals [eiser] vandaag had gedaan.

Wij braken hier de discussie af, deze avond werd er verder niet meer over de erfenis gesproken.”

[betrokkene 3] heeft verder geschreven over zijn bruiloft in mei 2013. Aanvankelijk had hij ook [betrokkene 1] en [eiser] daarvoor uitgenodigd, maar zijn vrouw en hij annuleerden de uitnodiging toen [verweerder] aan [betrokkene 3] en zijn vrouw een video van [eiser] stuurde waarop te zien was dat hij zijn penis liet zien. [betrokkene 3] vervolgt dan:9

“Nadat we het hadden afgezegd begon de terreur pas echt goed. Ik werd regelmatig gebeld door [betrokkene 1] en [eiser] . [eiser] eiste geld van mij en dreigde met geweld. Dit alles kwam tot een hoogtepunt in een telefoongesprek, waarin hij dreigde om mij en mijn gezin iets aan te doen. Dat was ca. 1-2 weken voor [betrokkene 1] ’s dood.

Door deze gebeurtenissen kreeg ik een onzeker gevoel van angst, maar aangezien ik met mijn gezin aan het einde van 2013 naar [plaats 2] verhuisd was, was ik er tamelijk zeker van dat hij ons niet zou vinden.”

1.14

De ex-echtgenote van [verweerder] , [betrokkene 4] , heeft als volgt verklaard. Zij heeft verteld dat zij sinds 1975 een vriendschappelijke relatie had met [betrokkene 1] en ook na haar scheiding met [verweerder] vriendschappelijk contact behield. Zij heeft geschreven:

“Ze had ook een hechte band met mijn kinderen en was altijd blij ze te zien. Omdat ze zelf geen kinderen had, was het voor haar erg belangrijk om met hen in contact te blijven. We keken er altijd naar uit om elkaar weer te zien. Haar partners waren zoals gebruikelijk hartelijk welkom en werden geaccepteerd zoals ze waren. Ik zag [betrokkene 1] voor het laatst voor de bruiloft van mijn dochter in december 2011. Ze was daarvoor naar Hannover gekomen en woonde bij mij thuis.

Daarna brak het contact volledig af. Telefonisch kon ik haar niet meer bereiken. Ik hoorde van mijn ex-man [verweerder] dat [betrokkene 1] getrouwd was en dat sindsdien direct contact met [betrokkene 1] niet meer mogelijk was. Hij vertelde me dat ieder contact met zijn zus afgebroken was en dat hij alleen maar met [betrokkene 1] 's echtgenoot [eiser] – zijn achternaam [eiser] kende hij niet eens – moest communiceren. Hij vertelde me ook over een aantal zeer onaangename situaties met [eiser] , die me zelfs, alleen als ik [er, A-G] maar aan denk, bang maakten dat er iets met [verweerder] zou gebeuren.”

De ex-echtgenote van [verweerder] heeft daarna een telefoongesprek uit maart 2015 beschreven. Zij werd gebeld door [betrokkene 1] die niet reageerde op de vraag hoe het met haar ging en alleen maar wilde weten hoe ze [verweerder] kon bereiken. [betrokkene 1] vertelde in dat telefoongesprek dat haar man eindelijk geld wilde zien. Op de achtergrond hoorde de ex-echtgenote van [verweerder] een mannenstem die ertussendoor schreeuwde. Enkele dagen later heeft [betrokkene 1] gebeld en ingesproken op het antwoordapparaat. [betrokkene 1] ’s stem klonk bang, het ging over geld en op de achtergrond klonken luide, niet verstaanbare instructies.10

1.15

Op 8 november 2016 heeft [verweerder] de nalatenschap van [betrokkene 1] onder het voorrecht van een boedelbeschrijving aanvaard.11

1.16

Op 5 september 2017 is door [de notaris] (hierna: ‘de notaris’) op verzoek van [verweerder] een verklaring van erfrecht met betrekking tot de nalatenschap van [betrokkene 1] afgegeven, waarin onder andere is vermeld dat [eiser] op grond van art. 4:3 BW van rechtswege onwaardig is te erven.12

1.17

In een uitspraak van 14 november 2019 heeft de Kamer voor het Notariaat in Amsterdam geoordeeld dat de notaris tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door het afgeven van de verklaring van erfrecht, omdat het oordeel over de vraag of [eiser] onwaardig is, voorbehouden is aan de civiele rechter.13

1.18

Bij brief van 6 maart 202014 heeft de advocaat van [eiser] [verweerder] onder meer meegedeeld dat [eiser] aanspraak maakt op de volledige nalatenschap van [betrokkene 1] .

2 Procesverloop

2.1

Bij dagvaarding van 15 april 2021 is [verweerder] bij de rechtbank Gelderland (hierna: ‘de rechtbank’) een procedure gestart. Hij heeft, samengevat en voor zover in cassatie relevant, gevorderd:

- primair: een verklaring voor recht dat [eiser] op grond van art. 4:3 BW onwaardig is om van [betrokkene 1] te erven;

- subsidiair: een verklaring voor recht dat de algemene rechtsbeginselen, de beginselen van openbare orde en/of de redelijkheid en billijkheid zich verzetten dat aan [eiser] enige aanspraak toekomt op de erfenis van [betrokkene 1] en dat, indien [eiser] op grond van een letterlijke toepassing van de wet niet onwaardig zou zijn, hij op grond van de redelijkheid en billijkheid onwaardig dient te worden geacht.

2.2

Zijn primaire vordering heeft [verweerder] gebaseerd op art. 4:3 lid 1 BW. Deze bepaling moet volgens hem ruim worden uitgelegd. Volgens [verweerder] staat vast dat [eiser] onherroepelijk is veroordeeld ter zake van het feit dat hij [betrokkene 1] met opzet om het leven heeft gebracht. Daarom is hij onwaardig om te erven. Volgens [verweerder] vindt deze opvatting steun in de parlementaire geschiedenis en leidt een enge uitleg van art. 4:3 lid 1 BW tot het maatschappelijk onaanvaardbare resultaat dat een voordeel kan worden behaald met het opzettelijk beroven van iemands leven.15 Zijn subsidiaire vordering heeft [verweerder] , samengevat, gebaseerd op het feit dat als [eiser] niet onwaardig zou zijn om te erven op grond van art. 4:3 lid 1 BW, de vererving door [eiser] zo stuitend is dat het onaanvaardbaar is voor het rechtsgevoel om hem als erfgenaam van de door hem omgebrachte [betrokkene 1] toe te laten, althans dat dit zou leiden tot een situatie die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.16

2.3

[eiser] heeft betwist dat hij onwaardig is om te erven. [eiser] is door de strafrechter volledig ontoerekeningsvatbaar verklaard en is voor het van het leven beroven van [betrokkene 1] ontslagen van alle rechtsvervolging. Aan hem is de maatregel van tbs opgelegd, maar hij is niet strafrechtelijk veroordeeld in de zin van art. 4:3 lid 1 BW. Daarnaast doen zich volgens [eiser] niet dermate bijzondere omstandigheden voor dat afwijking van art. 4:3 lid 1 BW op grond van de redelijkheid en billijkheid gerechtvaardigd is. Vast staat immers dat hij in de periode dat hij [betrokkene 1] om het leven bracht, onder invloed was van een psychose en volledig ontoerekeningsvatbaar was.

2.4

In reconventie heeft [eiser] , samengevat en voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht gevorderd dat hij niet onwaardig is te erven van zijn overleden echtgenote [betrokkene 1] en hij gerechtigd is tot haar nalatenschap.

2.5

Bij vonnis van 26 januari 2022 heeft de rechtbank de vordering van [verweerder] afgewezen.17

2.6

De rechtbank heeft eerst overwogen dat in de procedure in conventie de vraag centraal staat of [eiser] aanspraak kan maken op de nalatenschap van [betrokkene 1] . Om deze vraag te kunnen beantwoorden is het vervolgens van belang of ontslag van alle rechtsvervolging met het opleggen van de maatregel van tbs ook onder het begrip ‘veroordeling’ in de zin van art. 4:3 lid 1 BW valt:

Artikel 4:3 lid 1 BW

5.1.

Tussen partijen is in geschil of [eiser] – die op grond van artikel 4:10 lid 1 sub a BW enig erfgenaam van [betrokkene 1] is – aanspraak kan maken op de nalatenschap van [betrokkene 1] . Volgens [verweerder] is dit niet het geval omdat [eiser] op grond van artikel 4:3 lid 1 BW onwaardig is om uit de nalatenschap van [betrokkene 1] voordeel te trekken. [eiser] heeft deze stelling gemotiveerd weersproken.

5.2.

De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. In artikel 4:3 lid 1 BW is bepaald dat men in een aantal, limitatief opgesomde gevallen van rechtswege onwaardig is om uit een nalatenschap voordeel te trekken. In het onderhavige geval is relevant de onder a genoemde grond, inhoudende dat hij die onherroepelijk is veroordeeld ter zake dat hij de overledene heeft omgebracht, heeft getracht hem om te brengen, dat feit heeft voorbereid of daaraan heeft deelgenomen, van rechtswege onwaardig is om uit een nalatenschap voordeel te trekken. De bewoordingen van deze wettelijke bepaling zijn duidelijk: er is een onherroepelijke veroordeling nodig om tot onwaardigheid te kunnen concluderen.

5.3.

De strafrechter heeft bewezen verklaard dat [eiser] [betrokkene 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd. Het strafrechtelijk vonnis, dat gezag van gewijsde heeft, levert op grond van artikel 161 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dwingend bewijs op van dit strafbare feit. [eiser] heeft ook niet betwist dat hij [betrokkene 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd. Hij is evenwel niet strafrechtelijk veroordeeld voor dit strafbare feit. De strafrechter spreekt alleen een veroordeling uit indien hij het te[n] laste gelegde bewezen en strafbaar acht, alsmede de verdachte strafbaar. Geoordeeld is dat [eiser] niet strafbaar is, omdat de doodslag hem wegens een ziekelijke stoornis niet kan worden toegerekend. Op grond hiervan is [eiser] ontslagen van alle rechtsvervolging, onder oplegging van de maatregel van tbs. Gelet op hetgeen door [verweerder] is aangevoerd staat de vraag centraal of ontslag van alle rechtsvervolging met het opleggen van de maatregel van tbs ook onder het begrip “veroordeling” van artikel 4:3 lid 1 BW valt.”

2.7

De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat zij [verweerder] niet volgt in zijn standpunt dat art. 4:3 lid 1 BW ruim moet worden opgevat in die zin dat ook een geval als het onderhavige daaronder valt:

“5.4. De rechtbank gaat niet mee in het standpunt van [verweerder] dat artikel 4:3 lid 1 BW ruim dient te worden opgevat, in die zin dat daaronder ook is te begrijpen een geval als het onderhavige, waarin de dader van alle rechtsvervolging is ontslagen omdat het strafbare feit hem wegens ontoerekeningsvatbaarheid niet kan worden toegerekend.

[verweerder] heeft een beroep gedaan op de parlementaire geschiedenis, maar daarin zijn geen argumenten te vinden die zijn standpunt ondersteunen. In de wetsgeschiedenis van artikel 4:3 BW is nergens expliciet gesproken over de situatie dat een verdachte van alle rechtsvervolging wordt ontslagen omdat het strafbare feit vanwege een geestelijke stoornis niet aan hem kan worden toegerekend. Wel is bij de totstandkoming van het nieuwe erfrecht diverse malen benadrukt dat voor onwaardigheid een (onherroepelijke) veroordeling vereist is. Zo heeft de Minister van Justitie op vragen die in verband met onwaardigheid werden gesteld over de situatie dat een arts euthanasie verrichtte op zijn eigen ouders, onder meer geantwoord dat “het dan zou gaan om een arts die zijn eigen ouders heeft geëuthanaseerd en bovendien voor strafvervolging in aanmerking komt. Als dat niet zo is, komt dit geval helemaal niet bij een veroordeling terecht. Het moet dus iemand zijn die vervolgd wordt wegens euthanasie en die bovendien als schuldig wordt veroordeeld maar alleen geen straf krijgt.” (verslag van een wetgevingsoverleg van de vaste commissie voor Justitie met de minister van Justitie van 11 december 1997, Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 17 141, nr. 27, pagina 20).”

2.8

Hierna heeft de rechtbank verschillende argumenten die [verweerder] had aangedragen voor de door hem bepleite ruime opvatting van art. 4:3 lid 1 BW gewogen en te licht bevonden. Het gaat daarbij om verschillende passages uit de parlementaire geschiedenis van dit wetsartikel, een arrest van het hof Amsterdam van 13 mei 1976 en een artikel van mr. M. de Vries in Tijdschrift Erfrecht:

“5.5. Naar ditzelfde verslag heeft [eiser] [ [verweerder] , A-G] verwezen ter onderbouwing van zijn stelling dat de uitbreiding van onwaardigheidsgronden in artikel 4:3 BW ten opzichte van het oude recht is gebaseerd op de algemene rechtsbeginselen en de beginselen van openbare orde die inhouden dat wie opzettelijk de dood van een ander die hem begunstigt heeft veroorzaakt, uit die begunstiging als begunstigde geen voordeel behoort te trekken, en dat wie opzettelijk de erflater om het leven heeft gebracht, onwaardig is om van erflater te erven. In dit verslag vindt de rechtbank evenwel niet terug dat de wetgever de uitbreiding van de onwaardigheidsgronden in het huidige BW heeft gebaseerd op de door [eiser] [ [verweerder] , A-G] geformuleerde rechtsbeginselen en dat daaruit dan zou voortvloeien dat – in tegenspraak met de duidelijke tekst van de wet – een veroordeling niet vereist is. Uit de kamerstukken blijkt wel dat een kamerlid melding heeft gemaakt van een juridisch tijdschriftartikel waarin deze beginselen zijn genoemd. Ook onder het oude recht (artikel 4:885 (oud) BW) was een veroordeling voor het strafbare feit voorwaarde voor onwaardigheid. Ook toen gold in het geval dat de dader werd ontslagen van alle rechtsvervolging met oplegging van de maatregel van opneming in een krankzinnigengezicht, thans psychiatrisch ziekenhuis genaamd, dat onwaardigheid niet intrad (vgl. gerechtshof Amsterdam 13 mei 1976, ECLI:NL:[H]GHAMS:1976:LJN AC3027). Nergens blijkt uit dat de wetgever heeft beoogd hiervan af te wijken bij de invoering van het huidige erfrecht in 2003. Het klopt dat de onwaardigheidsgronden ten opzichte van het oude recht zijn uitgebreid, maar er is geen reden te veronderstellen dat deze uitbreiding verband houdt met een gewijzigde opvatting over de toepassing van de in artikel 4:3 lid 1 sub a opgenomen onwaardigheidsgrond en de in dat verband geëiste (onherroepelijke) veroordeling.

