Parket bij de Hoge Raad, 28-03-2025, ECLI:NL:PHR:2025:397, 24/03897
Parket bij de Hoge Raad, 28-03-2025, ECLI:NL:PHR:2025:397, 24/03897
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 maart 2025
- Datum publicatie
- 3 april 2025
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2025:397
- Zaaknummer
- 24/03897
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontbinding arbeidsovereenkomst; nevenwerkzaamheden en aandeelhouderschap werknemer en leidinggevende in spin-off universiteit; ernstig verwijtbaar handelen
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/03897
Zitting 28 maart 2025
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
Universiteit Utrecht (UU)advocaat: T.T. van Zanten
tegen
[Werknemer] advocaten: S.F. Sagel en I.L.N. Timp
1 Inleiding en samenvatting
Universiteit Utrecht (UU) heeft ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht, onder andere omdat Werknemer zonder toestemming betaalde nevenwerkzaamheden heeft verricht in een ‘spin-off company’ van de universiteit. Ook maakt UU Werknemer het verwijt dat hij op enig moment had moeten melden dat zijn leidinggevende en bestuurder dezelfde betaalde nevenwerkzaamheden had én een aanbod kreeg om aandeelhouder te worden in dezelfde spin-off van UU, waarmee ook bij hem sprake was van een tegenstrijdig belang.
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst tussen UU en Werknemer ontbonden wegens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. In hoger beroep oordeelt het hof dat de ontbinding ten onrechte is uitgesproken. Naar het oordeel van het hof kan Werknemer slechts worden verweten dat hij bepaalde nevenwerkzaamheden niet heeft gemeld en daarvoor geen toestemming had verkregen. Ook is hij niet helemaal transparant geweest over de nevenwerkzaamheden. Dit alles levert echter geen redelijke grond op voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Het hof gaat niet over tot herstel van de arbeidsovereenkomst, maar veroordeelt UU tot betaling van een billijke vergoeding van € 60.000,- (bruto).
Het cassatieberoep van UU is grotendeels gericht tegen de afwijzing door het hof van het verwijt van UU dat Werknemer af had moeten zien van zijn eigen aandeelhouderschap in de (voormalige) spin-off van UU en een melding had moeten doen aan de RvC op het moment dat hij wist van het tegenstrijdige belang van zijn leidinggevende en bestuurder. M.i. is het cassatieberoep tevergeefs voorgesteld en kan de bestreden beschikking in stand blijven.
2 Feiten
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, grotendeels ontleend aan de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 23 juli 2024, rov. 3.1-3.25.1
UU is 100% aandeelhouder van Universiteit Utrecht Holding B.V. (hierna: UUH). Het Universitair Medisch Centrum Utrecht (hierna: UMCU) is 100% aandeelhouder van UMC Utrecht Holding B.V. (hierna: UMCUH). UUH en UMCUH worden hierna gezamenlijk Utrecht Holdings genoemd. Utrecht Holdings houdt onder andere aandelen in zogenoemde ‘spin-off companies’. Dat zijn bedrijven die gebaseerd zijn op intellectueel eigendom dat is gegenereerd door UU of UMCU. De beide holdings hebben gezamenlijk één bestuur en één Raad van Commissarissen (RvC).
Werknemer is op 1 maart 2001 als jurist door UU aangesteld. Op zijn dienstverband is de cao Nederlandse Universiteiten (hierna: de cao) van toepassing. In de cao is sinds 2005 het volgende opgenomen:
“Artikel 1.14 Nevenwerkzaamheden
1. De werknemer is verplicht aan de werkgever mededeling te doen van zijn nevenwerkzaamheden, voordat hij daarmee aanvangt dan wel bij aanvang van zijn dienstverband. 2. Nevenwerkzaamheden kunnen slechts worden verricht met toestemming van de werkgever. 3. Voor het verrichten van nevenwerkzaamheden buiten werktijd wordt toestemming verleend, tenzij er sprake is van zwaarwegende bedrijfsbelangen. (...)
Artikel 1.15 Persoonlijk voordeel
1. (...) Het is de werknemer in zijn functie verboden vergoedingen, beloning en of geschenken aan te nemen, tenzij de werkgever hiermee instemt.(...).”
