Home

Parket bij de Hoge Raad, 21-03-2025, ECLI:NL:PHR:2025:355, 24/03920

Parket bij de Hoge Raad, 21-03-2025, ECLI:NL:PHR:2025:355, 24/03920

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
21 maart 2025
Datum publicatie
21 maart 2025
ECLI
ECLI:NL:PHR:2025:355
Zaaknummer
24/03920

Inhoudsindicatie

Prejudiciële vragen (art. 392 Rv). Geldigheid studiekostenbeding; Beroepsopleiding Advocatuur; noodzakelijke scholing; verplichting werkgever opleiding kosteloos aan te bieden?(Art. 7:611a lid 1, 2 en 4 BW).

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/03920

Zitting 21 maart 2025

CONCLUSIE IN PREJUDUCIËLE PROCEDURE

B.J. Drijber

In de zaak van

[werkneemster] ,

tegen

[werkgever] B.V.

Partijen worden hierna verkort aangeduid als [werkneemster] , respectievelijk als [werkgever].

1 Inleiding

1.1

In deze prejudiciële procedure zijn vragen gesteld door het gerechtshof Den Haag naar aanleiding van een geschil over de rechtsgeldigheid van een studiekostenbeding in de arbeidsovereenkomst tussen een werkgever en een advocaat-stagiaire. Volgens het beding is de werkneemster gehouden de door de werkgever betaalde studiekosten voor de Beroepsopleiding Advocaten (hierna: BA) terug te betalen, onder andere indien het dienstverband door de werkgever (tussentijds) rechtsgeldig is geëindigd wegens een dringende reden (art. 7:677 BW).

1.2

Tot 1 augustus 2022 bevatte art. 7:611a BW een ‘algemene’ scholingsplicht, op grond waarvan de werkgever verplicht was de werknemer in staat te stellen noodzakelijke scholing te volgen. Als gevolg van de Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden (Richtlijn (EU) 2019/1152)1 en de wet ter implementatie van die richtlijn is art. 7:611a BW aangepast. Art. 7:611a BW (oud) is ongewijzigd opgenomen in het eerste lid van het nieuwe art. 7:611a BW. Daarnaast zijn vier leden toegevoegd. In het bijzonder van belang is het tweede lid van art. 7:611a BW, waarin is bepaald dat scholing die de werkgever op grond van Unierecht, nationaal recht of cao verplicht is te verstrekken, kosteloos moet worden aangeboden. Het vierde lid bepaalt dat studiekostenbedingen nietig zijn.

1.3

Naar aanleiding van de implementatiewetgeving zijn in de feitenrechtspraak en de literatuur vragen gerezen over de verhouding tussen het eerste en het tweede lid van art. 7:611a BW. Tevens bestaat onduidelijkheid of beroepsopleidingen (steeds) onder art. 7:611a BW vallen.

1.4

De eerste prejudiciële vraag van het hof Den Haag is of de BA kan worden aangemerkt als scholing die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie van advocaat-stagiaire, zodat de werkgever op grond van art. 7:611a lid 1 BW gehouden is de advocaat-stagiaire in de staat te stellen om deze opleiding te volgen. De tweede prejudiciële vraag is of, indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, een werkgever dan op grond van art. 7:611a lid 2 BW de BA telkens kosteloos moet aanbieden aan werknemers die de functie van advocaat-stagiaire bekleden. De derde prejudiciële vraag is of de Advocatenwet en de Verordening op de advocatuur (hierna: Voda), waarop de BA is gebaseerd, zó moeten worden uitgelegd dat deze een specifieke grondslag vormen als bedoeld in art. 7:611a lid 2 BW, zodat de werkgever op grond daarvan is verplicht de BA kosteloos te verstrekken.

1.5

Het praktisch belang van de prejudiciële vragen is aanzienlijk. Studiekostenbedingen komen kennelijk veel voor, niet alleen in arbeidsovereenkomsten met advocaat-stagiaires.2

2 Achtergronden

2.1

In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan:3

(i) [werkneemster] is per 1 juni 2022 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [werkgever] in de functie van advocaat-stagiaire. De arbeidsovereenkomst is aangegaan onder een aantal ontbindende voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat werkneemster uiterlijk op 1 december 2025 de BA met goed gevolg heeft afgelegd.

(ii) De arbeidsovereenkomst van [werkneemster] bevat het volgende studiekostenbeding:

"1. Werkneemster zal deelnemen aan de Beroepsopleiding Advocaten (BA). Werkgever draagt de studiekosten van Werkneemster bestaande uit:

• Lesgelden;

• Lesmaterialen;

• Een examen en een herexamen per vak, het tweede of volgende herexamen komt voor rekening van Werkneemster;

2. (...);

3. (...);

4. Werkneemster is gehouden de onder sub b genoemde studiekosten4 volledig aan Werkgever terug te betalen voor zover deze kosten niet of niet volledig in mindering kunnen worden gebracht op een aan Werkneemster verschuldigde transitievergoeding:

• indien Werkneemster zonder gegronde reden de opleiding afbreekt voordat deze met een diploma is afgerond; dan wel

• de opleiding niet binnen redelijke termijn afrondt; dan wel

• het dienstverband op initiatief van Werkneemster tijdens de opleiding is beëindigd; dan wel

• het dienstverband op initiatief van Werkgever tijdens de opleiding rechtsgeldig is beëindigd wegens een dringende reden zoals omschreven in artikel 7:677 Burgerlijk Wetboek.

5. Werkneemster is ook gehouden de studiekosten volledig of deels aan Werkgever terug te betalen - voor zover deze kosten niet of niet volledig in mindering kunnen worden gebracht op de aan Werkneemster verschuldigde transitievergoeding indien:

• het dienstverband op verzoek van Werkneemster binnen drie jaar na afronding van de opleiding wordt beëindigd of het dienstverband door Werkgever binnen drie jaar na afronding van de opleiding wegens een dringende reden zoals omschreven in artikel 7:677 Burgerlijk Wetboek wordt beëindigd. Hierbij geldt de volgende afbouw regeling: (...)