5.6.

[verweerder] heeft verder – wederom onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis – betoogd dat de onherroepelijke strafveroordeling als vereiste in de wet is opgenomen om bewijsproblemen voor het slachtoffer of diens erfgenamen te voorkomen en dat het bestrafte feit jegens de erflater behalve uit het strafvonnis ook uit andere gegevens kan blijken. Ook dit betoog kan [verweerder] niet baten. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de (eventuele) bewijsproblemen waarover gesproken is betrekking hadden op de in artikel 4:3 lid 1 sub b bedoelde onwaardigheidsgrond. Deze grond houdt – kort samengevat – in dat onwaardig is hij die onherroepelijk veroordeeld is wegens een opzettelijk tegen de erflater gepleegd misdrijf waarop naar de Nederlandse wettelijke omschrijving een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste vier jaren is gesteld. In dit verband is aan de orde gesteld het belang van het slachtoffer of diens erfgenamen om te kunnen beschikken over gegevens waaruit zou kunnen blijken dat het bestrafte feit tegen erflater was gericht (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 17 141, nr. 27, pagina 9).

5.7.

Verder is verwezen naar een artikel van mr. M. de Vries (Tijdschrift Erfrecht 2020, nummer 6), waarin volgens [verweerder] op basis van de parlementaire geschiedenis wordt geconcludeerd dat het delict de reden voor de onwaardigheid is en dat daarvoor een veroordeling niet vereist is. De opmerking in bedoeld artikel dat het delict de reden is voor onwaardigheid en een veroordeling niet vereist is voor onwaardigheid dient evenwel te worden bezien in de context waarin die opmerking is geplaatst. In het artikel is verdedigd dat een strafbeschikking van de officier van justitie – welke wijze van strafafdoening is ingevoerd nadat artikel 4:3 BW in werking is getreden – gelijkgesteld dient te worden met een veroordeling als bedoeld in artikel 4:3 lid 1 BW. Om tot onwaardigheid te concluderen is volgens de auteur nodig een strafrechtelijke afdoening in de vorm van ofwel een veroordeling ofwel een strafbeschikking van de officier van justitie. In beide gevallen wordt beoordeeld of het strafbare feit aan de verdachte kan worden toegerekend. In de jurisprudentie is weliswaar uitgemaakt dat een strafrechtelijke veroordeling niet altijd een vereiste voor onwaardigheid is, maar dan gaat het om het specifieke geval waarin geen strafrechtelijke veroordeling kon plaatsvinden omdat degene die de erflater had omgebracht zichzelf van het leven had beroofd en er geen twijfel bestond over zijn schuld (Europese Hof voor de Rechten van de Mens 1 december 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:1201JUD006430101).”

2.9

Ten aanzien van de primaire vordering van [verweerder] is de rechtbank tot de volgende conclusie gekomen:

“5.8. Op grond van de tekst van artikel 4:3 BW en de parlementaire geschiedenis zoals hiervoor aangehaald moet worden geconcludeerd dat de wetgever ervoor heeft gekozen geen onwaardigheid te laten intreden in het geval dat een strafbaar feit niet aan de dader kan worden toegerekend vanwege een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens (artikel 39 Wetboek van Strafrecht). Rechtvaardiging hiervoor kan worden gevonden in het feit dat de dader alsdan geen verwijt kan worden gemaakt van het plegen van het strafbare feit en dus niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn daad.

De onwaardigheid kan niet – zoals [verweerder] heeft gesteld – worden gebaseerd op het feit dat de strafrechter opzet heeft vastgesteld en het strafbare feit dus bewust is gepleegd. Onderscheid dient te worden gemaakt tussen opzet en toerekenbaarheid. Opzet vereist een willens en wetens handelen. Er bestaa[n] verschillende opzetgradaties, met voorwaardelijk opzet (het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een gevolg of toestand zou intreden) als ondergrens. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van opzet kunnen bepaalde gedragingen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte doelbewust, dan wel de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg van zijn gedraging heeft aanvaard en daarmee met (voorwaardelijke) opzet heeft gehandeld. Bij opzet gaat het in beginsel niet om de psychische gesteldheid van de dader, die aan de orde komt bij de strafuitsluitingsgrond ontoerekeningsvatbaarheid. Indien een strafbaar feit werd gepleegd onder invloed van een psychose betekent dit dat het handelen van de dader door die psychose niet gecontroleerd of geremd kon worden. Dit staat niet in de weg aan het aannemen van opzet, omdat de dader kan hebben beseft wat hij deed en dat dit zeer ernstige gevolgen, zoals het verlies van leven, kon hebben.”

2.10

Hierna is de rechtbank toegekomen aan een beoordeling van de subsidiaire vordering van [verweerder] . Daarbij staat centraal, aldus de rechtbank, de vraag of de eisen van redelijkheid en billijkheid eraan in de weg staan dat [eiser] de rechten uitoefent die hem als erfgenaam toekomen. In dat verband heeft de rechtbank eerst het relevante kader weergegeven:

Redelijkheid en billijkheid

5.9.

Vraag is vervolgens of de eisen van redelijkheid en billijkheid eraan in de weg staan dat [eiser] de rechten uitoefent die hem als erfgenaam toekomen.

5.10.

Bij de beantwoording van deze vraag dient in aanmerking te worden genomen dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid in de weg kan staan aan de uitoefening van de rechten die iemand op grond van de wet als erfgenaam toekomen, indien toepassing van de wet zou resulteren in een onaanvaardbaar rechtsgevolg. Hiervan is slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden sprake.
Omdat [verweerder] zich beroept op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, rust op hem de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden die dat beroep rechtvaardigen.”

2.11

Daarop heeft de rechtbank weergegeven welke feiten en omstandigheden [verweerder] in dit verband ter onderbouwing heeft aangevoerd:

“5.11. [verweerder] heeft ter onderbouwing – samengevat – het volgende aangevoerd:


- [eiser] heeft [betrokkene 1] om het leven gebracht na een langdurige fysieke en mentale mishandeling,
- nadat [betrokkene 1] met [eiser] getrouwd was, heeft [eiser] haar het leven meer en meer onmogelijk gemaakt, onder meer door haar te isoleren van vrienden,
- [eiser] heeft altijd over de nalatenschap van de ouders willen beschikken en heeft zich onmogelijk opgesteld en de vereffening en verdeling van de nalatenschap van de ouders van [verweerder] en [betrokkene 1] gefrustreerd,
- als gevolg van de doodslag zou [eiser] indirect van de ouders van [verweerder] en [betrokkene 1] erven, terwijl de ouders dat niet wilden,
- [eiser] heeft [verweerder] en zijn familie ernstig mishandeld en bedreigd met de dood,
- [eiser] heeft ingebroken in de woning van de ouders van [verweerder] en [betrokkene 1] en goederen uit de nalatenschap kapot gemaakt,
- hij heeft tevens het geld op de ervenrekeningen geblokkeerd.”

2.12

De door [verweerder] aangedragen feiten en omstandigheden zijn door de rechtbank onvoldoende gevonden voor een succesvol beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Daarom heeft zij ook de subsidiaire vordering van [verweerder] afgewezen:

“5.12. Hoe ernstig deze feiten en omstandigheden – waarvan de juistheid niet gemotiveerd is betwist – ook zijn, zij zijn onvoldoende om te kunnen concluderen dat in het onderhavige geval sprake is van zodanig uitzonderlijke feiten en omstandigheden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiser] de rechten uitoefent die hem als erfgenaam op grond van de wet toekomen.

Hiervoor is allereerst van belang dat de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de doodslag geen rol kunnen spelen bij de vraag naar de toepasselijkheid van de redelijkheid en billijkheid, nu [eiser] met betrekking tot die feiten en omstandigheden is ontslagen van alle rechtsvervolging en deze hem dus niet zijn toe te rekenen in strafrechtelijke zin, waardoor niet is voldaan aan de door de wet gestelde vereisten voor onwaardigheid. Overwogen wordt voorts dat de wetgever ook voor tegen de erflater gepleegde misdrijven waarop een vrijheidsstraf is gesteld met een maximum van ten minste vier jaren (zoals bepaalde vormen van mishandeling) een onherroepelijke veroordeling als voorwaarde voor onwaardigheid heeft gesteld (artikel 4:3 lid 1, aanhef en onder b BW). Voor zover de overige gestelde gedragingen van [eiser] ten opzichte van [betrokkene 1] strafbare feiten zouden kunnen zijn, hebben zij niet geleid tot een strafrechtelijke veroordeling.

Voor zover de gestelde omstandigheden geen betrekking hebben op gedragingen van [eiser] ten opzichte van [betrokkene 1] persoonlijk kunnen zij geen rol spelen bij de vraag of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [eiser] zijn rechten als erfgenaam van [betrokkene 1] te ontzeggen.

5.13.

Het beroep op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid wordt derhalve verworpen. Dat betekent dat ook de subsidiaire vordering van [verweerder] zal worden afgewezen.”

2.13

De rechtbank is tot de volgende tussenconclusie gekomen:

“5.14. Slotsom is dan ook dat [eiser] niet onwaardig is. De psychose die is vastgesteld leidt niet tot een strafrechtelijke veroordeling en deze geestestoestand blokkeert ook de toepassing van de redelijkheid en billijkheid voor zover het dezelfde feiten en omstandigheden betreft. Ook voor het overige zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om het beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid te honoreren.

5.15.

[eiser] is dus erfgenaam van [betrokkene 1] . De in de testamenten van de ouders van [verweerder] en [betrokkene 1] opgenomen uitsluitingsclausules zijn niet van toepassing, nu deze betrekking hebben op het huwelijksvermogen en niet op de overgang van het vermogen van [betrokkene 1] op [eiser] .”

2.14

Vervolgens heeft de rechtbank ook de meer subsidiaire (affectie- en shockschade)vorderingen van [verweerder] afgewezen (rov. 5.16.-5.18.), net als de met de primaire vordering samenhangende vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure (rov. 5.19.). Omdat de meer subsidiaire vorderingen geen rol spelen in cassatie, heb ik ze in randnummer 2.1 hiervoor niet genoemd en laat ik ze ook hier verder buiten beschouwing. Hetzelfde geldt voor het oordeel van de rechtbank in de procedure in reconventie (rov. 5.21.-5.28.). In dit verband volsta ik met de opmerking dat de rechtbank in rov. 5.21. de primaire vordering in reconventie (een verklaring voor recht dat [eiser] niet onwaardig is om van [betrokkene 1] te erven en gerechtigd is tot haar nalatenschap), onder verwijzing naar haar oordeel in de procedure in conventie, heeft toegewezen.

Hoger beroep

2.15

Bij dagvaarding van 16 maart 2022 heeft [verweerder] bij het hof Arnhem-Leeuwarden (hierna: ‘het hof’) hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 26 januari 2022. In zijn memorie van grieven heeft [verweerder] zijn vorderingen uit de eerste aanleg gehandhaafd en de grondslag van zijn vorderingen aangevuld met een beroep op de aanvullende en de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van art. 6:2 BW.18 Ook heeft [verweerder] expliciet een beroep gedaan op art. 2 en 8 EVRM.19

2.16

Het hof heeft in zijn arrest van 30 mei 2023 het vonnis van de rechtbank van 26 januari 2022 vernietigd en voor recht verklaard dat [eiser] onwaardig is om uit de nalatenschap van [betrokkene 1] voordeel te trekken en dat hem geen aanspraak toekomt op haar nalatenschap.20 Hiermee heeft het hof de primaire vordering van [verweerder] toegewezen en is het niet toegekomen aan een beoordeling (van de grieven over het oordeel van de rechtbank) over [verweerder] subsidiaire vordering die was gebaseerd op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het hof is als volgt tot zijn oordeel gekomen.

2.17

Omdat [eiser] de in randnummers 1.10-1.14 hiervoor weergegeven verwijten en verklaringen slechts in algemene zin heeft ontkend, is het hof ervan uitgegaan dat de verwijten terecht en de verklaringen feitelijk juist waren (rov. 3.12.):

“3.12. [eiser] heeft deze verwijten en verklaringen in dit geding slechts in algemene zin ontkend en daarop geen verdere toelichting gegeven. Het hof gaat ervan uit dat de in rov. 3.7 genoemde verwijten van [verweerder] terecht zijn en dat hetgeen de kinderen en ex-echtgenote van [verweerder] hebben verklaard feitelijk juist is.”

2.18

Voordat het hof is toegekomen aan de beoordeling van de primaire vordering van [verweerder] (een verklaring voor recht dat [eiser] op grond van art. 4:3 lid 1 onder a BW van rechtswege onwaardig is om voordeel te trekken uit de nalatenschap van [betrokkene 1] (rov. 3.13.)) heeft het hof een gedeelte van de tekst van art. 4:3 lid 1 onder a BW geciteerd en heeft het ook oog gehad voor de tekst van de voorgangers van deze bepaling:

“3.14. Daarvoor is volgens de letterlijke tekst van deze wetsbepaling nodig dat [eiser] :

onherroepelijk veroordeeld is ter zake dat hij de overledene heeft omgebracht (...) ”.

Artikel 4:3 lid 1 onder a BW is ingevoerd op 1 januari 2003 en is de opvolger van het grotendeels gelijkluidende artikel 4:885 BW (oud) dat bepaalt dat onwaardig is

1° Hij, die veroordeeld is, ter zake dat hij den overleden[e, A-G] heeft omgebracht (...)”.

Het enige verschil is dat in de nieuwe versie (bij de Invoeringswet Boek 4 BW) voor “veroordeeld” is toegevoegd “onherroepelijk”.