Vanaf 2002 is Werknemer gedetacheerd bij UUH, vanaf 1 augustus 2009 fulltime. Hij verrichtte voor Utrecht Holdings werkzaamheden als senior bedrijfsjurist, investment manager en post deal manager. Zijn directe leidinggevende was [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) die vanaf 26 juni 2009 tot 1 juni 2021 bestuurder was van Utrecht Holdings. In de periode van 1 augustus 2014 tot 30 juni 2017 was [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) naast [betrokkene 1] bestuurder van Utrecht Holdings. Vanaf 1 september 2020 was [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) bestuurder van UUH, samen met [betrokkene 1] . Vanaf 1 juni 2021 was [betrokkene 1] niet langer bestuurder en heeft [betrokkene 3] zijn rol overgenomen; Werknemer moest vanaf toen aan haar rapporteren.
Eén van de bedrijven waar UMCUH aandelen in hield, vanaf de oprichting in 2005, is Genome Diagnostics BV (hierna: GenDx). GenDx houdt zich bezig met het ontwikkelen van diagnostiek om het succes van beenmerg- en stamceltransplantaties te verhogen. [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ) was de statutair bestuurder van GenDx en was via zijn persoonlijke holding EchiumBio BV ook grootaandeelhouder. Werknemer heeft uit hoofde van zijn functie regelmatig aandeelhoudersvergaderingen van GenDx bijgewoond en juridische werkzaamheden voor GenDx verricht.
GenDx heeft [betrokkene 1] en Werknemer op 31 maart 2015 ‘als vertegenwoordigers van UMC Holdings’ schriftelijk persoonlijk bedankt voor de verbondenheid met GenDx vanaf het prille begin. In verband daarmee is aan hen door GenDx een eenmalige persoonlijke vergoeding van € 10.000,- in het vooruitzicht gesteld, als dat zou vallen binnen wettelijke en door de werkgever toegestane regels. Werknemer heeft het aanbod onder dat voorbehoud geaccepteerd.
Tijdens een RvC-vergadering van Utrecht Holdings op 10 juni 2015 is het aanbod van GenDx besproken. De RvC heeft daar geen toestemming voor gegeven. Tijdens een bijeenkomst op 11 september 2015 in Hippolytushoef hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met de RvC in breder verband incentives besproken. Daarbij is in een vooraf opgesteld document (onder ‘Discussiepunt C: nut en noodzaak van een incentiveregeling’) een betaalde nevenfunctie als een van de vormen van een incentiveregeling genoemd.2
[betrokkene 1] en Werknemer zijn tijdens de aandeelhoudersvergadering van GenDx op 20 april 2016 benoemd als leden van de adviescommissie van GenDx. Zij hebben (in ieder geval) in de jaren 2016 tot en met 2018 advieswerkzaamheden voor GenDx verricht en hebben hiervoor ook vergoedingen ontvangen. Werknemer heeft op 20 april 2016 een bonus van € 10.000,- ontvangen wegens het tienjarig bestaan van GenDx in 2015, en op 20 juli 2016 als jaarlijkse vergoeding voor zijn advieswerkzaamheden € 3.000,- en op 27 april 2017 ook € 3.000,-. Voor 2018 is aan Werknemer door GenDx € 8.000,- toegekend als jaarlijkse vergoeding voor advieswerk, wat hij heeft aanvaard.
[betrokkene 4] is in mei 2017 benaderd door het Amerikaanse private equity-fonds Battery Ventures L.P. (hierna: Battery Ventures) over een mogelijke overname van GenDx. [betrokkene 1] heeft daarover de RvC geïnformeerd.
Op 20 september 2017 heeft Werknemer zich ziekgemeld. Tijdens de re-integratie is op 23 november 2017 een acuut hartprobleem ontstaan, dat tot ziekenhuisopname en een openhartoperatie op 28 november 2017 leidde. Tot 18 februari 2018 heeft Werknemer vanwege arbeidsongeschiktheid niet gewerkt; daarna is hij geleidelijk gaan opbouwen.
Op 22 november 2017 heeft [betrokkene 1] aan de RvC van Utrecht Holdings gemaild dat de deal met Battery Ventures niet doorgaat. In de e-mail staat verder:
“Zodoende heb ik met [betrokkene 4] [AG: [betrokkene 4] ] gesproken of hij de Holding niet wil uitkopen. Daar staat hij voor open. Aangezien we voor zowel Battery als U Cytech al[s] het nodige huiswerk met waarderingen gedaan hebben is de bandbreedte waarbinnen we onderhandelen te overzien.