6. Werkneemster erkent door ondertekening van deze arbeidsovereenkomst dat Werkgever haar uitdrukkelijk heeft geattendeerd op de verplichting uit hoofde van dit artikel om de studiekosten geheel of ten dele terug te betalen indien Werkneemster vóór of binnen drie jaar na afronding van de opleiding bij Werkgever uit dienst treedt en dat Werkgever haar tevens heeft gewezen op de voor haar mogelijk ernstige consequenties van die verplichting.”

(iii) [werkneemster] is op 19 mei 2023 op staande voet ontslagen.

2.2

Op 17 juli 2023 heeft [werkneemster] de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam verzocht om (i) een verklaring voor recht dat er geen dringende reden was voor het ontslag op staande voet, (ii) toekenning van een transitievergoeding, een billijke vergoeding, en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging, (iii) betaling van achterstallig salaris en vakantiegeld en (iv) uitbetaling van vijftien niet-genoten vakantiedagen.

2.3

[werkgever] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken van [werkneemster] en de kantonrechter verzocht haar te veroordelen tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding en tot terugbetaling van de studiekosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

2.4

De kantonrechter heeft [werkgever] veroordeeld om aan [werkneemster] te betalen: (i) het achterstallige salaris, (ii) het verschuldigde vakantiegeld en (iii) de vijftien niet-genoten vakantiedagen. De kantonrechter heeft de overige verzoeken van [werkneemster] afgewezen. Verder heeft de kantonrechter [werkneemster] veroordeeld tot betaling aan [werkgever] van een bedrag van € 6.004,80 (netto) aan gefixeerde schadevergoeding. De overige verzoeken van [werkgever] zijn afgewezen. Met betrekking tot het verzoek om terugbetaling van de studiekosten heeft de kantonrechter geoordeeld dat het studiekostenbeding nietig is.

2.5

[werkneemster] is bij het gerechtshof Den Haag (hierna: hof) in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter. [werkneemster] heeft het hof verzocht de beschikking van de kantonrechter te vernietigen, alsnog haar verzoeken volledig toe te wijzen en de verzoeken van [werkgever] volledig af te wijzen.

2.6

Vervolgens hebben partijen het hof laten weten dat zij een schikking hebben bereikt. De schikking heeft – voor zover in deze prejudiciële procedure relevant – de volgende inhoud:

a) De schikking heeft betrekking op alle onderdelen van het geschil met uitzondering van het geschil over de geldigheid van het studiekostenbeding waarover een oordeel van het hof wordt gevraagd.

b) Partijen zijn het geen van beiden volledig eens met de feitenvaststelling door de kantonrechter, maar gezien de schikking die partijen hebben bereikt, is er volgens hen geen noodzaak om deze feiten opnieuw vast te stellen.

c) Partijen hebben in onderling overleg vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst op 19 mei 2023 is geëindigd om ‘neutrale redenen'

d) Partijen twisten in deze procedure niet (langer) erover dat er een studiekostenbeding is overeengekomen en dat dit beding voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit het arrest [...] / [...].5

e) Partijen zijn overeengekomen dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst om neutrale redenen ook zou (kunnen) leiden tot een terugbetalingsplicht onder het studiekostenbeding, mits het studiekostenbeding niet nietig wordt bevonden op grond van art. 7:611a lid 4 BW.

f) Partijen zijn overeengekomen dat de proceskostenveroordeling beperkt kan blijven tot de griffiekosten, zodat voor het overige iedere partij de eigen kosten draagt.

2.7

[werkgever] heeft het hof in incidenteel hoger beroep verzocht om te bepalen dat het studiekostenbeding rechtsgeldig is.

2.8

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn partijen nader het volgende overeengekomen: 1) [werkneemster] trekt haar grieven in principaal appel in en partijen verzoeken het hof [werkneemster] niet-ontvankelijk te verklaren in het principaal appel; 2) Partijen komen overeen dat de bestreden beschikking van de kantonrechter niet wordt uitgevoerd en de tussen hen getroffen schikking in de plaats treedt van deze beschikking (met dien verstande dat deze schikking geen betrekking heeft op het studiekostenbeding).

2.9

De Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: NOvA) heeft het hof verzocht te bepalen dat zij zich als belanghebbende mag mengen in de procedure tussen [werkneemster] en [werkgever], met dien verstande dat zij als procespartij wordt aangemerkt opdat zij in het kader van een eventuele prejudiciële procedure alle proceshandelingen mag verrichten. Verder heeft de NOvA het hof verzocht om in het belang van de rechtseenheid en rechtszekerheid voor de gehele beroepsgroep van advocaten op de voet van art. 392 Rv prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad, zodat duidelijkheid wordt verkregen over de vraag of een studiekostenbeding voor de BA in het licht van art. 7:611a BW rechtsgeldig kan worden overeengekomen. De NOvA benadrukt dat zij zich niet een-op-een achter de visie van een van de partijen schaart. Gelet op haar taak en rol stelt zij zich in dezen ‘partijneutraal’ op.

2.10

Zowel [werkneemster] als [werkgever] heeft te kennen gegeven het verzoek van de NOvA om prejudiciële vragen te laten stellen aan de Hoge Raad over de geldigheid van het studiekostenbeding te ondersteunen. Partijen hebben ook geen bezwaar ertegen dat de NOvA in het hoger beroep als belanghebbende wordt aangemerkt.

2.11

NOvA heeft bij het hof een verweerschrift ingediend waarin feitelijke en juridische voorlichting wordt gegeven over de onderhavige problematiek.

2.12

Het hof heeft overwogen dat de NOvA voldoende heeft gemotiveerd dat zij een eigen belang heeft bij de uitkomst van de procedure, althans bij de beantwoording van de prejudiciële vragen die – in het belang van de rechtseenheid en de rechtszekerheid – aan de Hoge Raad worden gesteld. Zij is door haar wettelijke vastgestelde bemoeienis met de BA en haar lokale rol bij de beoordeling van arbeidsovereenkomsten met advocaat-stagiaires nauw betrokken bij het onderwerp dat in de hoger beroepsprocedure aan de orde is. Het hof heeft geoordeeld dat de NOvA daarom in dit geval als belanghebbende kan worden aangemerkt.