De aangehaalde zinsnede van artikel 4:885 BW (oud) is ontleend aan artikel 727 van de Franse Code Civil, dat tot 2001 luidde:

Sont indignes de succéder, et, comme tels, exclus des successions:

1 ° Celui qui sera condarnné pour avoir donné ou tenté de donner la mort au défunt;””

2.19

Volgens het hof vereist art. 4:3 lid 1 onder a BW een strafrechtelijke veroordeling:

“3.15. Van belang is dan wat “veroordeeld” hier betekent. Duidelijk is dat het daarbij gaat om een strafrechtelijke veroordeling, zoals ook kan worden opgemaakt uit de hierna aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis (Parl. Gesch. Boek 4 BW (Inv.wet), p. 1169). Voor een strafrechtelijke veroordeling is nodig een (1) menselijke gedraging die (2) valt onder een delictsomschrijving die (3) wederrechtelijk is en (4) aan de schuld van de dader te verwijten is. De eerste drie eisen zien op de gedraging, de vierde op de persoon van de dader. Er kunnen strafuitsluitingsgronden zijn die de wederrechtelijkheid (rechtvaardigingsgrond) of de schuld (schulduitsluitingsgrond) wegnemen.”

2.20

Het hof heeft vervolgens overwogen dat [eiser] bij een letterlijke lezing van art. 4:3 lid 1 onder a BW niet onwaardig is om te erven omdat niet is voldaan aan de aldaar gestelde eis van een (onherroepelijke) veroordeling:

“3.16. In deze zaak heeft de strafrechter (de rechtbank) bewezen geacht dat [eiser] in de periode van 19 maart 2015 tot en met 31 maart 2015 [betrokkene 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd. Het bewezenverklaarde levert doodslag op. Doodslag is strafbaar gesteld in artikel 287 Sr:

Hij die opzettelijk een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan doodslag, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.

Het door [eiser] gepleegde feit is strafbaar, maar de strafrechter oordeelt ook dat [eiser] zelf niet strafbaar is omdat de doodslag hem vanwege een ziekelijke stoornis niet kan worden toegerekend. Hij wordt dan ook ontslagen van alle rechtsvervolging. Wel gelast de rechtbank dat [eiser] ter beschikking wordt gesteld (artikel 37a Sr) en dat hij van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b Sr). De rechtbank legt dus wel maatregelen op. Aan de eis van een (onherroepelijke) veroordeling die is gesteld in artikel 4:3 lid 1 onder a BW is dan ook bij een letterlijke lezing van deze wetsbepaling niet voldaan.”

2.21

Hierna is het hof ingegaan op de vraag of uit de wetsgeschiedenis van art. 4:3 lid 1 onder a BW kan worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd ook het geval dat het gepleegde feit strafbaar is, maar de dader zelf niet, onder het bereik van de bepaling te brengen. Volgens het hof is dat niet het geval. De door het hof aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis onderstrepen volgens het hof het belang van een strafrechtelijke (onherroepelijke) veroordeling. Zij maken ook duidelijk dat van onwaardigheid geen sprake is bij een vrijspraak of een strafrechtelijke schikking. De situatie van ontslag van alle rechtsvervolging vanwege ontoerekeningsvatbaarheid is in deze passages uit de parlementaire geschiedenis echter niet aan de orde gekomen:

“3.17. De wetsgeschiedenis van artikel 4:3 lid 1 onder a BW biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de wetgever heeft beoogd ook het geval dat het gepleegde feit strafbaar is, maar de dader zelf niet strafbaar is onder het bereik van deze bepaling te brengen. Anders dan in artikel 4:885 BW (oud) is ook onwaardig degene die medeplichtig is aan het ombrengen van de erflater of dat feit heeft voorbereid. De gronden van onwaardigheid zijn in het nieuwe erfrecht ten opzichte van artikel 4:885 BW (oud) nog aangevuld met de grond die nu in artikel 4:3 lid 1 onder b BW is vermeld, maar daarmee is geen wijziging van de grond van letter a bedoeld.

In de parlementaire geschiedenis van de Vaststellingswet Boek 4 BW zijn drie passages te vinden over de betekenis van een veroordeling:

NW 6 (p. 9). Algemeen gedeelte onder 2: De nieuwe bepaling is geformuleerd als een van rechtswege werkende onwaardigheid indien een strafrechtelijke veroordeling wegens een der bedoelde misdrijven (poging en deelneming daaronder begrepen) heeft plaatsgehad. Daartoe geeft de ernst van de hier aan de orde zijnde omstandigheden alle aanleiding.’’ (Parl. Gesch. Boek 4 BW (Inv.wet), p. 1169)

en

VvW (p. 19). Minister Sorgdrager: Artikel 4.1.3, lid 1, onder a en b, gaat over de veroordeling door de rechter. Moet dat een onherroepelijke veroordeling zijn? Is het van belang of de veroordeling voor of na het overlijden plaatsvond etc.? Inderdaad is er geen sprake van onwaardigheid om te erven wanneer bijvoorbeeld een strafrechtelijke veroordeling voor moord op de erflater in hoger beroep geen stand houdt. Vrijspraak heeft dat gevolg. De formulering ‘is veroordeeld’ zonder ‘onherroepelijk’ is overgenomen uit artikel 885, boek 4 BW. Wellicht is het niet helemaal duidelijk. Bedoeld is natuurlijk een onherroepelijke veroordeling. Wij zullen nagaan of dit duidelijker in de omschrijving kan worden aangegeven.” (Parl. Gesch. Boek 4 BW (Inv.wet), p. 1172)

en

VvW (p. 34). Minister Sorgdrager: De heer Van den Berg heeft in verband met de onwaardigheid gevraagd of alleen de veroordeling door een rechter relevant is en of dat ook geldt voor een schikking die is getroffen met de officier van justitie. Dat laatste geval geldt niet. Alleen een veroordeling door de rechter is relevant.” (Parl. Gesch. Boek 4 BW (Inv.wet), p. 1174)

Deze passages onderstrepen nog eens het belang van een strafrechtelijke (onherroepelijke) veroordeling. Zij maken ook duidelijk dat van onwaardigheid geen sprake is bij een vrijspraak of een strafrechtelijke schikking. De situatie van ontslag van alle rechtsvervolging vanwege ontoerekeningsvatbaarheid komt daarin echter niet aan de orde.”

2.22

Volgens het hof is het niet aannemelijk dat de wetgever in 1838 heeft beoogd het geval dat het gepleegde feit strafbaar is, maar de dader zelf niet strafbaar is, ook onder het bereik van art. 885 BW (oud) te brengen:

“3.18. Het is niet aannemelijk dat de wetgever in 1838 heeft beoogd het geval dat het gepleegde feit strafbaar is, maar de dader zelf niet strafbaar is ook onder het bereik van artikel 4:885 BW (oud) te brengen. Een veroordeling van een dader die ontoerekeningsvatbaar was, was op grond van de toen nog geldende Code Penal (artikel 64) niet mogelijk. Dat artikel luidde (in de Nederlandse vertaling) als volgt:

Daar is noch misdaad, noch wanbedrijf, zo wanneer de beklaagde ten tijde van het feit in staat van krankzinnigheid was, of wanneer hij door overmagt gedwongen werd.21

2.23

Vervolgens heeft het hof overwogen dat art. 4:3 lid 1 onder a BW niet de enige bepaling in het BW is waarin gevolgen worden verbonden aan het plegen van een misdrijf als doodslag (rov. 3.19.). Daarna heeft het hof art. 7:184 BW, uit de schenkingstitel, en art. 7:973 BW, uit de verzekeringstitel, de revue laten passeren (rov. 3.20.-3.22.).

2.24

Over art. 7:184 lid 1 aanhef en onder b BW heeft het hof het volgende overwogen:

“3.20. Artikel 7:184 lid 1 aanhef en onder b BW bepaalt dat een schenking vernietigbaar is als de begiftigde opzettelijk een misdrijf jegens de schenker of diens naaste betrekkingen pleegt. In de parlementaire stukken is bij dit artikel (toen nog genummerd als 7.3.10) vermeldt dat – anders dan bij de onwaardigheid van artikel 4:3 lid 1 onder a BW – hier geen strafrechtelijke veroordeling nodig is en dat bij een strafuitsluitingsgrond (zoals een psychische stoornis) op deze bepaling door de schenker geen beroep kan worden gedaan (Kamerstukken II 2000/2001, 17 213, 6, p. 10). Dat betekent dat deze vernietigbaarheid niet speelt als de dader niet strafbaar is omdat het feit hem wegens een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap niet kan worden toegerekend (artikel 39 Sr) dan wel sprake is van een andere strafuitsluitingsgrond.”

2.25

De vernietigbaarheid van art. 7:184 BW is dus niet aan de orde als de dader niet strafbaar is omdat het feit hem niet kan worden toegerekend. Hetzelfde geldt in wezen bij de andere door het hof besproken bepaling: art. 7:973 BW, die betrekking heeft op de sommenverzekering:

“3.21. Artikel 7:973 BW over de sommenverzekering luidt:

Aan de overeenkomst kunnen geen rechten worden ontleend door degeen die onherroepelijk veroordeeld is ter zake dat hij de verwezenlijking van het risico opzettelijk teweeg heeft gebracht of daaraan opzettelijk meegewerkt heeft.

Aanvankelijk luidde deze bepaling (Kamerstukken II 1985/1986, 19 529, 2, p. 11):

Artikel 7.17.3.8. Aan de overeenkomst kunnen geen rechten worden ontleend door degeen die de verwezenlijking van het risico opzettelijk teweeg heeft gebracht.

In de memorie van toelichting werd daarbij opgemerkt (Kamerstukken II 1985/1986, 19 529, 3, p. 44):

Dit artikel betreft de zogenaamde onwaardigheid. Het verschilt principieel van het overeenkomstige artikel in het voorontwerp. Daarin werd de onwaardigheid afhankelijk gesteld van een vonnis van de strafrechter. In het thans voorgestelde artikel wordt de strafrechtelijke achtergrond geheel verlaten, ook in die zin dat geen aansluiting meer wordt gezocht bij strafrechtelijke begrippen, zoals medeplichtigheid.

In de nota van wijziging is de huidige tekst voorgesteld (Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, 5, p. 50):

De verzekeringsrechtelijke variant van de uit het erfrecht bekende onwaardigheid is uitgebreid met het geval dat de begunstigde de verwezenlijking van het risico – veelal: de dood van de verzekerde – niet zozeer opzettelijk heeft veroorzaakt, doch daaraan wel medewerking heeft verleend (vergelijk voor het erfrecht artikel 4.1.3, eerste lid, onder a). Deze uitbreiding komt overeen met het strafrechtelijke begrip ‘medeplichtigheid’, tegenover het ‘plegen’ waarvan het opzettelijk veroorzaken het equivalent is. Tevens is gevolg gegeven aan het pleidooi van Kalkman (diss., p. 146 e.v.) om de werking van dit artikel te beperken tot gevallen dat een strafrechtelijke veroordeling heeft plaatsgevonden. (...). In de polisvoorwaarden kan worden bepaald dat ook zonder strafrechtelijke veroordeling opzettelijk veroorzaakte schade niet tot uitkering leidt. Artikel 7.17.3.8a (hof: artikel 7:974 BW) staat immers niet in de weg aan een uitbreiding van de gevallen waarbij geen recht op uitkering bestaat (vergelijk de memorie van toelichting, Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3, p. 44).

Ook hier is net als in artikel 4:3 lid 1 onder a BW de werking van de onwaardigheid beperkt tot de gevallen waarin een strafrechtelijke veroordeling heeft plaatsgevonden. Er zijn geen aanwijzingen dat de wetgever voor ogen heeft gehad deze bepaling ook te laten gelden als degene die de dood van de verzekerde heeft teweeggebracht daarvoor wordt ontslagen van alle rechtsvervolging wegens een strafuitsluitingsgrond (artikelen 39-43 Sr).”

2.26

Hierna heeft het hof zich gericht op de strekking van de regels over erfrechtelijke onwaardigheid:

“3.22. De strekking van de regels over erfrechtelijke onwaardigheid is dat bepaalde gedragingen of feiten, zoals het ombrengen van de erflater, zo ernstig zijn dat deze ertoe leiden dat de ‘dader’ wordt uitgesloten van de nalatenschap van die erflater. Het gaat daarbij om de gedraging. De eis van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling dient ertoe juridisch vast te stellen dat de ‘dader’ de feiten heeft gepleegd en dat hij strafbaar is. Die eis dient aldus de rechtszekerheid. Daarnaast blijkt dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 4:3 lid 1 onder a BW (en de hierboven genoemde vergelijkbare bepalingen bij schenking en sommenverzekering) niet onder ogen heeft gezien de mogelijkheid dat ‘de dader’ niet strafrechtelijk is veroordeeld maar is ontslagen van alle rechtsvervolging, bijvoorbeeld vanwege een psychische stoornis.”

2.27

Het hof is vervolgens tot de tussenconclusie gekomen dat de vraag of art. 4:3 lid 1 onder a BW zo moet worden uitgelegd dat daaronder ook valt de situatie dat de daad wel, maar de dader wegens ontoerekeningsvatbaarheid niet strafbaar is, ontkennend moet worden beantwoord, althans als alleen wordt gelet op de gangbare betekenis van de bewoordingen van de bepaling, de wets- en rechtsgeschiedenis, verwante bepalingen in het Burgerlijk Wetboek en de strekking van de bepaling. Daarmee is volgens het hof echter nog niet alles gezegd over uitleg en toepassing van art. 4:3 lid 1 onder a BW. Daarbij wijst het hof erop dat [verweerder] nadrukkelijk heeft gevraagd art. 2 en 8 EVRM bij de uitleg en toepassing van art. 4:3 lid 1 onder a BW te betrekken en daarbij heeft verwezen naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EHRM’) van 1 december 200922 in de zaak van de Roemeense erflater:

“3.23. De vraag of artikel 4:3 lid 1 onder a BW zo moet worden uitgelegd dat daaronder ook valt de situatie dat de daad wel, maar de dader wegens ontoerekeningsvatbaarheid niet strafbaar is, zou als alleen wordt gelet op de gangbare betekenis van de bewoordingen van de bepaling, de wets- en rechtsgeschiedenis, verwante bepalingen in het Burgerlijk Wetboek en de strekking van de bepaling met “nee” moeten worden beantwoord. Daarmee is echter nog niet alles gezegd over de uitleg en toepassing van deze bepaling. [verweerder] vraagt nadrukkelijk bij de uitleg en toepassing van artikel 4:3 lid 1 onder a BW ook de artikelen 2 en 8 EVRM te betrekken en verwijst naar de uitspraak van het EHRM in de zaak van de Roemeense erflater.23 In deze zaak ging het om de echtgenoot die eerst zijn vrouw en zijn schoonmoeder doodde en enkele uren daarna de hand aan zichzelf sloeg. De echtgenoot liet twee brieven achter waarin hij opbiechtte dat hij zijn vrouw en schoonmoeder had vermoord. Door de zelfmoord van de echtgenoot kwam het niet tot een strafrechtelijke procedure en dus ook niet tot een strafrechtelijke veroordeling. Deze strafrechtelijke veroordeling was destijds ook in het Roemeense recht een voorwaarde om tot onwaardigheid van de erfgenaam te komen. De Roemeense rechter(s) hanteerden een strikte lezing van de wet en verklaarden de echtgenoot niet onwaardig omdat een strafrechtelijke veroordeling ontbrak. Hierop hebben de vader en de zus van de vermoorde echtgenote zich met een klacht gewend tot het EHRM vanwege onder meer schending van artikel 8 EVRM.”