Wat betreft de context: zowel GenDx als KimerDx werken niet meer samen met de instellingen, zijn geheel zelfstandig en er zijn ook geen verdere IP afspraken meer. (...)
Bedrijven zijn gezond en laten we in goede handen achter.
(...) Mijn advies is dan ook om na ruim 10 jaar onze investering van € 39K (plus tijd en energie) te verzilveren.
Voor GenDx kunnen we denk ik een boekwinst van zo’n € 2M realiseren (boekwaarde € 39K, verkoop € 2M plus een beetje). Dit is geheel UMC Utrecht Holding BV. UU Holding heeft nooit in GenDx geïnvesteerd.(...)
Bij deze vraag ik jullie instemming om het traject om zowel GenDx als KimerDx te verkopen door te zetten? Uiteraard kom ik nog bij jullie terug met de finale terms, maar dan is een weg terug lastig. De minderheidsbelangen van de Holdings aan een derde verkopen zal lastig zijn, zo niet onmogelijk. Deze kant wil ik liever niet op.
Ik moet met [betrokkene 4] nog de finale stap in de onderhandelingen gaan doen. Kortom, er is nog geen zekerheid. Mijn streven is dit jaar nog te closen.”
De RvC heeft op 14 december 2017 akkoord gegeven voor de verkoop aan GenDx van de aandelen die Utrecht Holdings hielden in GenDx. Op 18 december 2017 heeft UMCUH haar aandelen in GenDx overgedragen. GenDx heeft voor deze inkoop van eigen aandelen aan UMCUH € 2.156.046,- betaald.
[betrokkene 4] heeft op 1 maart 2018 bij Werknemer zijn belangstelling gepolst om aandeelhouder in GenDx te worden, waar Werknemer positief op reageerde.
Op 13 maart 2018 heeft [betrokkene 4] aan Werknemer toegang verleend tot een Dropboxfolder met als naam ‘GenDx-inkoop’. In de Dropboxfolder bevond zich een ongedateerd Word document van 22 november 2017, met als titel ‘Inkoop-brief’ (hierna: inkoopbrief). De inkoopbrief was gericht aan UMCUH als aandeelhouder van GenDx, ter attentie van [betrokkene 1] en Werknemer. De inkoopbrief had als onderwerp ‘Voorstel tot mogelijkheid om GenDx en KimerDx aandelen te verkopen’ en was afkomstig van [betrokkene 4] in zijn hoedanigheid als CEO GenDX, CEO KimerDx en algemeen directeur EchiumBio Holding. In de inkoopbrief heeft [betrokkene 4] toegelicht waarom hij de aandelen wilde inkopen die door Utrecht Holdings werden gehouden in GenDx en KimerDx. Ook heeft hij opgemerkt:
“De relatie met UMCU Holding is altijd zeer goed geweest en jullie persoonlijke inbreng heeft mede van GenDx een succes gemaakt. Een inbreng die jullie hopelijk nog lang als adviseurs van GenDx willen blijven leveren.”
Verder heeft [betrokkene 4] in de inkoopbrief toegelicht hoe GenDx de prijs heeft becijferd, op basis waarvan zij de aandelenbelangen wilde inkopen die Utrecht Holdings had in GenDx. De inkoopbrief is niet ondertekend.
Er is een document met de titel ‘ik heb de conceptbrief.docx’, dat is geschreven door [betrokkene 4] en gericht aan [betrokkene 1] :
“ik heb de concept brief, waarover ik vorige week sprak in de dropbox folder gestopt. Ik heb de laatste paragraaf vandaag toegevoegd. Laat maar weten wat je hiervan vindt. In brief is geen rekening gehouden met scenario van doorverkoop van aandelen. Ik wil dat formeel ook scheiden. Overigens ben ik zeer positief gemotiveerd om jou als aandeelhouder er bij te krijgen, even bij [betrokkene 5] gesondeerd en ook hij is zeer positief. [Werknemer] erbij zou leuk zijn, maar dat hoeft niet per se als aandeelhouder. Misschien (ook) wel als (part time) werknemer?. Kun jij mij jouw prive email adres toesturen?”
Dit document (hierna: de notitie) is gewijzigd op 21 november 2017.