2.13

Bij beschikking van 22 oktober 2024 heeft het hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:6

“1. Kan de Beroepsopleiding Advocatuur worden aangemerkt als scholing die noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie van een advocaat-stagiaire, zodat de werkgever in beginsel op grond van art. 7:611a lid 1 BW gehouden is de advocaat-stagiaire in slaat te stellen deze opleiding te volgen?"

2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, heeft dan te gelden dat een werkgever op grond van art. 7:611a lid 2 BW gehouden is om de Beroepsopleiding Advocatuur telkens kosteloos aan zijn werknemers die de functie van advocaat-stagiaire bekleden, aan te bieden?

3. Moeten de Advocatenwet en de Voda, waarop de Beroepsopleiding Advocatuur is gegrond, zo worden uitgelegd dat deze een specifieke grondslag vormen als bedoeld in art. 7:611a lid 2 BW, op grond waarvan de werkgever verplicht is deze beroepsopleiding kosteloos aan zijn advocaat-stagiaires te verstrekken?”

2.14

De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen in behandeling genomen. [werkneemster] , [werkgever] en de NOvA zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijke opmerkingen in te dienen (art. 393 lid 2 Rv). [werkneemster] en [werkgever] hebben hier van afgezien. De NOvA heeft op 17 januari 2025 schriftelijke opmerkingen ingediend.7

3 Algemeen juridisch kader: scholingsplicht en bekostiging scholing

3.1

Voordat ik toekom aan de bespreking van de prejudiciële vragen schets ik het juridisch kader. Daarbij begin ik met het algemene arbeidsrechtelijke kader (de relevante bepalingen van het BW). Achtereenvolgens komen aan bod:

- de scholingsplicht ingevolge art. 7:611a BW (oud)

- de Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden

- de reikwijdte van art. 7:611a BW na omzetting

- de vraag of beroepsopleidingen buiten de reikwijdte van art. 7:611a lid 1 én 2 BW vallen

- de vraag of art. 7:611 lid 2 BW is beperkt tot opleidingen met een specifieke grondslag

- de rechtsgeldigheid van een studiekostenbeding

- een studiekostenbeding voor opleidingen die niet onder art. 7:611a BW vallen

De scholingsplicht ingevolge art. 7:611a BW (oud)

3.2

Tot 1 augustus 2022 luidde art. 7:611a BW (oud) als volgt:

“De werkgever stelt de werknemer in staat scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie en, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd, voor het voortzetten van de arbeidsovereenkomst indien de functie van de werknemer komt te vervallen of hij niet langer in staat is deze te vervullen.”

3.3

Dit artikel is ingevoerd bij de Wet werk en zekerheid (hierna: Wwz).8 Het bevat voor de werkgever een algemene scholingsplicht ten behoeve van de werknemer. De scholingsplicht is in die wet terecht gekomen als gevolg van een amendement.9 De achtergrond daarvan was de overtuiging dat scholing en een leven lang leren horen bij de moderne arbeidsmarkt. Het doel van het amendement was de verplichtingen van de werkgever om de werknemer te scholen expliciet te verankeren in de wet, en daarmee nadere invulling te geven aan goed werkgever- en werknemerschap.10

3.4

Tijdens de behandeling van het voorstel voor de Wwz in de Eerste Kamer is ook de geldigheid van een scholingsbeding aan de orde geweest. De commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid vroeg of met art. 7:611a BW (oud) was beoogd te regelen dat de werkgever in principe de scholing ten behoeve van de werknemer financiert en of hiermee een wijziging is beoogd van de mogelijkheid tot een terugbetalingsverplichting door de werknemer van de kosten van scholing aan de werkgever als de arbeidsovereenkomst gedurende een zekere tijd na het afronden van de scholing eindigt.11 Minister Asscher beantwoordde die vraag als volgt (onderstreping hier en hierna in deze conclusie steeds door mij toegevoegd, tenzij anders staat vermeld, A-G):12

“Zoals uit het desbetreffende artikel blijkt, betreft het hier scholing gericht op het vervullen van de eigen functie van de werknemer, dan wel scholing gericht op het vervullen van een andere functie binnen de organisatie van de werkgever als de eigen functie niet langer kan worden verricht. In beide gevallen geldt, zoals ook nu al het geval, dat de werkgever gehouden is dergelijke scholing te financieren (en de hieraan verbonden kosten, gelet op de formulering van artikel 7:673, zesde lid, BW, ook niet in mindering kan brengen op een toekomstige transitievergoeding). De bepaling laat het gebruik van zogenoemde scholingsbedingen onverlet. Op grond van een dergelijk beding kan een werknemer dus nog steeds verplicht worden bij een door hemzelf genomen ontslag, kosten van scholing (als hier bedoeld) aan de werkgever te vergoeden.”

3.5

Uit de onderstreepte passage volgt dat de wetgever ervan uitging dat art. 7:611a BW (oud) niet in de weg stond aan het rechtsgeldig overeenkomen van een studiekostenbeding.

Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden

3.6

In 2019 is de Richtlijn (EU) 2019/1152 van het Europees Parlement en de Raad betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie (hierna: Richtlijn)13 vastgesteld. De doelstelling van de Richtlijn is om arbeidsvoorwaarden te verbeteren door transparantere en beter voorspelbare werkgelegenheid te bevorderen en tegelijkertijd te zorgen voor aanpassingsvermogen op de arbeidsmarkt.14 De Richtlijn stelt minimumvereisten vast en gaat zodoende uit van minimumharmonisatie.15

3.7

Art. 13 Richtlijn bevat de verplichting voor de werkgever om kosteloos een opleiding te verstrekken om het werk waarvoor de werknemer is aangeworven uit te voeren:

Verplichte opleiding

De lidstaten zorgen ervoor dat wanneer de werkgever op grond van het Unierecht of het nationale recht of collectieve overeenkomsten verplicht is zijn werknemers een opleiding te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangeworven uit te voeren, deze opleiding kosteloos wordt aangeboden aan de werknemers, als arbeidstijd wordt beschouwd en, indien mogelijk, plaatsvindt tijdens de werkuren.”