2.28

Vervolgens heeft het hof art. 8 EVRM geciteerd, waarna het is ingegaan op de genoemde uitspraak van het EHRM van 1 december 2009:

“3.24. Artikel 8 van het EVRM is getiteld ‘Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven’ en luidt in de Nederlandse vertaling als volgt:

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

3.25.

Het Hof [hiermee en in deze rechtsoverweging een enkele keer ook met ‘hof’ wordt gedoeld op het EHRM, A-G] oordeelde over de klacht van de vader dat ‘family life’ niet alleen ziet op sociale, morele of culturele belangen, maar ook op materiële belangen zoals erfrechtelijke kwesties tussen naaste verwanten. Vervolgens zet het Hof de twee belangen tegenover elkaar, te weten die van de vader van de vermoorde echtgenote (die wil dat de echtgenoot onwaardig wordt verklaard) en het belang van de broer van de echtgenoot/de dader om te kunnen erven van zijn broer (waaronder begrepen dus ook de erfenis van de vermoorde echtgenote). De eis van een onherroepelijk[e] veroordeling voor moord als vereiste voor onwaardigheid kan zijn rechtvaardiging vinden in de bescherming en de rechten en vrijheden van anderen (artikel 8 lid 2 EVRM). Niet is vereist, zo vervolgt het Hof, dat een lidstaat bepalingen opneemt die zien op onwaardigheid. Maar als die bepalingen er wel zijn dan moeten ze worden toegepast op een wijze die overeenstemt met het doel daarvan. Een te strikte toepassing van de wettelijke bepaling kan in strijd komen met artikel 8 EVRM, aldus nog steeds het Hof. Over deze Roemeens[e] zaak oordeelt het hof dat, gezien de bijzondere omstandigheden daarvan, de interpretatie van de Roemeense gerechten over de onwaardigheid te restrictief is geweest, waardoor het ‘family life’ van de vader van de vermoorde echtgenote is geschaad. Die bijzondere omstandigheden kenmerkten zich hierdoor dat er geen enkele twijfel bestond over de schuld aan de dood van de echtgenoot, de bekentenis van de echtgenoot en de erkenning door de familie van de echtgenoot. Het hof concludeert uiteindelijk dat, gezien de zeer bijzondere omstandigheden van de zaak en rekening houdend met de beperkte beoordelingsruimte die een verdragsstaat heeft in zaken betreffende ‘family life’, geen juist evenwicht is gevonden tussen de belangen van de vader van de vermoorde echtgenote en de belangen van de rechtsopvolger (de broer) van de echtgenoot. Unaniem wordt een schending van artikel 8 EVRM aangenomen.”

2.29

Hierna heeft het hof aangeduid wat de betekenis is van art. 8 EVRM voor het erfrecht tussen naaste familieleden en wat dat betekent voor de nationale rechter:

“3.26. Het erfrecht tussen naaste familieleden is nauw verbonden met het familieleven; erfrecht vormt een niet te verwaarlozen onderdeel van het familieleven. Artikel 8 EVRM garandeert echter geen rechten op de nalatenschap van een naast familielid. Opmerking verdient ook dat de nationale rechter van een staat die zich onderworpen heeft aan de werking van het EVRM, de plicht heeft om de wet, zoals deze geldt tussen partijen in een rechtsgeschil, uit te leggen op een wijze die in overeenstemming is met de (onder meer in art. 8 EVRM neergelegde) positieve verplichtingen en onderliggende beginselen van het EVRM. Hij dient zich, met andere woorden, actief te onthouden van een uitleg die daarmee niet verenigbaar is.”

2.30

Het hof heeft daarop onderzocht wat art. 8 EVRM voor de onderhavige zaak betekent. Het heeft daartoe eerst de tegenover elkaar staande belangen van [eiser] en [verweerder] weergegeven:

“3.27. In deze zaak staan twee belangen tegenover elkaar. Dat is enerzijds het belang van [eiser] om bij het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling de erfgenaam van [betrokkene 1] te kunnen zijn, ook al heeft hij haar om het leven gebracht. Dat is anderzijds het belang van [verweerder] dat [eiser] , die zijn zus om het leven heeft gebracht, ook bij het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling onwaardig is om te erven van [betrokkene 1] en dan in het bijzonder het vermogen dat zij heeft geërfd van de ouders van [betrokkene 1] en [verweerder] .”

2.31

Volgens het hof zou het vasthouden aan het principe dat voor onwaardigheid een strafrechtelijke veroordeling nodig is omdat de rechtszekerheid hiermee gediend is, in de onderhavige zaak afbreuk doen aan de bescherming van het familieleven van [verweerder] :

“3.28. De eis dat voor onwaardigheid een strafrechtelijke veroordeling nodig is dient als gezegd de rechtszekerheid en daarmee de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM. Het hof is van oordeel dat het onverkort vasthouden aan dat belangrijke principe in deze zaak, gelet op de bijzondere omstandigheden daarvan, afbreuk zou doen aan de bescherming van het familieleven van [verweerder] .

3.29.

In dit geval staat vast dat [eiser] zijn echtgenote [betrokkene 1] om het leven heeft gebracht. Ook staat vast dat hij (enig) inzicht in zijn handelen heeft gehad en dat sprake is van opzet (opzettelijk om het leven brengen). Dat is vastgesteld in een strafrechtelijke procedure. In zoverre is voldaan aan de eis van rechtszekerheid en is rekening gehouden met het belang van [eiser] dat volgens de regels van het Wetboek van Strafrecht en van Strafvordering wordt bepaald of hij de ‘daad’ heeft gepleegd waaraan artikel 4:3 lid 1 onder a BW onwaardigheid verbindt.

3.30.

De eis van een strafrechtelijke veroordeling dient er verder toe dat in een strafrechtelijke procedure wordt vastgesteld dat de dader strafbaar is. In dit geval heeft de strafrechter geoordeeld dat de gedragingen en gedragskeuzes van [eiser] volledig werden bepaald door zijn psychose en dat hij ontoerekeningsvatbaar is. Dat [eiser] niet strafbaar is en niet strafrechtelijk is veroordeeld ontneemt aan zijn gedragingen echter geenszins het gruwelijke karakter en de impact daarvan op de naaste familie van [betrokkene 1] , onder wie [verweerder] . Het maakt, kortom, de ontzetting en het verdriet van de familie over het mishandelen en doden van [betrokkene 1] en de angst voor [eiser] niet minder. Het hof verwijst hiervoor naar de wat de rechtbank in de strafzaak heeft beschreven over de feiten en omstandigheden waardoor [betrokkene 1] ’s leven ten einde is gekomen (rov. 3.5)24 en naar wat familieleden van [betrokkene 1] hebben verklaard over de omstandigheden waarin [betrokkene 1] verkeerde toen zij nog getrouwd was met [eiser] (rov. 3.7.-3.12.).”25

2.32

Een juist evenwicht tussen de belangen van [eiser] en [verweerder] zou, aldus het hof, ontbreken als geen rekening zou worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van de relatie tussen [eiser] en [betrokkene 1] en tussen [eiser] en [verweerder] en zijn familie:

“3.31. Het hof is van oordeel dat een juist evenwicht tussen het belang van [eiser] en het door artikel 8 lid 1 EVRM beschermde belang van [verweerder] (respect voor zijn familieleven) ontbreekt als in deze zaak geen rekening zou worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van de relatie van [eiser] met [betrokkene 1] en van [eiser] met [verweerder] en zijn familie. Die bijzondere omstandigheden zijn de gruwelijke wijze waarop [eiser] [betrokkene 1] om het leven heeft gebracht en daarmee het door artikel 2 EVRM beschermde recht op leven van [betrokkene 1] heeft geschonden en ook de agressieve, grensoverschrijdende en angstwekkende wijze waarop [eiser] zich in de jaren daarvoor en daarna jegens [betrokkene 1] en jegens [verweerder] en zijn familie heeft gedragen (rov. 3.7). [eiser] heeft [betrokkene 1] geïsoleerd van haar familie en vrienden en haar psychisch en fysiek mishandeld. [eiser] heeft zich op zeer agressieve wijze bemoeid met de afwikkeling van de nalatenschap van de ouders van [betrokkene 1] en [verweerder] . Hij heeft familie en vrienden van [betrokkene 1] bedreigd, de zoon van [verweerder] zelfs met de dood. Hij heeft bij hen ingebroken en goederen van hen vernield en is daarvoor strafrechtelijk veroordeeld. Niet is vastgesteld dat [eiser] ook ten aanzien van al deze gedragingen ontoerekeningsvatbaar was. [eiser] heeft [verweerder] er zelfs van beschuldigd [betrokkene 1] gedood te hebben; [verweerder] is uren lang vastgehouden en verhoord als verdachte. [eiser] heeft nooit wroeging getoond over wat hij heeft gedaan en ook nooit zijn spijt daarover betuigd aan [verweerder] en zijn familie. [eiser] heeft kort na zijn veroordeling de transmurale verlofstatus gekregen. [verweerder] heeft vanwege al deze gedragingen een grote en gegronde angst voor [eiser] . Het vermogen van [betrokkene 1] bestaat nagenoeg geheel uit hetgeen zij heeft geërfd van haar ouders. [eiser] had geen enkel vermogen toen hij met [verweerder] [ [betrokkene 1] , A-G] trouwde; hun huwelijk heeft net twee jaar geduurd. De nalatenschappen van de ouders moeten nog worden afgewikkeld. Als [eiser] erfgenaam zou zijn, zou [verweerder] samen met [eiser] die afwikkeling moeten regelen.”

2.33

Het hof is tot de conclusie gekomen dat, gezien het bepaalde in art. 8 lid 1 EVRM en gezien de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak, een redelijke wetstoepassing van art. 4:3 lid 1 onder a BW in dit geval meebrengt dat de eis van een strafrechtelijke veroordeling buiten toepassing moet blijven. Dit betekent dat [eiser] onwaardig is om uit de nalatenschap van [betrokkene 1] voordeel te trekken:

“3.32. Het hof is, gelet op wat hiervoor is overwogen, gezien het bepaalde in artikel 8 lid 1 EVRM en gezien de bijzondere omstandigheden van deze zaak, van oordeel dat een redelijke wetstoepassing in dit geval meebrengt dat bij de toepassing van artikel 4:3 lid 1 onder a BW de eis van een strafrechtelijke veroordeling buiten toepassing moet blijven. Het gevolg daarvan is dat [eiser] onwaardig is om uit de nalatenschap van [betrokkene 1] voordeel te trekken en dat hij dus niet haar erfgenaam is. Grief III van [verweerder] slaagt; de overige grieven hoeven niet meer te worden behandeld.”

Cassatie

2.34

[eiser] heeft bij procesinleiding van 29 augustus 2023, tijdig, cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 30 mei 2023 (hierna: ‘het bestreden arrest’). [verweerder] heeft zich verweerd en heeft in zijn verweerschrift tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen het bestreden arrest. Partijen hebben vervolgens hun standpunten in zowel het principale als het incidentele cassatieberoep schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] nog heeft gerepliceerd en [verweerder] heeft gedupliceerd.

3 Inleidende opmerkingen over art. 4:3 lid 1 onder a BW

3.1

Voordat ik toekom aan een bespreking van de klachten, maak ik enkele inleidende opmerkingen die van belang zijn voor deze zaak. Ik ga eerst (i) in op de vraag wat precies wordt verstaan onder een onherroepelijke veroordeling in art. 4:3 lid 1 onder a BW. Daarbij komt aan de orde in hoeverre de wetgever bij de totstandkoming van art. 4:3 BW en zijn voorlopers aandacht heeft gehad voor de situatie waarin de strafrechter heeft vastgesteld dat de erfgenaam de erflater opzettelijk om het leven heeft gebracht, maar het niet tot een veroordeling is gekomen vanwege volledige ontoerekeningsvatbaarheid van die erfgenaam. Verder besteed ik aandacht aan de opvattingen in de literatuur en rechtspraak in dit verband en komen ook de al door het hof aangestipte bepalingen in het BW aan bod die gelijkenis vertonen met art. 4:3 lid 1 onder a BW: art. 7:184 BW en art. 7:973 BW. Vervolgens (ii) bespreek ik het hiervoor al voorbijgekomen arrest van het EHRM inzake de Roemeense erflater26 (hierna ook: ‘de Roemeense erflater’) waarin het EHRM heeft geoordeeld dat het hanteren van de eis van een onherroepelijke veroordeling voor onwaardigheid onder bijzondere omstandigheden in strijd kan zijn met art. 8 EVRM en in zo’n geval daarom buiten toepassing moet blijven. Daarbij ga ik in op de vraag of, en, zo ja, welke meer algemene betekenis dit arrest heeft. Tot welke gevallen strekt het zich uit en welke uitgangspunten zijn uit dit arrest af te leiden voor de toepassing van een nationale onwaardigheidsbepaling? Vervolgens (iii) ga ik in op de betekenis die de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kan hebben bij de toepassing van art. 4:3 lid 1 onder a BW en daarna (iv) bespreek ik de maatschappelijke impact die deze zaak reeds heeft gehad. Het gaat daarbij in het bijzonder om de aandacht voor deze zaak in de literatuur en ‘gewone’ media, om Kamervragen die naar aanleiding daarvan zijn gesteld en om een wetsontwerp dat (mede) naar aanleiding van (de Kamervragen over) deze zaak door de minister voor Rechtsbescherming is aangekondigd.

(i) de eis van een onherroepelijke veroordeling in art. 4:3 lid 1 onder a BW

3.2

Een van de centrale vragen in deze zaak is de vraag of art. 4:3 lid 1 onder a BW zo moet worden uitgelegd dat de eis van een onherroepelijke veroordeling voor onwaardigheid ook het geval omvat dat de daad wel, maar de dader wegens ontoerekeningsvatbaarheid niet strafbaar is. Is de dader in dat geval ook onwaardig om te erven op grond van art. 4:3 lid 1 onder a BW? Bij de beantwoording van die vraag besteed ik aandacht aan de ratio, tekst en wetsgeschiedenis van art. 4:3 lid 1 onder a BW en aan de rechtspraak en literatuur die over deze bepaling zijn verschenen. Ook sta ik, net als het hof in de bestreden uitspraak, stil bij vergelijkbare bepalingen in Boek 7 BW.