Bij e-mail van 13 maart 2018 heeft [betrokkene 4] vervolgens [betrokkene 1] en Werknemer concreet aangeboden om aandelen in GenDx te verwerven tegen dezelfde waardering waarop UMCUH was uitgestapt (inclusief 50% discount) met daarop nog een extra instapdiscount van 2/3 als waardering voor het werk wat zij in de afgelopen jaren voor de organisatie hadden verricht.
[betrokkene 1] heeft op 26 maart 2018 aan de RvC gemaild: [betrokkene 4] ‘heeft mij nu gevraagd’ GenDx te adviseren/ondersteunen op meer strategische en soms ondernemingsrechtelijke zaken. Tegelijk meldde hij dat [betrokkene 4] ook Werknemer als adviseur zou willen inschakelen. [betrokkene 1] schreef verder dat [betrokkene 4] zowel aan hem als aan Werknemer aandelen in GenDx had aangeboden, maar dat dat nog verder uitgewerkt moest worden. [betrokkene 6] (voorzitter RvC) heeft op 27 maart 2018 geantwoord:
“Als je wilt investeren in een onderneming is dat wat mij betreft je vrije keuze.”
Op 5 oktober 2018 heeft Werknemer BLiMP Holding BV (hierna: BLiMP) opgericht, waarvan hij enig bestuurder en aandeelhouder is. Op 6 november 2018 heeft BLiMP vervolgens een belang van 5,03% verworven voor een bedrag van € 182.913,50, net als de persoonlijke vennootschap van [betrokkene 1] , Uniper Holding BV (hierna: Uniper) deed.
Op diezelfde dag heeft Werknemer aan [betrokkene 1] een e-mail gestuurd met onder meer het volgende:
“Hierbij meld ik je dat ik ga participeren in GenDx (...). Afgelopen periode hebben we deze participatie enkele malen besproken. Mede op mijn verzoek heb je dit ook gemeld bij de raad van commissarissen van ‘Utrecht Holdings’. Zij hebben daar begreep ik van je, geen bezwaar tegen.”
[betrokkene 1] heeft op 8 november 2018 geantwoord dat geen bezwaar bestaat, ervan uitgaande dat tijdsinvesteringen buiten werktijd plaatsvinden, zoals dat in de periode daarvoor ook was.
Vanaf 12 november 2018 is Werknemer weer volledig arbeidsgeschikt.
Op 18 april 2019 heeft BLiMP, net als Uniper, een derde deel van haar aandelenbelang in GenDx verkocht voor € 1.030.527,37 aan het Amerikaanse private-equity fonds Ampersand Capital Partners. BLiMP heeft haar resterende aandelen, net als Uniper, in de zomer van 2022 verkocht aan het Franse bedrijf Eurobio Scientific voor circa € 4.522.500,-.
Werknemer en [betrokkene 1] zijn op 18 april 2019 benoemd als (niet-uitvoerend) bestuurders van GenDx. Die positie is geëindigd op 3 oktober 2022.
In het najaar van 2021 heeft Utrecht Holdings onderzoeksbureau Deloitte Forensic & Dispute Services BV (hierna: Deloitte) opdracht gegeven om onder meer onderzoek te doen naar de gang van zaken rondom de verkoop van aandelen in GenDx. Deloitte heeft voor haar onderzoek met Werknemer gesproken. Na diens reactie op het concept-interview verslag en de conceptbevindingen heeft Deloitte op 23 november 2022 haar onderzoeksresultaten gerapporteerd aan Utrecht Holdings.
Werknemer heeft zich op 9 januari 2023 ziek gemeld.
UUH heeft op 27 januari 2023 de beëindiging van de detachering (per direct) aangekondigd. UU heeft Werknemer bij brief van 9 maart 2023 op non-actief gesteld.
3 Procesverloop
Bij verzoekschrift, ontvangen door de griffie van de rechtbank op 19 mei 2023, heeft UU, samengevat en na vermeerdering van verzoek, verzocht de arbeidsovereenkomst met Werknemer te ontbinden. Ook heeft UU verzocht om voor recht te verklaren dat Werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en/of heeft nagelaten jegens UU en UU dientengevolge geen transitievergoeding verschuldigd is aan Werknemer, althans dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is dat UU aanspraak maakt op een transitievergoeding en op de BWNU (Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Nederlandse Universiteiten 2020) en hem dat recht niet toekomt.