3.8

In overweging 37 van de preambule van de Richtlijn is het volgende opgenomen:

Als werkgevers op grond van het Unierecht of het nationale recht of bij collectieve overeenkomst verplicht zijn hun werknemers opleiding te verstrekken voor het uitvoeren van het werk waarvoor zij in dienst zijn, is het belangrijk ervoor te zorgen dat dergelijke opleiding gelijkelijk aan alle werknemers wordt gegeven, ook aan personen met atypisch vormen van werk. De kosten van dergelijke opleiding mogen niet ten laste van de werknemer komen of worden ingehouden op of afgetrokken van zijn loon. Dergelijke opleiding moet worden meegeteld als arbeidstijd en moet, indien mogelijk, tijdens de werkuren plaatsvinden. Deze verplichting heeft geen betrekking op beroepsopleidingen of opleidingen die werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie, zolang de werkgever niet verplicht is deze aan te bieden aan de werknemer op grond van het Unierecht of het nationale recht of een collectieve overeenkomst. De lidstaten moeten de nodige maatregelen nemen om werknemers te beschermen tegen misbruik in verband met opleiding.”

3.9

Art. 20 Richtlijn bevat een zogenoemde non-regressiebepaling, die het de lidstaten verbiedt het bij hen bestaande niveau van bescherming van werknemers terug te schroeven:

Geen achteruitgang en gunstigere bepalingen

1. Deze richtlijn vormt geen geldige grondslag voor een verlaging van het algemene beschermingsniveau van de werknemers in de lidstaten.

2. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om voor de werknemers gunstigere wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen toe te passen of in te voeren, dan wel de toepassing van voor de werknemers gunstigere collectieve overeenkomsten te bevorderen of toe te staan.

3. Deze richtlijn laat eventuele andere rechten die door andere rechtshandelingen van de Unie aan werknemers zijn verleend, onverlet.”

3.10

Over de totstandkoming van art. 13 Richtlijn merk ik het volgende op.

3.11

In (toen) art. 11 van het voorstel van de Commissie is de volgende scholingsplicht opgenomen:

“Member States shall ensure that where employers are required by Union or national legislation or relevant collective agreements to provide training to workers to carry out the work for which they are employed, such training shall be provided cost-free to the worker.”

3.12

Het Commissievoorstel diende te worden goedgekeurd door de Uniewetgever, het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie. Het Committee on Employment and Social Affairs van het Parlement heeft voorgesteld om in art. 11 (i) van het Commissievoorstel de vergoedingsplicht van de werkgever uit te breiden tot scholing die de werkgever aan de werknemer heeft opgelegd en (ii) ‘national legislation’ te vervangen door ‘national law’.16 De eerste voorgestelde wijziging heeft de eindstreep niet gehaald. De tweede voorgestelde wijziging (wijziging van ‘legislation’ in ‘law’) is wél aangenomen.17

3.13

Enig houvast over de uitleg van art. 13 Richtlijn biedt een lijvig rapport van de Expert Groep die de Europese Commissie heeft bijgestaan bij de implementatie van de Richtlijn (hierna: Rapport Expert Groep).18 Dit rapport vermeldt over de reikwijdte van art. 13 Richtlijn, in samenhang met overweging 37, onder meer het volgende:

“Article 13 introduces a right to training to be provided to the worker free of charge, where the employer is required by law or collective agreement to provide such training, for the worker to carry out the work for which he/she is employed. (...) The scope of the Article is explained in Recital 37: “[...] That obligation does not cover vocational training or training required for workers to obtain, maintain or renew a professional qualification as long as the employer is not required by Union or national law or collective agreement to provide it to the worker.” That means that the Article relates solely to training which the employer is obliged to provide to workers for the job at hand and does not cover obligatory training that the worker must have completed in order to be qualified to take up a particular post (i.e. a “qualification”, such as a type rating for a particular aircraft in civil aviation), or vocational training, unless the employer is required to provide this training.

Where the obligation is placed on the employer to provide this training, the cost may not be passed on to the worker – neither in the form of a request for payment of all or part of the training, nor as a deduction from or stopping of salary, nor by way of a reduction of benefits in any other form that would otherwise be paid to the worker.”

Voor de toepasselijkheid van art. 13 Richtlijn is onvoldoende dat de werknemer verplicht is een opleiding te volgen om een bepaalde beroepskwalificatie te behalen. Vereist is dat de werkgever verplicht is de werknemer in staat te stellen de opleiding te volgen om zijn ‘job at hand’ goed te doen.

3.14

Het Rapport Expert Groep gaat ook in op de vraag wat de betekenis is van art. 13 Richtlijn voor studiekostenbedingen. Daarover vermeldt het rapport het volgende:19

“A Member State expert asked if this Article is applicable on contractual clauses that are strictly regulated and stipulate that, when training as mentioned in Article 13 of the Directive is provided and paid for by the employer, the worker has to pay back parts of the cost of the training if the worker terminates the employment contract within a certain period after the training has been completed. The Commission services replied that the Directive is silent on this particular issue. However, from Recital 37 it is clear that where the obligation is placed on the employer to provide such training, the cost may not be passed on to the worker – neither in the form of a request for payment of all or part of the training, nor as a deduction from or stopping of salary, nor, as the Commission services sees it, by way of a reduction of benefits in any other form that would otherwise be paid to the worker.”

3.15

Hieruit leid ik af dat over studiekostenbedingen in de Richtlijn niet uitdrukkelijks is geregeld, maar dat blijkens overweging 37 is bedoeld dat studiekosten niet mogen worden afgewenteld op de werknemer als de werkgever verplicht is om de opleiding aan te bieden.