3.3

Om te kunnen erven moet een natuurlijke persoon aan drie vereisten voldoen. Hij moet (i) door de wet of uiterste wilsbeschikking als erfgenaam worden opgeroepen,27 (ii) bestaan op het moment dat de nalatenschap openvalt (art. 4:9 en 4:56 BW)28 en (iii) bevoegd zijn om voordeel te trekken uit de nalatenschap.29 Een grond voor onbevoegdheid om voordeel te trekken uit de nalatenschap is onwaardigheid.30 Iemand is onwaardig om te erven indien hij bepaalde in de wet vastgelegde feiten jegens de erflater heeft gepleegd. Verondersteld wordt dat de onwaardigheid in die gevallen in lijn is met de wil van de erflater.31 De wet geeft in art. 4:3 lid 1 onder a BW vijf gronden voor onwaardigheid die gelden voor eenieder die voordeel trekt uit een nalatenschap.32 In de literatuur wordt aangenomen dat de regeling van de onwaardigheid van een erfgenaam zowel een algemeen als een individueel belang, namelijk van de erflater, dient.33 Wat betreft het algemeen belang is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt dat de in art. 4:3 lid 1 BW opgenomen misdrijven dermate ernstig zijn dat zij aanleiding geven tot de sanctie van onwaardigheid.34 Het gaat dus om gedragingen die sterk door de wetgever zijn afgekeurd. Erven nadat dergelijke gedragingen door de erfgenaam jegens de erflater zijn gepleegd, wordt in strijd geacht met de openbare orde. In dit kader wordt ook wel op een algemeen rechtsbeginsel gewezen: wie opzettelijk de dood of schade van een ander veroorzaakt die hem begunstigd heeft, mag uit die begunstiging geen voordeel trekken.35 In de erfrechtelijke literatuur wordt in dit verband wel het adagium ‘de bloedige hand erft niet’ ter sprake gebracht.36 Wat betreft het individuele belang is er op gewezen dat de wetgever met voorschriften voor onwaardigheid heeft moeten komen, omdat de erflater zelf, zoals bij moord en doodslag evident is, niet meer in staat zou zijn om desgewenst de erfgenaam die het feit gepleegd heeft te onterven.37 In dat kader wordt daarom ook wel betoogd dat de onwaardigheidsgronden van art. 4:3 lid 1 BW berusten op de vermoedelijke wil van de erflater; de wil van de erflater zal in het algemeen stroken met de openbare orde.38

3.4

De wetgever heeft in art. 4:3 lid 1 BW een limitatieve opsomming gegeven van gronden voor onwaardigheid.39 Wanneer zich een van de aldaar genoemde vijf gronden voordoet, is van rechtswege onwaardigheid aan de orde.40 De onderhavige zaak heeft betrekking op de grond die is opgenomen in art. 4:3 lid 1 onder a BW:

Van rechtswege zijn onwaardig om uit een nalatenschap voordeel te trekken:

a. hij die onherroepelijk veroordeeld is ter zake dat hij de overledene heeft omgebracht, heeft getracht hem om te brengen, dat feit heeft voorbereid of daaraan heeft deelgenomen;

3.5

In dit verband rijst de vraag wat “onherroepelijk veroordeeld” precies inhoudt. Uit de parlementaire geschiedenis van art. 4:3 lid 1 BW blijkt dat het moet gaan om een (onherroepelijke) strafrechtelijke veroordeling.41 Een oordeel van de civiele rechter kwalificeert dus niet.42 Voor een strafrechtelijke veroordeling is nodig dat de strafrechter tot het oordeel is gekomen dat het tenlastegelegde feit is bewezen en verder moeten ook het tenlastegelegde feit en de verdachte strafbaar zijn.43 Als de strafrechter heeft vastgesteld dat het tenlastegelegde feit is bewezen, kan een strafuitsluitingsgrond nog een veroordeling in de weg zitten. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen rechtvaardigingsgronden en schulduitsluitingsgronden. Een rechtvaardigingsgrond44 ontneemt de strafbaarheid aan de gedraging van de dader, terwijl een schulduitsluitingsgrond45 strafbaarheid van de dader zelf in de weg zit.46 Heeft de strafrechter een strafuitsluitingsgrond aangenomen, dan kan hij de verdachte niet veroordelen; hij komt dan tot de einduitspraak van ontslag van alle rechtsvervolging.47 In zo’n geval kan hij geen straf opleggen. Gaat het om een schulduitsluitingsgrond, dan is de rechter wel bevoegd om een maatregel als tbs (art. 37a Sr) op te leggen.48 De veroordeling is onherroepelijk als daar geen gewoon rechtsmiddel meer tegen openstaat.49

3.6

Hieruit volgt dat in het geval dat de strafrechter een verdachte ontslaat van alle rechtsvervolging vanwege een schulduitsluitingsgrond, geen sprake is van een veroordeling. Een letterlijke lezing van art. 4:3 lid 1 onder a BW leidt er dan toe dat die verdachte niet onwaardig is om te erven; van een onherroepelijke veroordeling is immers geen sprake. Vervolgens is de vraag of de soep zo heet gegeten wordt als zij wordt opgediend: biedt de wetsgeschiedenis van art. 4:3 lid 1 onder a BW eventueel aanknopingspunten voor het standpunt dat aan de eis van een onherroepelijke veroordeling voor onwaardigheid ook is voldaan indien de strafrechter heeft geoordeeld dat de daad wél, maar de dader wegens ontoerekeningsvatbaarheid niet strafbaar is?

3.7

Net als het hof in de bestreden uitspraak betrek ik bij het antwoord op die vraag ook de (uitleg en toepassing van de) voorloper van art. 4:3 lid 1 BW. Het eerste lid van art. 885 BW (oud)50 luidde als volgt:

Als onwaardig om erfgenamen te zijn, worden beschouwd en als zoodanig van de erfenis uitgesloten:

1°. Hij, die veroordeeld is, ter zake dat hij den overledene heeft omgebragt of getracht heeft om te brengen;

3.8

Het enige verschil met art. 4:3 lid 1 onder a BW is dat in de actuele wettekst het woord “onherroepelijk” is toegevoegd, maar hiermee werd geen inhoudelijke verandering gerealiseerd; met de toevoeging is enkel beoogd dit zeker te stellen.51 Ook onder het regime van art. 885 lid 1 BW (oud) werd onder de eis van ‘veroordeling’ een strafrechtelijke veroordeling verstaan. Een uitspraak die veelvuldig in de literatuur over art. 885 lid 1 BW (oud) wordt aangehaald, is het arrest van 13 mei 1976 van het hof Amsterdam.52 Een erfgenaam die de erflater om het leven heeft gebracht maar vervolgens is ontslagen van alle rechtsvervolging en de maatregel heeft opgelegd gekregen van opneming in een krankzinnigengesticht was volgens het hof niet onwaardig om te erven op grond van art. 885 lid 1 BW (oud) omdat een strafrechtelijke veroordeling ontbrak. Daarbij merkte het hof op dat de wetgever ten tijde van invoering van art. 885 BW (oud) niet mede het oog kan hebben gehad op de situatie waarin iemand is ontslagen van alle rechtsvervolging:

“In de tijd dat gemeld artikel de diverse fasen van behandeling doorliep, grof gezegd de periode van 1823–1833, gold in Nederland de Franse Code penal en officiele plannen om te geraken tot een geheel nieuw Nederlands Wetboek van Strafrecht bestonden sedert 1827 en geruime tijd daarna niet meer.

Art. 64 Code penal, hier geciteerd in de officiele Nederlandse vertaling luidde:

‘Daar is noch misdaad, noch wanbedrijf, zo wanneer de beklaagde ten tijde van het feit in staat van krankzinnigheid was, of wanneer hij door overmagt gedwongen werd.’

Daaruit volgt dat de burgerlijke wetgever ten tijde dat hij art. 885 ontwierp in het geheel niet kan hebben gedacht aan een – immers in die tijd onbestaanbare – ‘veroordeling’ van een persoon die, gelijk H. [de erfgenaam, A-G], ten tijde van het begaan van het feit zozeer lijdende was aan gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing van zijn geestvermogens dat – naar het oordeel van de strafrechter – zelfs voor toepassing van art. 37a jo. art. 37, lid 3, Sr. geen plaats was en van wie met toepassing van art. 37 Sr. de plaatsing in een krankzinnigengesticht is bevolen.”

3.9

Ook in de literatuur over art. 885 lid 1 BW (oud) werd onder de vereiste ‘veroordeling’ een strafrechtelijke veroordeling verstaan. Zonder een dergelijke veroordeling kon er geen sprake zijn van onwaardigheid op grond van deze bepaling.53

3.10

Art. 885 BW (oud) is per 1 januari 2003 vervangen door art. 4:3 BW. Als gezegd (randnummer 3.8 hiervoor) verschillen deze bepalingen inhoudelijk nauwelijks van elkaar: in art. 4:3 BW is enkel ter verduidelijking toegevoegd dat het moet gaan om een ‘onherroepelijke’ veroordeling. In de parlementaire geschiedenis van art. 4:3 lid 1 onder a BW zijn verschillende uitlatingen over de eis van een (onherroepelijke) veroordeling te vinden:

“(…) De nieuwe bepaling is geformuleerd als een van rechtswege werkende onwaardigheid indien een strafrechtelijke veroordeling wegens een der bedoelde misdrijven (poging en deelneming daaronder begrepen) heeft plaatsgehad. Daartoe geeft de ernst van de hier aan de orde zijnde omstandigheden alle aanleiding. (…)”54

“Minister Sorgdrager: Ik wil vervolgens ingaan op een aantal specifieke onderwerpen die door enkele sprekers zijn aangestipt. Het betreft in de eerste plaats de onwaardigheid. Allen hebben daarover gesproken. Artikel 4.1.3, lid 1, onder a en b, gaat over de veroordeling door de rechter. Moet dat een onherroepelijke veroordeling zijn? Is het van belang of de veroordeling voor of na het overlijden plaatsvond etc.? Inderdaad is er geen sprake van onwaardigheid om te erven wanneer bijvoorbeeld een strafrechtelijke veroordeling voor moord op de erflater in hoger beroep geen stand houdt. Vrijspraak heeft dat gevolg. (…)”55

“Minister Sorgdrager: De heer Van den Berg heeft in verband met de onwaardigheid gevraagd of alleen de veroordeling door een rechter relevant is en of dat ook geldt voor een schikking die is getroffen met de officier van justitie. Dat laatste geval geldt niet. Alleen een veroordeling door de rechter is relevant.”56

“In de onderdelen a en b van lid 1 is verduidelijkt dat slechts een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling leidt tot onwaardigheid. (…)”57

3.11

Ook kan gewezen worden op een passage waarin wordt gerefereerd aan strafuitsluitingsgronden. Het betreft een discussie tussen de minister en Tweede Kamerlid Swildens-Rozendaal die betrekking heeft op het geval dat iemand wordt vervolgd voor het verrichten van euthanasie:58

“Dan het geval waarin het om euthanasie gaat. Dat is op zichzelf een interessant punt, maar ik denk dat het om een heel klein aantal gevallen gaat. Waar speelt dit volgens de letterlijke tekst namelijk een rol? In die gevallen waarin de arts die euthanasie verricht, de erfgenaam is van degene die die handeling ondergaat. Welke arts zal als arts op een van zijn eigen ouders euthanasie plegen? (…)

(…)

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA): (…) De strafrechter zal, alles rondom de euthanasiezaak in aanmerking nemend, op een gegeven moment kunnen vaststellen dat de arts zeer zorgvuldig en niet onder druk van de familie heeft gehandeld maar dat hij misschien gezien de noodsituatie niet een extra consultatie op dat moment had kunnen organiseren. Men zal dan zeggen dat er onder het huidige systeem geen sprake van overmacht is of als de strafuitsluitingsgronden in het Wetboek van strafrecht misschien worden opgenomen zou men ook kunnen zeggen dat daaraan niet wordt voldaan, maar dat hij wel vrijuit hoort te gaan. Hij wordt wel schuldig bevonden maar er wordt geen straf opgelegd. Maar zou dan op dat moment de strafrechter als het ware moeten bepalen of er sprake is van onwaardigheid? Iemand moet de knoop doorhakken of die onwaardigheid aanwezig is.

Minister Sorgdrager: Dan wordt het aantal gevallen nog kleiner omdat het dan zou gaan om een arts die zijn eigen ouders heeft geëuthanaseerd en bovendien voor strafvervolging in aanmerking komt. Als dat niet zo is, komt dit geval helemaal niet bij een veroordeling terecht. Het moet dus iemand zijn die vervolgd wordt wegens euthanasie en die bovendien als schuldig wordt veroordeeld maar alleen geen straf krijgt. In principe moet het niet altijd zo zijn dat hij dus onwaardig is. Maar als die onwaardigheid ingeroepen wordt, moet de rechter uiteindelijk bepalen of er aanleiding is om op grond van dat vonnis de onwaardigheid uit te spreken. Het hangt er dan maar vanaf om welke reden.

De voorzitter: Dat kan niet minister, want het is van rechtswege.

Minister Sorgdrager: Inderdaad, het gaat om de vraag of je de fictie kunt aannemen dat het bij voorbaat vergeven is. Dat kan.

Mevrouw Swildens-Rozendaal: De uitspraak van de minister over de fictieve vergeving, met name in de sfeer van euthanasie, is volgens mij heel belangrijk. Ik meen dat wij die met elkaar moeten vasthouden.”