3.16

De Richtlijn is met de Wet implementatie EU-richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden (hierna: Wtva) geïmplementeerd.20 De Wtva is per 1 augustus 2022 in werking getreden. De implementatie strekte tot zuivere implementatie van de Richtlijn,21 dus zonder aanvullende nationale verplichtingen (‘geen kop erop’).

De reikwijdte van art. 7:611a BW

3.17

Art. 13 Richtlijn is geïmplementeerd in een nieuw art. 7:611a BW. Art. 7:611a BW (oud) werd art. 7:611a lid 1 BW en bleef ongewijzigd. De leden 2 t/m 5 zijn toegevoegd. Art. 7:611a BW luidt sinds 1 augustus 2022, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. De werkgever stelt de werknemer in staat scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie en, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd, voor het voortzetten van de arbeidsovereenkomst indien de functie van de werknemer komt te vervallen of hij niet langer in staat is deze te vervullen.

2. Wanneer de werkgever op grond van toepasselijk Unierecht, toepasselijk nationale recht, een collectieve arbeidsovereenkomst, of een regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan verplicht is zijn werknemers scholing te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangenomen uit te voeren, wordt de in lid 1 bedoelde scholing kosteloos aangeboden aan de werknemers, beschouwd als arbeidstijd en, indien mogelijk, vindt deze plaats tijdens de tijdstippen waarop arbeid verricht moet worden.

3. (...)

4. Een beding waarbij de kosten van scholing als bedoeld in lid 2 worden verhaald op of verrekend met geldelijke inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking van de werknemer, is nietig.

5. (...).”

3.18

De MvT bevat de volgende passage over art. 13 Richtlijn:22

“In artikel 13 van de Richtlijn is, kort gezegd, geregeld dat een wettelijk verplichte opleiding voor de werknemer kosteloos is en als arbeidstijd wordt beschouwd. Deze bepaling wordt geïmplementeerd in artikel 7:611a BW. Niet iedere opleiding valt onder deze bepaling. Het gaat alleen om opleidingen die de werkgever op grond van de wet of collectieve overeenkomst verplicht is aan te bieden. Het gaat niet om de verplichting van een werknemer om bepaalde opleidingen in de zin van de beroepskwalificatierichtlijn (Richtlijn 2005/36/EG, betreffende de erkenning van beroepskwalificaties) te volgen, voor het behouden van de beroepskwalificatie. Het betreft uitsluitend aan de werkgever opgelegde verplichtingen tot het verstrekken [van] een opleiding. De werkgever kan op grond van nationaal recht, of collectieve overeenkomst of Europees recht, gehouden zijn deze opleiding aan te bieden. Het gaat dan meestal om opleidingen op het gebied van veiligheid en arbeidsvoorwaarden (bijvoorbeeld het bijhouden van de vakbekwaamheid). De richtlijn schrijft voor dat de kosten van deze opleidingen niet ten laste komen van de werknemer. (...).”

3.19

De MvT vervolgt met een toelichting op de reikwijdte van art. 7:611a BW, mede naar aanleiding van een advies van de Raad voor de rechtspraak.23 Ik citeer:24

“De Raad merkt ten eerste op dat in de toelichting op het wetsvoorstel het onderscheid tussen opleidingen waar het wetsvoorstel wel en niet op van toepassing is, niet duidelijk is. De Raad adviseert het onderscheid tussen deze twee categorieën te verduidelijken. Dit advies is overgenomen (zie de toelichting bij artikel I, onderdeel A). De Raad adviseert verder het verband tussen het eerste en het tweede lid van artikel 7:611a te verduidelijken, zodat duidelijk is dat de op grond van het eerste lid bij wet verplichte opleidingen onder de reikwijdte valt. Artikel 7:611a BW is om die reden aangepast. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de scholing die valt onder het eerste lid ook onder het tweede lid valt.

(...)

De Raad verzoekt te verduidelijken of het na de inwerkingtreding het wetsvoorstel voor werkgevers mogelijk blijft om een rechtsgeldig studiekostenbeding overeen te komen indien het gaat om andere scholing dan waar de richtlijn op ziet. Dat is inderdaad het geval, voor zover voldaan wordt aan de criteria die daarvoor op grond van de jurisprudentie gelden.

(...).”

3.20

De reden om aan art. 7:611a BW vier nieuwe leden toe te voegen is volgens de MvT:25

“De nieuwe leden moeten, mede gelet op overweging 37 van de richtlijn, worden gezien als een verbijzondering van het eerste lid.”

3.21

In antwoord op Kamervragen heeft de Minister over de strekking van het eerste lid, en met name van de woorden ‘scholing die noodzakelijk is’, het volgende opgemerkt:26

“Dan per onderwerp. Allereerst de verplichte scholing. Het wetsvoorstel is heel duidelijk dat de wettelijk verplicht te verstrekken opleiding door de werkgever kosteloos moet worden aangeboden en als het mogelijk is ook tijdens werktijd. Dat geldt voor opleidingen die verplicht worden verstrekt op grond van de cao of de wet of een Europese wet. Er mag dan ook geen terugbetalingsbeding in worden opgenomen. Het gaat dan om verplichte scholing die noodzakelijk is voor de uitvoering van de functie, maar ook voor de voortzetting van de arbeidsovereenkomst in het geval die functie zou vervallen. Ook die moet kosteloos en indien mogelijk tijdens werktijd.

(...).”

3.22

Over art. 7:611a lid 2 BW merkt de artikelsgewijze toelichting van de MvT op:27

Artikel 611a, tweede lid.

Het tweede lid betreft een omzetting van artikel 13 van de richtlijn. In de richtlijn is de term opleiding gebruikt. In het bestaande artikel 611a wordt de term “scholing” gebruikt. Daar wordt in het nieuwe tweede lid bij aangesloten. Met die term is geen andere invulling van het begrip beoogd dan de richtlijn aan de term opleiding geeft. In het tweede lid wordt verwezen naar de scholing die in het eerste lid wordt bedoeld. Hieruit volgt dat eerst moet worden gekeken of er sprake is van scholing als bedoeld in het eerste lid. Als dit zo is, dan moet worden gekeken of de werkgever verplicht is de opleiding aan te bieden aan de werknemer. Als dit zo is, dan is de scholing voor de werknemer kosteloos en wordt deze als werktijd beschouwd. Alle kosten die de werknemer moet maken in verband met het volgen van de scholing, zijn voor rekening van de werkgever (bijvoorbeeld reiskosten, boeken en ander studiemateriaal, examengelden). Als het mogelijk is, moet deze scholing ook onder werktijd worden aangeboden.

3.23

Voorts heeft de Minister bij MvA het volgende antwoord gegeven op de vraag of uit art. 7:611a BW de verplichting kan volgen om onderwijs kosteloos aan te bieden:28

Het (nieuw genummerde) eerste lid van artikel 7:611a wordt niet gewijzigd door middel van de implementatie van de richtlijn. De richtlijn regelt dat scholing die de werkgever op grond van de wet verplicht moet verstrekken kosteloos moet worden aangeboden. Dat geldt dus ook voor scholing die valt onder artikel 7:611a (eerste lid) BW. Opleidingen die op grond van artikel 7:611a BW ook nu al door de werkgever moeten worden verstrekt, moeten inderdaad kosteloos verstrekt worden. Het betreft namelijk een bij wet door de werkgever verplicht te verstrekken opleiding. Het gaat hier om opleidingen die noodzakelijk zijn voor het kunnen (blijven) uitvoeren van de functie.

De wetgever brengt hier dus een koppeling aan tussen het eerste en het tweede lid van art. 7:611a BW.

3.24

Uit het voorgaande kunnen de volgende uitgangspunten worden afgeleid:

1) Scholing is noodzakelijk in de zin van art. 7:611a lid 1 BW als de werkgever verplicht is die scholing aan te bieden.

2) Scholing die noodzakelijk is in de zin van art. 7:611a lid 1 BW moet door de werkgever op grond van art. 7:611a lid 2 BW kosteloos worden aangeboden.

3.25

De toepassing van deze op zichzelf duidelijke uitgangspunten zorgt in de praktijk voor discussie. Twee belangrijke discussiepunten zijn:

a) In hoeverre zijn art. 7:611a leden 1 en 2 BW van toepassing op beroepsopleidingen?

b) Is de verplichting van art. 7:611a lid 2 BW een opleiding kosteloos aan te bieden beperkt tot opleidingen die de werkgever ingevolge een specifieke grondslag moet aanbieden?

Ad a): Vallen beroepsopleidingen onder art. 7:611a leden 1 én 2 BW?

3.26

De achtergrond van deze vraag is de volgende. In overweging 37 van de preambule van de Richtlijn (zie 3.8) wordt vermeld dat de verplichting uit art. 13 Richtlijn geen betrekking heeft op beroepsopleidingen of opleidingen die werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie (hierna: beroepsopleidingen en -kwalificaties), zolang de werkgever niet verplicht is deze aan te bieden aan de werknemer op grond van het Unierecht, het nationale recht of een cao. In de MvT bij de Wtva wordt – onder verwijzing naar die overweging – opgemerkt dat onder verplichte scholing in de zin van art. 7:611a lid 2 BW niet wordt verstaan beroepsopleidingen of opleidingen die werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie. Later in het wetgevingsproces is gesteld dat art. 7:611a lid 2 BW geen betrekking heeft op beroepsopleidingen en -kwalificaties, tenzij de werkgever die op grond van nationaal recht, cao of Unierecht verplicht is aan te bieden.29

3.27

In de MvA is herhaald dat onder art. 7:611a BW in beginsel niet valt de scholing die noodzakelijk is voor het verkrijgen van een diploma of certificaat waarover de werknemer bij eerste aanvang van de werkzaamheden al dient te beschikken,30 zoals bijvoorbeeld een bepaald hoger onderwijsdiploma.

3.28

In de literatuur is discussie over de vraag of de wetgever beroepsopleidingen en -kwalificaties als zodanig buiten de reikwijdte van het eerste lid heeft willen houden.31

3.29

Mij lijkt duidelijk dat dit niet het geval is, tenzij het om de zojuist in 3.27 genoemde startkwalificaties gaat. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:611a BW (oud) ten tijde van de Wwz blijkt niet dat de wetgever toen beroepsopleidingen heeft willen uitzonderen van de (algemene) scholingsplicht. Vervolgens is bij de Wtva, die strekte tot zuivere implementatie van de Richtlijn (zie 3.16),32 art. 7:611a BW (oud) ongewijzigd opgenomen in het eerste lid van art. 7:611a BW. Het ligt niet in de rede dat de wetgever toen heeft beoogd de reikwijdte van (het nieuwe) lid 1 te beperken.33 Er bestaat daarom geen goede grond beroepsopleidingen categorisch uit te sluiten van de reikwijdte van het eerste lid van art. 7:611a BW. Dat wel doen zou bovendien in strijd zijn met de non-regressiebepaling van art. 20 Richtlijn (zie 3.9).34

3.30

Overweging 37 van de preambule van de Richtlijn doet daar niet aan af. Zoals hiervoor weergegeven is daarin bepaald dat de vergoedingsplicht in art. 13 Richtlijn geen betrekking heeft op beroepsopleidingen of -kwalificaties, “zolang de werkgever niet verplicht is deze aan te bieden aan de werknemer op grond van het Unierecht of het nationale recht of collectieve overeenkomst.” Deze laatste zinsnede wordt in de literatuur wel aangeduid als ‘uitzondering op de uitzondering’: beroepsopleidingen zouden zijn uitgezonderd van de regel dat opleidingen kosteloos moeten worden aangeboden, tenzij een beroepsopleiding verplicht is. Ook als er systematisch op die manier naar zou moeten worden gekeken, brengt de uitzondering op de uitzondering simpelweg mee dat de hoofdregel van art. 13 Richtlijn van toepassing is. Ik verwijs ook naar de citaten uit het rapport van de Expert Groep (zie 3.13).

3.31

Ik concludeer dat een beroepsopleiding die de werkgever verplicht is aan te bieden valt zowel onder het eerste als onder het tweede lid van art. 7:611a BW en dus kosteloos moet worden verstrekt.