3.12

Ook uit de wetsgeschiedenis van art. 4:3 lid 1 onder a BW blijkt dus dat onder ‘veroordeling’ in art. 4:3 lid 1 onder a BW een strafrechtelijke veroordeling wordt verstaan. Dit gold ook voor art. 885 BW (oud), de voorloper van art. 4:3 lid 1 BW. Zoals ik reeds in randnummer 3.5 hiervoor heb aangegeven, is voor een strafrechtelijke veroordeling nodig dat de strafrechter tot het oordeel is gekomen dat het tenlastegelegde feit is bewezen en ook dat het tenlastegelegde feit en de verdachte strafbaar zijn. Bij de totstandkoming van art. 4:3 lid 1 onder a BW is geen expliciete aandacht besteed aan de situatie waarin de rechter heeft vastgesteld dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan maar zelf niet strafbaar is vanwege een schulduitsluitingsgrond.59 Omdat er onder het oude recht wel rechtspraak voor handen was waarin deze problematiek speelde en waarin werd geoordeeld dat iemand die is ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege een schulduitsluitingsgrond niet onwaardig is,60 heeft De Vries uit de omstandigheid dat daarvan geen afstand is genomen afgeleid dat de wetgever bij de invoering van art 4:3 lid 1 onder a BW kennelijk heeft beoogd om deze lijn uit de rechtspraak voort te zetten. Daarom is zij van mening dat de wetgever wel degelijk bij de totstandkoming van deze bepaling oog heeft gehad voor de situatie waarin de dader niet is veroordeeld omdat hij niet strafbaar is.61 Op dit punt overtuigt De Vries mij niet. Zoals uit de hiervoor geciteerde passages blijkt, heeft de wetgever zich meermaals uitgelaten over het vereiste van een veroordeling. Daarbij is geen uitdrukkelijke aandacht besteed aan de invloed van strafuitsluitingsgronden, slechts op het specifieke geval van euthanasie wordt in de parlementaire geschiedenis ingegaan. Het arrest van het hof Amsterdam waar De Vries naar verwijst komt in de parlementaire geschiedenis van art. 4:3 lid 1 onder a BW niet voor. Het gaat dan wat ver om te concluderen dat de wetgever bij de totstandkoming van art. 4:3 lid 1 onder a BW oog heeft gehad voor de situatie waarin sprake is van een strafuitsluitingsgrond. In de hiervoor weergegeven passages over het verrichten van euthanasie62 kan ook niet worden gelezen dat de toenmalige minister van Justitie Sorgdrager zich over deze situatie heeft uitgelaten. Zij heeft slechts gereageerd op de specifieke situatie waarin iemand wordt vervolgd wegens het verrichten van euthanasie, vervolgens ook schuldig wordt bevonden maar geen straf heeft gekregen. Dat is een andere situatie dan die waarin de rechter heeft vastgesteld dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan maar zelf niet strafbaar is vanwege een door de rechter aangenomen schulduitsluitingsgrond. Er is nog een reden om aan deze passage geen algemene conclusies voor de rol van schulduitsluitingsgronden bij art. 4:3 lid1 onder a BW te ontlenen: euthanasie gebeurt op uitdrukkelijk verzoek van de overledene.63 Bij art. 4:3 lid 1 onder a BW gaat het evident om heel andere gevallen.

3.13

Dat art. 4:3 lid 1 onder a BW een strafrechtelijke veroordeling vereist, wordt ook bevestigd door de literatuur die over deze bepaling is verschenen. Daarin wordt herhaaldelijk benoemd dat de vereiste veroordeling ontbreekt in het geval waarin vaststaat dat de erfgenaam de erflater om het leven heeft gebracht, maar hij een succesvol beroep heeft kunnen doen op een schulduitsluitingsgrond. Art. 4:3 lid 1 onder a BW brengt dan mee dat de erfgenaam niet onwaardig is.64 Voorbeelden daarvan zijn in feitenrechtspraak ook wel te vinden.65 Hierbij merk ik meteen op dat dit niet betekent dat een erfgenaam die de erflater om het leven heeft gebracht maar om wat voor reden dan ook niet strafrechtelijk is veroordeeld, steeds ook daadwerkelijk aanspraak kan maken op de nalatenschap van de erflater. Door verschillende auteurs wordt benadrukt dat een succesvol beroep op art. 8 EVRM of de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kunnen voorkomen dat een dergelijke erfgenaam aanspraak kan maken op de nalatenschap.66 En ook in de rechtspraak zijn verschillende gevallen te vinden waarin een dergelijke erfgenaam een aanspraak op de nalatenschap door de rechter is ontzegd. Ik kom hier op terug in paragrafen (ii) en (iii).

3.14

Art. 4:3 lid 1 onder a BW is niet de enige bepaling in het BW die civielrechtelijke gevolgen verbindt aan een misdrijf als doodslag door een begunstigde. Zo kennen we ook nog de ook door het hof besproken bepalingen uit de regeling van schenking (art. 7:184 lid 1 aanhef en onder b BW) en uit de regeling van (sommen)verzekering (art. 7:973 BW). Ik sta kort bij beide bepalingen stil.67

3.15

Ingevolge art. 7:184 lid 1 aanhef en onder b BW is een schenking vernietigbaar als de begiftigde opzettelijk een misdrijf jegens de schenker of diens naaste betrekkingen heeft gepleegd. Deze vernietigingsgrond wordt ook wel gezien als de “schenkingsrechtelijke onwaardigheid”.68 Anders dan art. 4:3 lid 1 BW spreekt art. 7:184 lid 1 aanhef en onder b BW niet van een onherroepelijke veroordeling. Uit de wetgeschiedenis van deze bepaling blijkt dat een strafrechtelijke veroordeling niet vereist is, omdat van de schenker niet kan worden gevergd dat hij de schenking in stand laat zolang van een veroordeling (nog) geen sprake is.69 Ook is in wetsgeschiedenis expliciet aan de orde gekomen of een beroep kan worden gedaan op deze bepaling als iemand wel strafrechtelijk is vervolgd maar deze vervolging uiteindelijk niet in een veroordeling is uitgemond vanwege een strafuitsluitingsgrond. Hierover merkte de toenmalige minister van Justitie Korthals op dat in de (civielrechtelijke) eis dat de begiftigde het misdrijf opzettelijk moet hebben gepleegd, besloten ligt dat aan die begiftigde een verwijt moet kunnen worden gemaakt. Dit laatste is niet het geval als de begiftigde een succesvol beroep kan doen op een strafuitsluitingsgrond. In dat geval kan volgens hem geen beroep worden gedaan op de vernietigingsgrond van art. 7:184 lid 1 aanhef en onder b BW.70

3.16

Art. 7:973 BW heeft betrekking op sommenverzekering.71 Op grond van deze bepaling kunnen aan een sommenverzekering geen rechten worden ontleend door degene die onherroepelijk is veroordeeld ter zake dat hij de verwezenlijking van het risico opzettelijk teweeg heeft gebracht of daaraan opzettelijk heeft meegewerkt. Ook hier gaat het om een strafrechtelijke veroordeling.72 In de parlementaire geschiedenis van deze bepaling is niets terug te vinden over de situatie waarin degene die zich op de sommenverzekering wil beroepen weliswaar strafrechtelijk is vervolgd maar is ontslagen van alle rechtsvervolging.73

3.17

Uit het voorgaande volgt dat ook de twee andere ‘onwaardigheidsbepalingen’ in het BW geen aanknopingspunten bieden voor een ruimere uitleg van de eis van een onherroepelijke veroordeling in die zin dat hieraan ook is voldaan wanneer de rechter heeft vastgesteld dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan maar zelf niet strafbaar is vanwege een schulduitsluitingsgrond. Bestudering van deze bepalingen biedt eerder aanknopingspunten voor een strikte uitleg.74 Uit de parlementaire geschiedenis van art. 7:184 lid 1 aanhef en onder b BW kan immers worden afgeleid dat een schenking in zo’n geval juist niet zou kunnen worden vernietigd omdat de begiftigde in dat geval geen verwijt kan worden gemaakt.

3.18

Gelet op de tekst en wetsgeschiedenis van en de literatuur en rechtspraak over art. 4:3 lid 1 onder a BW en in het licht van de uitleg en toepassing van vergelijkbare bepalingen in het BW kan dus worden geconcludeerd dat onder de door art. 4:3 lid 1 onder a BW verlangde onherroepelijke veroordeling niet kan worden verstaan een uitspraak van de strafrechter waarin wel is vastgesteld dat de verdachte het tenlastegelegde feit opzettelijk heeft gepleegd, maar deze vervolgens is vrijgesproken van alle rechtsvervolging vanwege een strafuitsluitingsgrond.

3.19

Bij de huidige stand van het recht is het niet zo dat de rechter geen (andere) mogelijkheden heeft om in bijzondere situaties te voorkomen dat uit een nalatenschap voordeel wordt getrokken door iemand die de erflater om het leven heeft gebracht. Ik sta hierna eerst stil bij ‘de Roemeense erflater’ en de invloed van art. 8 EVRM op art. 4:3 lid 1 onder a BW (ii) en vervolgens bij de betekenis van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in onwaardigheidszaken, specifiek met betrekking tot art. 4:3 lid 1 onder a BW (iii).

(ii) de eis van een onherroepelijke veroordeling voor onwaardigheid en art. 8 EVRM: de zaak van de Roemeense erflater

3.20

In ‘de Roemeense erflater’ heeft het EHRM geoordeeld dat art. 8 EVRM eraan in de weg kan staan dat een nationale rechter de eis van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling handhaaft.

3.21

Voordat ik op dit arrest in ga, wijs ik erop dat het EHRM zelf geen directe horizontale werking heeft toegekend aan bepalingen uit het EVRM en dat de Nederlandse rechter zeer terughoudend is met het aannemen van directe horizontale werking, maar scheutig is met het aannemen van (indirecte) invloed op privaatrechtelijke verhoudingen, die ook wel indirecte horizontale werking wordt genoemd.75 De bepalingen van het EVRM kunnen op verschillende manieren indirecte invloed op privaatrechtelijke verhoudingen uitoefenen.76 Ik noem er in dit verband twee. Zo kunnen partijen in een civielrechtelijke procedure voor de nationale rechter een beroep doen op een (rechtstreeks werkende) bepaling uit het EVRM om zo te bepleiten dat een nationale privaatrechtelijke wetsbepaling of de toepassing die daaraan wordt gegeven in een concreet geval strijdig is met het EVRM (inclusief daarin neergelegde positieve verplichtingen van de verdragsstaten die zich ook tot de nationale rechters van die staten uitstrekken). Wanneer de rechter in zo’n geval strijdigheid met het EVRM aanneemt, zal hij dit in de regel proberen op te lossen door de nationale bepaling verdragsconform te interpreteren.77 Daarbij staan hem verschillende technieken ten dienste, zoals de restrictieve uitleg, de redelijke wetstoepassing maar ook de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Een andere vorm van ‘indirecte horizontale werking’ is aan de orde wanneer de nationale rechter bepalingen uit het EVRM in privaatrechtelijke verhoudingen betekenis geeft door deze in zijn overwegingen te betrekken bij de toepassing van open normen zoals de goede zeden of de redelijkheid en billijkheid.78

3.22

Dan kom ik nu te spreken over ‘de Roemeense erflater’. In deze zaak stonden, samengevat, de volgende feiten centraal. Aurel A. was getrouwd met Tatiana. Op de avond van 7 januari 1993 drong Aurel A. de woning van zijn schoonouders binnen en bracht hij Tatiana en zijn schoonmoeder om het leven. Kort daarna pleegde hij zelfmoord en liet hij twee brieven achter waarin hij erkende Tatiana en haar moeder te hebben vermoord. De broer van Aurel A., Lucian L., maakte vervolgens aanspraak op de erfenis van Aurel A., waartoe ook het vermogen van Tatiana behoorde. In een procedure voor de Roemeense rechter betoogde Tatiana’s vader dat Aurel A. onwaardig was om te erven omdat hij Tatiana van het leven had beroofd. Daarbij beriep hij zich op een ruime lezing van art. 655 van het Roemeens BW. Deze bepaling stelde79 in verband met onwaardigheid om te erven, net als art. 4:3 lid 1 onder a BW, de eis van een onherroepelijke (strafrechtelijke) veroordeling van de erfgenaam ter zake van het om het leven brengen van de erflater. De Roemeense rechters oordeelden dat van een strafrechtelijke veroordeling geen sprake was omdat Aurel A. zichzelf van het leven had beroofd voordat hij strafrechtelijk kon worden vervolgd. De vader en zus van Tatiana stapten vervolgens naar het EHRM waar zij, onder meer, stelden dat hun recht op familieleven (art. 8 EVRM) was geschonden door deze strikte toepassing van art. 655 van het Roemeens BW.80

3.23

In zijn arrest81 heeft het EHRM eerst benadrukt dat erfopvolging tussen familieleden onderdeel is van family life in de zin van art. 8 EVRM (rov. 125.). In deze zaak gaat het om de status van Aurel A. als erfgenaam en daarom is volgens het EHRM art. 8 EVRM van toepassing (rov. 126.).

3.24

Vervolgens heeft het EHRM vastgesteld dat twee met elkaar strijdende belangen aan de orde zijn: enerzijds het belang van de vader van Tatiana om Aurel A. onwaardig te verklaren zodat hij van zijn dochter kan erven en anderzijds het belang van Lucian L. om de nalatenschap van zijn broer te kunnen erven, met inbegrip van het vermogen van Tatiana, bij gebreke van een onherroepelijke veroordeling van zijn broer. Het vereiste van een onherroepelijke veroordeling van een erfgenaam wegens het om het leven brengen van de erflater, om die persoon als onwaardig te kunnen aanmerken, kan, aldus het EHRM, worden gerechtvaardigd door de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, een van de legitieme doelstellingen van art. 8 lid 2 EVRM. Daarnaast draagt de eis van een onherroepelijke veroordeling volgens het EHRM, in principe, bij aan de rechtszekerheid en wordt daarmee het belang van de samenleving gediend (rov. 128.).

3.25

Hierna heeft het EHRM opgemerkt dat het EVRM niet vereist dat een verdragsstaat wettelijke bepalingen over onwaardigheid opneemt in zijn nationale wetgeving. Wanneer zulke bepalingen echter wel zijn vastgesteld, moeten zij door de nationale rechter worden toegepast op een wijze die in overeenstemming is met hun doel. Om na te gaan of de nationale rechter een juist evenwicht tussen de eerder genoemde botsende belangen heeft gevonden, heeft het EHRM specifiek aandacht besteed aan de strekking van de onwaardigheidsregel, en, in het bijzonder, aan de toepassing ervan in het desbetreffende geval. Een te strikte toepassing van een wettelijke onwaardigheidsbepaling kan in strijd zijn met art. 8 EVRM (rov. 129.).