Ad b): Is art. 7:611 lid 2 BW beperkt tot opleidingen met een specifieke grondslag?

3.32

Deze vraag stelt opnieuw aan de orde de verhouding tussen het eerste en het tweede lid van art. 7:611a BW. Daarover bestaan grofweg twee lezingen.

3.33

Lezing 1 gaat ervan uit dat iedere opleiding die een werkgever op grond van het eerste lid van art. 7:611a BW aan de werknemer moet aanbieden, op grond van het tweede lid van dit artikel kosteloos moet worden aangeboden.35 Met andere woorden, onder het ‘nationale recht’ in het tweede lid moet eveneens worden verstaan de algemene scholingsplicht die is opgenomen in art. 7:611a lid 1 BW.

3.34

Lezing 2 maakt onderscheid tussen een algemene scholingsplicht van lid 1 en een specifieke scholingsplicht die ligt besloten in lid 2. Volgens deze lezing heeft de werkgever ingevolge art. 7:611a lid 2 BW alleen een vergoedingsplicht als er een specifieke wettelijke regeling of cao is op grond waarvan de werkgever de scholing moet verstrekken én de opleiding valt binnen het toepassingsgebied van art. 7:611a lid 1 BW (dat laatste volstaat dus niet).

3.35

Een tekstuele uitleg van de wettekst geeft geen uitsluitsel over de juiste lezing van art. 7:611a lid 2. Enerzijds wordt met de verwijzing in lid 2 naar “de in lid 1 bedoelde scholing” onderstreept dat de algemene scholingsplicht uit lid 1 onder het toepassingsbereik van lid 2 valt. Anderzijds pleit het in lid 2 gemaakte onderscheid tussen “toepasselijk nationale recht” en “de in lid 1 bedoelde scholing” voor de lezing dat onder ‘nationale recht’ niet de algemene scholingsplicht van lid 1 valt.36

3.36

De wetsgeschiedenis van art. 7:611a BW is op dit punt ook niet helemaal eenduidig. Steun voor lezing 2 kunnen passages bieden in de MvT waarin wordt toegelicht dat lid 2 kan worden beschouwd als “verbijzondering” van het eerste lid.37 Verder wordt een stappenplan aangereikt: eerst moet worden gekeken of sprake is van scholing als bedoeld in het eerste lid en, indien dit het geval is, moet (daarnaast) worden gekeken of de werkgever verplicht is de opleiding aan te bieden.38 Ook voor lezing 1 zijn aanknopingspunten te vinden in de MvT, bijvoorbeeld waar staat “dat de scholing die valt onder het eerste lid ook onder het tweede lid valt.”39 Verder heeft de Minister in de MvA40 laten optekenen dat ook scholing die valt onder art. 7:611a lid 1 BW, kosteloos moet worden aangeboden. Volgens de Minister betreft het namelijk “een bij wet door de werkgever verplicht te verstrekken opleiding.

3.37

De lagere rechtspraak toont verdeeldheid. Er zijn uitspraken waarin de kantonrechter de algemene scholingsplicht uit het eerste lid aanmerkt als ‘nationaal recht’ in de zin van het tweede lid van art. 7:611a BW.41 Er zijn ook uitspraken waarin de kantonrechter dit in het midden laat42 of de algemene scholingsplicht uit het eerste lid juist buiten de reikwijdte van het tweede lid laat vallen.43 Een voorbeeld van dat laatste is een uitspraak van de kantonrechter Den Haag van 24 augustus 2023. De kantonrechter overwoog daar dat de uit overweging 37 van de Richtlijn volgende ‘uitzondering op de uitzondering’ niet zo ruim moet worden geïnterpreteerd dat hieronder ook de algemene scholingsplicht van art. 7:611a lid 1 BW valt, omdat de (veronderstelde) uitzondering voor beroepsopleidingen en -kwalificaties dan verder zonder belang is.

3.38

De literatuur kent, niet verrassend, een vergelijkbare verdeeldheid. Sommige auteurs zijn, in lijn met de zojuist aangehaalde uitspraak van de kantonrechter Den Haag, overtuigd van de juistheid van lezing 2 omdat lezing 1 ertoe zou leiden dat de ‘beroepsuitzondering’ tot een dode letter zou verworden.44 In de literatuur kan lezing 1 op een meerderheid rekenen.45 Een argument daarvoor wordt veelal gevonden in de MvT,46 de MvA,47 de bespreking van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer,48 of in de Unierechtelijke achtergrond van de bepaling.49

3.39

Hoewel de wetgevingsgeschiedenis over de implementatie van de Richtlijn op dit punt niet kraakhelder is50, schaar ik mij om dezelfde – grotendeels aan diezelfde wetsgeschiedenis ontleende – redenen achter lezing 1. Dat sluit aan bij het in 3.24 geformuleerde uitgangspunt dat de werkgever alle opleidingen die hij op grond van art. 7:611a lid 1 BW moet aanbieden, ingevolge lid 2 ook kosteloos moet aanbieden. Ik ga dus uit van een koppeling tussen het eerste en het tweede lid (zie reeds 3.23).

De rechtsgeldigheid van een studiekostenbeding

3.40

De volgende vraag is dan of het mogelijk is een studiekostenbeding op te nemen in een arbeidsovereenkomst ten aanzien van een opleiding die ‘noodzakelijk’ is in de zin van art. 7:611a lid 1 BW. Dat is niet het geval. Lid 4 van dit artikel verklaart een dergelijk beding immers nietig. De volgende passage uit de MvT gaat daarover:

“Het komt geregeld voor dat een arbeidsovereenkomst een scholingskostenbeding bevat, waarbij de werknemer verplicht wordt een vergoeding te betalen aan de werkgever. Bijvoorbeeld wanneer de werknemer zijn baan opzegt binnen een bepaalde periode na de scholing.