3.26

Gelet op de bijzondere omstandigheden van deze zaak en op het belang van het rechtszekerheidsbeginsel, heeft het EHRM vervolgens geoordeeld dat de interpretatie van art. 655 van het Roemeens BW door de Roemeense rechters te restrictief is geweest. Hierdoor is de vader van Tatiana in zijn family life geschaad. Volgens het EHRM bestond er immers geen twijfel over de schuld van Aurel A. gelet op de vaststelling door het openbaar ministerie, de bekentenis van Aurel A. en de erkenning van zijn schuld door zijn familie. Door hiermee geen rekening te houden is de Roemeense rechter verder gegaan dan nodig was om het rechtszekerheidsbeginsel te eerbiedigen (rov. 131.).

3.27

Het EHRM heeft vervolgens erkend dat strafrechtelijke aansprakelijkheid persoonlijk en niet-overdraagbaar is en dat het overlijden van Aurel A. tot gevolg heeft gehad dat zijn vervolging is gestaakt. Een verdragsstaat moet echter, aldus het EHRM, een duidelijk signaal afgeven dat hij dergelijk onrechtmatig gedrag niet tolereert en belanghebbenden ondersteuning bieden bij hun mogelijke civielrechtelijke vorderingen (rov. 132.).

3.28

Het EHRM is uiteindelijk tot de volgende slotsom gekomen. De eerbiediging van Tatiana’s vaders family life verlangt dat rekening wordt gehouden met de bijzondere en uitzonderlijke omstandigheden van het geval, teneinde een mechanische toepassing van art. 655 van het Roemeense BW te vermijden. Gelet op de zeer bijzondere situatie van het geval en gelet op de smalle beoordelingsmarge van een verdragsstaat in kwesties die family life raken, is er volgens het EHRM geen billijk evenwicht gevonden tussen de belangen van de broer van Aurel A. als zijn erfgenaam enerzijds en de belangen van de vader van Tatiana anderzijds (rov. 133.). Het EHRM heeft unaniem een schending van art. 8 EVRM aangenomen (rov. 134.).

3.29

Wat is nu de betekenis van dit arrest voor de onderhavige zaak en de toepassing van art. 4:3 lid 1 BW? Omdat ‘de Roemeense erflater’ het enige arrest van het EHRM is dat betrekking heeft op de betekenis van art. 8 EVRM voor onwaardigheid, is de precedentwerking van het arrest volgens De Vries beperkt. Zij bepleit daarom terughoudendheid bij het trekken van algemene conclusies.82 Desalniettemin kan volgens haar het volgende uit ‘de Roemeense erflater’ worden afgeleid. Een nationale onwaardigheidsbepaling moet worden toegepast in overeenstemming met haar doelstelling. Het vereiste van een veroordeling voor onwaardigheid dient in dat verband de rechtszekerheid. Als deze op een andere wijze kan worden verkregen, bijvoorbeeld in het geval dat, hoewel een veroordeling ontbreekt, de schuld van de erfrechtelijke verkrijger volledig vaststaat, dan mag de onwaardigheidsbepaling niet te strikt worden toegepast.83 De Vries wijst er bovendien op dat het in ‘de Roemeense erflater’ om zeer ernstige feiten ging, namelijk moord en zelfmoord. Het EHRM heeft slechts arrest gewezen in de context van deze specifieke feiten van het geval, waardoor de reikwijdte ervan beperkt is. Het is volgens haar bijvoorbeeld niet duidelijk of het EHRM tot eenzelfde oordeel zou zijn gekomen indien het om minder zwaarwegende feiten zou zijn gegaan.84

3.30

Van belang is verder dat de onderhavige zaak op enkele belangrijke punten verschilt van die van ‘de Roemeense erflater’. Het meest in het oog springende verschil is dat de erfgenaam in ‘de Roemeense erflater’ (Aurel A.) niet is vervolgd omdat hij zelfmoord heeft gepleegd. Het stond echter buiten kijf dat hij schuldig was aan de moord op zijn vrouw en schoonmoeder. Het was daarom zeer aannemelijk dat Aurel A. veroordeeld zou worden, mocht het toch tot een vervolging zijn gekomen. In dat geval was hij onwaardig onder de Roemeense wet. In de onderhavige zaak is [eiser] wel strafrechtelijk vervolgd maar is het niet tot een veroordeling gekomen omdat de strafrechter een schulduitsluitingsgrond heeft aangenomen waarna hij is ontslagen van alle rechtsvervolging. Naar de letter van de Nederlandse wet (zie paragraaf (ii) hiervoor) is hij dan niet onwaardig om te erven. Zo bekeken is de lijn van ‘de Roemeense erflater’ niet zonder meer door te trekken naar de onderhavige zaak. Desalniettemin valt uit ‘de Roemeense erflater’ een aantal, ook voor de onderhavige zaak relevante, uitgangspunten af te leiden:

(i) art. 8 EVRM speelt een rol bij de vraag of iemand op grond van nationale wetgeving onwaardig is om te erven (rov. 125.-126.);

(ii) indien een verdragsstaat ervoor heeft gekozen om een onwaardigheidsbepaling op te nemen in zijn nationale recht, moet de toepassing daarvan geschieden op een wijze die overeenstemt met haar doelstelling. De eis van een strafrechtelijke veroordeling voor onwaardigheid dient in dat verband in principe de rechtszekerheid (rov. 128.-129.);85

(iii) indien de nationale onwaardigheidsbepaling de eis stelt dat de onwaardige persoon strafrechtelijk is veroordeeld, kan deze eis op grond van art. 8 EVRM, onder (zeer) bijzondere omstandigheden, opzij worden gezet teneinde een te restrictieve en mechanische wetstoepassing te voorkomen (rov. 129., 131. en 133.).86

3.31

Toegespitst op art. 4:3 BW: in ieder geval is duidelijk dat art. 8 EVRM invloed kan hebben op (het antwoord op) de vraag of sprake is van onwaardigheid om te erven op grond van art. 4:3 lid 1 BW. De rechter zal art. 4:3 lid 1 onder a BW moeten toepassen in overeenstemming met haar doelstelling. In dit verband zou betekenis kunnen toekomen aan het recht doen aan de (vermoedelijke) wil van de erflater (randnummer 3.3 hiervoor). Wat betreft de eis van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling die de wetgever aan de onwaardigheid stelt, geldt dat deze de rechtszekerheid dient. Art. 8 EVRM kan er in de bijzondere omstandigheden van het geval echter toe leiden dat de eis van een strafrechtelijke veroordeling, zoals wij die kennen in art. 4:3 lid 1 onder a BW, buiten toepassing blijft om een te restrictieve en mechanische wetstoepassing te voorkomen.

(iii) onwaardigheid en de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid

3.32

Hiervoor hebben we gezien dat art. 8 EVRM onder bijzondere omstandigheden kan meebrengen dat de eis van een onherroepelijke veroordeling in een onwaardigheidsbepaling zoals art. 4:3 lid 1 onder a BW opzij wordt gezet om toch tot onwaardigheid te komen. Om te voorkomen dat een persoon die naar de letter van art. 4:3 lid 1 BW niet onwaardig is, voordeel kan trekken uit een nalatenschap kan onder omstandigheden ook het leerstuk van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid worden benut.87 Aangenomen mag worden dat de eisen van redelijkheid en billijkheid alle vermogensrechtelijke rechtsbetrekkingen beheersen, zodat ook de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid aan de orde kan zijn in het erfrecht.88 De rechter moet zich, zo wordt in de literatuur ook geconstateerd, met enige regelmaat buigen over lastige onwaardigheidskwesties die naar de letter niet onder een van de gronden van art. 4:3 lid 1 BW vallen.89 In een dergelijk geval kan soms, binnen de – smalle – marges van het leerstuk, soelaas worden geboden door de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.90 Perrick spreekt in dit geval van verervingen “die zo stuitend voor het rechtsgevoel zijn, dat het onaanvaardbaar voor het rechtsgevoel zou zijn de door de wet of uiterste wil geroepen erfgenaam als erfgenaam van de erflater toe te laten.”91 De Vries schrijft op haar beurt in vergelijkbare bewoordingen dat het “onder omstandigheden zo stuitend kan zijn dat een persoon die daartoe door de wet of het testament wordt aangewezen voordeel kan genieten uit de nalatenschap, dat het onaanvaardbaar is voor het rechtsgevoel dit toe te laten.”92

3.33

In de rechtspraak zijn verschillende voorbeelden te vinden waarin de rechter op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft geoordeeld dat een persoon, ondanks dat niet (volledig) was voldaan aan een van de onwaardigheidsgronden van art. 4:3 lid 1 BW, geen voordeel kon trekken uit een nalatenschap.93 Ik noem drie uitspraken waarin de rechter op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid tot het oordeel kwam dat de erfgenaam die de erflater van het leven had beroofd, ondanks het ontbreken van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling, geen voordeel kon trekken uit de nalatenschap van de erflater:

- het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao oordeelde in zijn uitspraak van 8 maart 202194 dat een man die werd verdacht van het om het leven brengen van zijn vrouw maar sinds de dood van de vrouw al enige tijd vermist was, ondanks het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling, onwaardig was om te erven van de vrouw.95 Volgens het gerecht zou het stuitend en onaanvaardbaar zijn als de man, enkel vanwege het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling, kon erven van de vrouw. Daarbij hechtte het gerecht belang aan een aantal omstandigheden waaruit volgde dat de man de vrouw eerder meermaals had mishandeld en dat het zo goed als zeker vaststond dat hij haar om het leven had gebracht.96

- In een uitspraak van 26 september 2012 van de rechtbank Maastricht stond de verdeling van een huwelijkse gemeenschap na een echtscheiding centraal.97 Tot die gemeenschap behoorde ook de nalatenschap van het dochtertje van de man en de vrouw. Zij was eerder in 2006 door de vrouw om het leven gebracht.98 De vrouw is in Duitsland vervolgd en de Duitse strafrechter heeft geoordeeld dat zij het kind opzettelijk om het leven heeft gebracht, maar zij is niet schuldig bevonden omdat zij de daad pleegde onder invloed van een psychose. Omdat hiermee een strafrechtelijke veroordeling ontbrak, achtte de rechtbank de vrouw niet onwaardig op grond van art. 4:3 lid 1 BW.99 Desalniettemin kwam de rechtbank tot het oordeel dat de zeer bijzondere omstandigheden in deze zaak100 maakten dat, hoewel de vrouw niet onwaardig was om te erven van haar dochtertje, de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat zij ten aanzien van de vader aanspraak kon maken op haar erfdeel in het kader van de scheiding en deling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.101

- Ten slotte wijs ik op een uitspraak van de rechtbank Middelburg van 5 oktober 2011.102 In deze zaak werd een man verdacht van moord op zijn vrouw. In afwachting van zijn strafproces was de man vastgezet in een penitentiaire inrichting. Voordat het tot een proces kon komen, heeft de man zelfmoord gepleegd. Bij gebreke van een testament van de vrouw en ook van de man was het versterfrecht van toepassing. De man was de enig erfgenaam van de vrouw en zijn kinderen uit een eerdere relatie waren op hun beurt zijn erfgenaam. De broer en zus van de omgebrachte vrouw vorderden, samengevat, een verklaring voor recht dat de man geen aanspraak toekwam op de nalatenschap van de vrouw. Volgens de rechtbank stond aan de hand van de processen-verbaal van de verhoren van de man voldoende vast dat hij zijn vrouw opzettelijk van het leven had beroofd. Vervolgens oordeelde de rechtbank dat de man op dusdanige wijze had gehandeld dat het voor het rechtsgevoel onaanvaardbaar was om hem als erfgenaam van de vrouw toe te laten. Ook hechtte de rechtbank waarde aan het rechtsbeginsel dat men geen voordeel behoort te hebben van de opzettelijk veroorzaakte dood van een ander. Indien de man zijn rechten als erfgenaam bij versterf kon uitoefenen dan leverde dat onder de omstandigheden van dit geval, aldus de rechtbank, een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar resultaat op. Naar haar oordeel kon de man daarom dus toch geen aanspraak maken op de nalatenschap van de vrouw.103

3.34

Hoe verhoudt ‘de Roemeense erflater’ zich nu tot de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid? Ook door toepassing te geven aan de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kan, zoals het EHRM voor ogen heeft gestaan in ‘de Roemeense erflater’,104 een mechanische wetstoepassing van art. 4:3 lid 1 BW worden voorkomen indien dit vanuit het perspectief van art. 8 EVRM tot onwenselijke uitkomsten leidt. Anders gezegd: een verdragsconforme toepassing kan ook over de band van het leerstuk van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid worden gerealiseerd. Op die samenloop wordt door verschillende auteurs gewezen,105 slechts De Vries heeft daarbij een duidelijke voorkeur voor een meer rechtstreeks op art. 8 EVRM gebaseerde benadering vanuit een oogpunt van rechtszekerheid.106 Zelfstandige betekenis ten opzichte van een dergelijke op art. 8 EVRM toegespitste ingreep heeft de beperkende werking in die gevallen waarin van family life geen sprake is. Volgens Perrick bijvoorbeeld kan in het algemeen worden aangenomen dat het stellen van de eis van een onherroepelijke veroordeling voor onwaardigheid, ook als family life van art. 8 EVRM geen rol speelt, in strijd kan komen met wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar is. Dat is volgens hem onder meer het geval wanneer de mogelijk onwaardige erfgenaam de erflater om het leven heeft gebracht maar voor zijn veroordeling is overleden, terwijl het aannemelijk is dat hij, mocht hij niet zijn overleden, onwaardig zou zijn geweest op grond van art. 4:3 lid 1 onder a BW. Hij verwijst hierbij naar de hiervoor in randnummer 3.33 besproken uitspraak van de rechtbank Middelburg.107 Ook noemt hij het voorbeeld waarin Tatiana uit ‘de Roemeense erflater’, voor het geval Aurel A. onwaardig zou zijn, een Algemeen Nut Beogende Instelling (hierna: ‘ANBI’) tot enig erfgenaam zou hebben benoemd. Uit ‘de Roemeense erflater’ volgt dan volgens Perrick niet dat Aurel A. als onwaardig dient te worden aangemerkt. Het aanvaarden van hem als erfgenaam van Tatiana leidt immers niet tot een inbreuk op het family life van de ANBI. In zo’n geval zou, zo begrijp ik, de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid volgens Perrick ertoe kunnen leiden dat het toch onaanvaardbaar is om Aurel A. toe te laten in de nalatenschap van Tatiana.108 De Vries komt in dit voorbeeld tot eenzelfde conclusie, zij het op grond van art. 14 EVRM (verbod van discriminatie) in combinatie met art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM (bescherming van eigendom).109 Daarnaast heeft De Vries betoogd dat, indien er sprake is van family life in de zin van art. 8 EVRM en voldoende vaststaat dat een erfrechtelijk verkrijger de erflater opzettelijk om het leven heeft gebracht en dit aan zijn schuld te wijten is maar het niet tot een veroordeling is gekomen omdat hij onvindbaar of overleden is, de rechter met een beroep op ‘de Roemeense erflater’ art. 4:3 lid 1 sub a BW verdragsconform moet uitleggen om tot onwaardigheid te komen.110 De toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft wat haar betreft in zo’n geval niet de voorkeur. Zij voert hiertoe aan dat het EHRM heeft benadrukt dat de eis van een strafrechtelijke veroordeling voor onwaardigheid de rechtszekerheid dient. Door de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid toe te passen wordt aan de rechtszekerheid volgens De Vries juist afbreuk gedaan.

3.35

Omdat De Vries de huidige regeling van art. 4:3 lid 1 BW niet ideaal vindt, ziet zij het liefst dat de wetgever met een nieuwe regeling komt. Zij bepleit zelf een wetswijziging op basis waarvan art. 4:3 BW wordt omgevormd tot een gedeeltelijk open norm. Deze gedeeltelijk open norm zou tot uitdrukking komen door in de aanhef van lid 1 op te nemen dat iemand onwaardig is om uit een nalatenschap voordeel te trekken indien “onder meer” is voldaan aan een van de daarna opgenomen gronden. Hiermee krijgt de civiele rechter de ruimte om zelf te bepalen of een bepaalde gedraging die naar de letter niet onder een van de specifiek genoemde onwaardigheidsgronden valt toch dermate ernstig is dat onwaardigheid moet volgen. Daarnaast bepleit zij aanpassing van enkele onwaardigheidsgronden en de toevoeging van twee nieuwe specifieke gronden. Voor deze zaak is de door De Vries voorgestelde aanpassing van art. 4:3 lid 1 onder a BW en een nieuwe aldaar op te nemen specifieke grond relevant. In haar voorstel is iemand onwaardig indien de strafrechter bewezen heeft verklaard dat hij de erflater opzettelijk heeft omgebracht, dan wel dat hij een misdrijf heeft gepleegd tegen de erflater met diens dood tot gevolg. De nadruk ligt in dit geval op de bewezenverklaring van de gedraging en niet op de onherroepelijke veroordeling van de dader. De Vries stelt verder, geïnspireerd door wetgeving in België (het hiervoor in voetnoot 79 al genoemde art. 4.6 van het nieuwe Belgisch BW), voor een nieuwe grond op te nemen bij art. 4:3 lid 1 onder a BW. Onwaardig is hij van wie bij onherroepelijke uitspraak door de civiele rechter is vastgesteld dat hij een feit als bedoeld in art. 4:3 lid 1 sub a BW heeft gepleegd, maar voor dat feit geen bewezenverklaring is gevolgd omdat hij is overleden. Met een dergelijke wijziging van art. 4:3 BW neemt, aldus De Vries, (de noodzaak voor) toepassing van de (met onzekerheid gepaard gaande) beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid af, neemt de rechtszekerheid navenant toe en wordt voldaan aan de eisen van het EHRM.111

3.36

Opmerkelijk, juist omdat De Vries voor het huidige recht zo hamert op het belang van de rechtszekerheid, is haar pleidooi voor een gedeeltelijk open norm. In een dergelijk regime is het niet ondenkbaar dat erfgenamen de rechter zullen bestoken met op het vaststellen van onwaardigheid gerichte vorderingen. De Vries stelt in dit verband dat het bij de toepassing van de open norm nog steeds moet gaan om “uitzonderlijke situaties” en dat “zware eisen” moeten worden gesteld voordat de conclusie van onwaardigheid kan worden getrokken.112 In wezen betreft het dus een met die van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid vergelijkbare toets.113 Ik zie dan ook niet meteen welke meerwaarde het heeft om het limitatieve stelsel van art. 4:3 lid 1 BW te vervangen door een gedeeltelijk open norm. Zie nog randnummer 3.39 hierna.

3.37

Uit het voorgaande valt het volgende af te leiden. Het onverkort vasthouden aan de eis van een onherroepelijke veroordeling voor onwaardigheid leidt niet altijd tot een voor het rechtsgevoel bevredigende uitkomst. De rechtspraak kent verschillende gevallen waarin de rechter in bijzondere omstandigheden door toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft voorkomen dat een erfgenaam voordeel kon trekken uit de nalatenschap van de erflater. Door verschillende auteurs is gewezen op de samenloop van art. 8 EVRM en de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Een verdragsconforme toepassing van art. 8 EVRM kan immers ook over de band van het leerstuk van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid worden gerealiseerd. Beide mogelijkheden lijken naast elkaar te bestaan, zij het dat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid sowieso in beeld komt als er geen sprake is van family life in de zin van art. 8 EVRM. Om op dit punt voor de toekomst helderheid te verschaffen heeft De Vries al eerder een wetswijziging bepleit. Kamervragen over (het vonnis van de rechtbank in) de onderhavige zaak hebben ertoe geleid dat minister voor Rechtsbescherming Weerwind daadwerkelijk een wetswijziging van art. 4:3 BW heeft aangekondigd. Deze vragen en de aankondiging naar aanleiding daarvan komen hierna ter sprake in paragraaf (iv) waarin ik ook stilsta bij de maatschappelijke impact van deze zaak.

(iv) de maatschappelijke impact van deze zaak

3.38

De onderhavige zaak, die ook wel bekend is komen te staan als ‘de Beuningse martelmoord’ en meer specifiek het vonnis van de rechtbank in deze zaak, heeft tot de nodige maatschappelijke consternatie geleid.114 Na het vonnis van de rechtbank verschenen verschillende nieuwsberichten waarin met ontzetting werd gereageerd op het feit dat [eiser] aanspraak kon maken op de erfenis van [betrokkene 1] . Op 24 september 2022 verscheen er bijvoorbeeld een artikel in de Gelderlander (een regionaal dagblad) met de kop “[eiser] martelde zijn vrouw tot ze dood ging: nu wil hij haar erfenis, kan dat zomaar?115

3.39

Naar aanleiding van dit krantenartikel zijn Kamervragen gesteld aan minister voor Rechtsbescherming Weerwind. Hem werd onder meer de vraag voorgelegd of hij het eens was met de stelling dat de uitkomst in de onderhavige zaak (in eerste aanleg), namelijk dat de dader toch mag erven, als zeer onrechtvaardig beschouwd kan worden en onacceptabel is voor de nabestaanden. De minister antwoordde dat hij, gezien het op dat moment nog lopende hoger beroep, niet specifiek kon ingaan op de onderhavige zaak, maar dat hij het in algemene zin eens was met de vragenstellers dat het “zeer onrechtvaardig voelt dat iemand van wie bewezen is verklaard dat hij zijn echtgenote om het leven heeft gebracht en daarvoor de maatregel tbs heeft opgelegd gekregen, nog aanspraak zou kunnen maken op haar erfenis. Voor de overige nabestaanden is dit heel pijnlijk. Ik snap dan ook de maatschappelijke verontwaardiging die hierover is ontstaan”.116 Op de vraag of een wetswijziging nodig is opdat expliciet wordt gemaakt dat een dader – ontoerekeningsvatbaar of niet – geen voordeel kan hebben van zijn daad en dus niet kan erven van het slachtoffer dat is overleden, antwoordde de minister dat hij eerst het verdere verloop van de procedure wenste af te wachten.117 Inmiddels is een wetsvoorstel “onwaardigheid in het erfrecht” in interne voorbereiding.118 De exacte inhoud van dit wetsvoorstel is (nog) niet bekend, maar de minister heeft reeds ten tijde van het hoger beroep in de onderhavige zaak aangekondigd art. 4:3 lid 1 BW aan te passen zodat in de toekomst wordt uitgesloten dat iemand die tbs opgelegd heeft gekregen in verband met de moord op zijn vrouw, aanspraak kan maken op haar erfenis.119 Het laatste nieuws op dit vlak is dat de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Van Ooijen, minister voor Rechtsbescherming Weerwind en minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Dijkgraaf op 7 juni 2024 een plan van aanpak ter voorkoming van femicide aan de Tweede Kamer hebben gestuurd, waaruit is op te maken dat deze cassatieprocedure met belangstelling wordt gevolgd. De uitspraak van Uw Raad in deze zaak “zal worden betrokken bij de besluitvorming over een eventuele wijziging van beleid en/of regelgeving, specifiek artikel 4:3 BW”.120

3.40

Een dergelijke wetswijziging wordt door verschillende auteurs aanbevolen en/of toegejuicht. De Vries heeft, zoals hiervoor al aan de orde kwam, gepleit voor de invoering van een gedeeltelijk open norm en voor aanpassing van enkele bestaande – en toevoeging van nieuwe – onwaardigheidsgronden. Hiermee zou de civiele rechter meer mogelijkheden krijgen om, afhankelijk van de omstandigheden van het geval en buiten de uitdrukkelijk in de wet genoemde onwaardigheidsgronden, tot onwaardigheid te komen. Voor een zaak als de onderhavige is in ieder geval ook de door haar voorgestelde (nieuwe) tekst van art. 4:3 lid 1 onder a BW relevant: “hij van wie de strafrechter bewezen heeft verklaard dat hij de erflater opzettelijk heeft omgebracht, dan wel bewezen heeft verklaard dat hij een misdrijf heeft gepleegd tegen de erflater met zijn dood tot gevolg”.121 Onder dit regime zou de persoon die de erflater heeft omgebracht maar in verband hiermee is ontslagen van alle rechtsvervolging onwaardig zijn om te erven. Ook Diks & Lavrijssen bepleiten een aanpassing waardoor de civiele rechter meer mogelijkheden krijgt om een erfgenaam onwaardig te verklaren, ook als deze persoon niet strafrechtelijk is veroordeeld.122 Brans & Raaijmakers zitten op hetzelfde spoor. Ook zij bepleiten een aanpassing van art. 4:3 lid 1 sub a BW zodat een erfgenaam ook bij ontslag van alle rechtsvervolging geen voordeel kan genieten uit de nalatenschap van de erflater.123

3.41

Voor mij is de vraag of wetswijziging werkelijk nodig is. Wat mij betreft, maar daarover zal de (uitkomst van de) onderhavige procedure ook uitsluitsel kunnen bieden, kunnen we in de meeste gevallen goed uit de voeten met de huidige wettekst. In uitzonderingsgevallen kan zo nodig via art. 8 EVRM en de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid een redelijke uitkomst worden bereikt.

3.42

Niet verrassend is dat ook de onderhavige zaak zelf in de literatuur de nodige reacties heeft uitgelokt. De teneur van deze reacties is dat men de uitkomst bij het hof eigenlijk steeds onderschrijft.124 Dat neemt niet weg dat in een enkele bijdrage wel kanttekeningen worden geplaatst bij de wijze waarop het hof tot zijn eindoordeel is gekomen.

3.43

Dat laatste geldt bijvoorbeeld voor De Vries. Volgens haar is de uitkomst van het arrest van het hof ( [eiser] erft niet), gelet op de feiten en omstandigheden, niet meer dan gerechtvaardigd en strookt deze met het rechtsgevoel. Van de wijze waarop het hof tot zijn oordeel is gekomen, lijkt zij minder overtuigd. Uit ‘de Roemeense erflater’ volgt, zoals het hof in het bestreden arrest ook in rov. 3.25. en 3.28. heeft opgemerkt, dat de eis van een strafrechtelijke veroordeling de rechtszekerheid dient. Uit ‘de Roemeense erflater’ volgt eveneens, aldus De Vries, dat een verdragsstaat die bepalingen over onwaardigheid heeft opgenomen in zijn nationale wet deze conform hun bedoeling moet uitleggen. Nu de wetgever niet de bedoeling heeft gehad om een niet-strafbare dader onder het bereik van art. 4:3 lid 1 sub a BW te brengen, is het de vraag of het hof uiteindelijk die bepaling wel, zoals volgens het EVRM verlangd mag worden, naar haar bedoeling heeft uitgelegd waar het uiteindelijk de eis van een strafrechtelijke veroordeling opzij heeft gezet op basis van een verdragsconforme uitleg van art. 4:3 lid 1 onder a BW. Om een einde te maken aan dergelijke onzekerheid die het huidige regime waarin zo nodig verdragsconforme uitleg uitkomst moet brengen nu eenmaal met zich brengt, heeft De Vries voorgesteld om art. 4:3 lid 1 BW aan te passen.125 Zie hierover randnummers 3.35 en 3.40 hiervoor.

3.44

Ook Diks heeft zich positief uitgelaten over het eindoordeel van het hof,126 maar tegelijkertijd, onder andere in een publicatie samen met Lavrijssen een kanttekening geplaatst bij de motivering van het hof. Naar hun oordeel had het hof art. 8 EVRM niet bij zijn beoordeling hoeven te betrekken nu in de Nederlandse rechtspraak al was aangenomen dat de in art. 4:3 lid 1 BW opgenomen onwaardigheidsgronden onder de noemer van de redelijkheid en billijkheid konden worden opgerekt.127 Van Wijk-Verhagen heeft zich hierbij aangesloten.128

3.45

De strekking van deze kanttekeningen bij het arrest van het hof is dus niet dat de uitkomst waartoe het hof is gekomen, niet deugt. Het komt erop neer dat men zich afvraagt waarom het hof voor de route van art. 8 EVRM heeft gekozen, terwijl het gewenste resultaat ook langs de route van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid zou kunnen worden bereikt.

3.46

Dat laatste is op zich wel juist; het hof had art. 8 EVRM er niet bij hoeven betrekken om tot de bereikte uitkomst te komen. Dat had inderdaad ook gekund over de band van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.129 Tegelijkertijd kunnen deze beide routes ook weer niet helemaal los van elkaar gezien worden, via de open norm van (de beperkende werking van) de redelijkheid en billijkheid kan art. 8 EVRM immers ook een rol spelen. Bovendien is in deze zaak door [verweerder] uitdrukkelijk een beroep op art. 8 EVRM gedaan.

3.47

Ik sluit hiermee de inleidende opmerkingen af en kom nu toe aan de behandeling van de door [eiser] geformuleerde klachten.

4 Bespreking van het cassatiemiddel in het principale cassatieberoep

5 Bespreking van het cassatiemiddel in het incidentele cassatieberoep

6 Conclusie