Het bestaan van een dergelijk beding zou in strijd kunnen zijn met het effet utile van de richtlijn, wanneer het gaat om scholing die de werkgever op grond van het recht verplicht is aan te bieden. Het vierde lid bepaalt daarom dat dergelijke bedingen nietig zijn. Nietig zijn betekent dat het beding van rechtswege niet geldt en een werkgever daar dus ook geen beroep op kan doen. Dit geldt zowel voor bestaande overeenkomsten (door de onmiddellijke werking) als voor overeenkomsten die worden gesloten na inwerkingtreding van de wet.

Een dergelijk beding, waarbij de kosten voor de verplichte scholing uiteindelijk ten laste van de werknemer komen, is nietig, ongeacht welke omstandigheden ten grondslag liggen. Zodoende maakt het niet uit of de opleiding met goed of slecht gevolg is afgelegd of dat de werknemer binnen een termijn de arbeidsovereenkomst ontbindt.

De kosten voor de scholing mogen niet ten laste komen van de werknemer. Dat is de strekking van het gebruik van het woord “kosteloos” in het tweede lid.

Het is denkbaar dat de werknemer nog aanspraak heeft op vergoedingen en uitbetalingen. In dat geval is het denkbaar dat de kosten niet worden verhaald maar verrekend. Ook een verrekeningsbeding is, op grond van dit vierde lid, nietig. (...).”51

Dit standpunt strookt met de door mij onderschreven interpretatie van art. 7:611a lid 2 BW, in samenhang met de hiervoor bepleite ruime uitleg van de term ‘noodzakelijk’ in art. 7:611a lid 1 BW.

3.41

Ik ben mij ervan bewust dat de hier verdedigde uitleg financiële gevolgen kan hebben voor werkgevers. Een werkgever is verplicht te investeren in ‘noodzakelijke’ scholing van de werknemer, maar kan moeilijk voorkomen dat deze kort daarna vertrekt.52 In de literatuur is erop gewezen dat de voorgestelde ruime uitleg kan leiden tot een ‘chilling effect’, in die zin dat (vooral minder kapitaalkrachtige) werkgevers minder bereid zullen zijn opleidingsplekken aan te bieden.53

3.42

Dit is een begrijpelijk punt van zorg, maar naar mijn mening niet een zwaarwegende reden om een andere, meer restrictieve uitleg van art. 7:611a BW voor te staan. Scholing van personeel kost geld, maar is het waard. Een werkgever kan die kosten in aanmerking nemen bij het bepalen of, en zo ja onder welke voorwaarden, hij bereid is een arbeidsovereenkomst aan te gaan of een (meerjarige) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan te bieden. Met niet-tussentijdse opzegbaarheid kan wellicht worden bewerkstelligd dat de werknemer tot aan het omslagpunt van de kosten verbonden blijft aan de werkgever, althans zelf niet rechtsgeldig kan opzeggen.54

Studiekostenbeding voor opleidingen die niet onder art. 7:611a BW vallen

3.43

Tot slot wijs ik erop dat voor opleidingen die niet onder art. 7:611a BW vallen een studiekostenbeding in beginsel wel mogelijk is indien wordt voldaan aan de vereisten die de Hoge Raad in het arrest [...] / [...]55 daaraan heeft gesteld.56 De Hoge Raad overwoog in rov. 3.1 van dat arrest:

“(...)

In een dergelijke situatie kan de werkgever pas baat hebben van de studiewerkzaamheden van zijn werknemer, nadat de studieperiode gedurende welke het loon werd doorbetaald, is afgelopen, en wel voor zover en voor zolang de werknemer na beëindiging van zijn studieperiode bij de werkgever in dienst blijft. Wordt de dienstbetrekking bij de werkgever dadelijk na voltooiing van de studie beëindigd, dan kan niet gezegd worden dat de betreffende studiewerkzaamheden ten bate van de werkgever zijn verricht. Anders dan de Rb. in de zesde rechtsoverweging heeft aangenomen, verzet het systeem van de wet zich niet zonder meer tegen een financiële regeling tussen werkgever en werknemer, die met voormelde bijzondere aspecten aldus rekening houdt dat zij: a. de tijdsspanne vaststelt gedurende welke de werkgever geacht wordt baat te hebben van de door de werknemer tijdens diens studiewerkzaamheden verworven kennis en vaardigheden, b. bepaalt dat de werknemer, indien de dienstbetrekking tijdens of onmiddellijk na afloop van de studieperiode eindigt, het loon over die periode aan de werkgever zal moeten terugbetalen en c. deze terugbetalingsverplichting vermindert naar evenredigheid van het voortduren van de dienstbetrekking gedurende de onder a. bedoelde tijdsspanne. Een dergelijke regeling komt er immers op neer dat het bedrag aan loon dat de werknemer uiteindelijk over de studieperiode geacht zal worden te hebben verdiend, in evenredigheid staat tot de duur van het dienstverband na afloop van de studie, in welke periode de studiewerkzaamheden van de werknemer pas mede ten bate van de werkgever hebben kunnen strekken.

(...).

Bovendien zal, wil een zodanige regeling — zoals in het onderhavige geval — bij beëindiging van de dienstbetrekking binnen een bepaalde tijd na afloop van de studie een verplichting tot terugbetaling van de reeds gedurende de studieperiode ontvangen loonbedragen meebrengen, deze voor de werknemer zo ernstige consequentie duidelijk aan hem moeten zijn uiteengezet.

Ook zal bij een dergelijke regeling de werkgever onder omstandigheden in strijd met de goede trouw handelen, als hij de werknemer op grond van de getroffen regeling aan terugbetaling van ontvangen loonbedragen houdt, wanneer hij zelf het initiatief tot beëindiging van de dienstbetrekking van de werknemer heeft genomen.

(...).”

De in dat arrest genoemde vereisten betroffen de voorwaarden waaronder terugbetaling van loon kan worden gevorderd en zien niet op studiekostenbedingen die (enkel) betrekking hebben op de kosten van een gevolgde opleiding.57

4 Specifiek juridisch kader: het beroep van advocaat en de BA

5 Bespreking van de prejudiciële vragen

6 Conclusie: beantwoording van de prejudiciële vragen