UU heeft aan haar verzoek primair ten grondslag gelegd dat sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten door Werknemer in de zin van art. 7:669 lid 3, aanhef en onder e, BW. UU verwijt Werknemer onder meer dat hij art. 1.14 en 1.15 van de cao (zie 2.2 hiervoor) heeft geschonden door de advieswerkzaamheden die hij voor GenDx verrichtte en de betalingen die hij daarvoor ontving, niet als nevenwerkzaamheden en neveninkomsten vooraf schriftelijk te melden bij zijn werkgever. Bovendien had het Werknemer volgens UU uit hoofde van zijn functie duidelijk moeten zijn dat de wettelijke en statutaire regelingen ter voorkoming van belangenverstrengeling door [betrokkene 1] werden geschonden. Werknemer had dit moeten voorkomen. UU verwijt Werknemer ook dat hij voorafgaand aan de verkoop door UMCUH van haar aandelenbelang in GenDx op geen enkel moment melding heeft gemaakt aan de RvC en/of UU van de beoogde toekomstige betrokkenheid van hemzelf en [betrokkene 1] bij GenDx. UU stelt zich op het standpunt dat Werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en zijn taak als senior bedrijfsjurist van Utrecht Holdings, als gedetacheerd werknemer van UU, onbehoorlijk heeft vervuld. Ook als werknemer van UU heeft Werknemer op ernstige wijze misbruikgemaakt van zijn zelfstandige rol en gedetacheerde positie. Hij heeft daarmee in strijd gehandeld met de normen en regels zoals die binnen UU gelden en de eisen van goed werknemerschap, die inhouden dat Werknemer bij de uitvoering van zijn werkzaamheden de belangen van Utrecht Holdings voorop diende te stellen.3
Werknemer heeft verweer gevoerd, primair tot afwijzing van het ontbindingsverzoek. Voor zover het ontbindingsverzoek wordt toegewezen, heeft Werknemer verzocht om aan hem toe te kennen een transitievergoeding van € 70.625, 80 (bruto), een billijke vergoeding van € 95.411,52 (bruto) en een vergoeding op grond van art. 7:671b lid 8 BW ter hoogte van de helft van de transitievergoeding. Ook verzoekt hij, als het ontbindingsverzoek wordt toegewezen, de arbeidsovereenkomst te ontbinden zonder aftrek van de proceduretijd op grond van art. 7:671b lid 9 sub a BW.
Op 8 september 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Beide partijen hebben daarbij spreekaantekeningen overgelegd. Ook is een proces-verbaal opgemaakt.
Bij beschikking van 20 oktober 2023 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden en daarbij het einde van de arbeidsovereenkomst bepaald op 1 november 2023. Het meer of anders door UU verzochte is afgewezen. Ook de voorwaardelijke tegenverzoeken van Werknemer zijn afgewezen. Aan deze beslissing heeft de kantonrechter voor zover van belang het volgende ten grondslag gelegd.
De kantonrechter overweegt dat Werknemer op grond van art. 1.14 en 1.15 van de cao (zie 2.2 hiervoor) verplicht was de nevenwerkzaamheden en de vergoedingen die hij hiervoor heeft ontvangen in de periode 2016-2018, te melden aan UU. Werknemer kon er in de gegeven omstandigheden niet mee volstaan om de nevenwerkzaamheden en de vergoedingen aan zijn direct leidinggevende [betrokkene 1] te melden en op de mondelinge mededeling van [betrokkene 1] te vertrouwen dat de RvC daarvoor toestemming had gegeven. Werknemer had rekening moeten houden met de mogelijkheid dat [betrokkene 1] vanwege mogelijke belangenverstrengeling de RvC niet (volledig) zou informeren. Werknemer had zich, uit hoofde van zijn functie als senior bedrijfsjurist, ervan moeten vergewissen dat dit wél was gebeurd (rov. 4.10 - 4.15).
Omdat Werknemer kennis had van een mogelijk persoonlijk tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] , had Werknemer er ook op moeten toezien dat [betrokkene 1] dit persoonlijk tegenstrijdig belang voorafgaand aan de verkoop van de aandelen van UMCUH in GenDx expliciet zou melden aan de RvC, zodat de RvC goed geïnformeerd een standpunt kon innemen over de vraag of [betrokkene 1] betrokken kon worden bij de beraadslaging en de besluitvorming over de verkoop van deze aandelen. Dat gold ook voor de eigen rol van Werknemer als adviseur van zowel Utrecht Holdings als GenDx in het kader van de verkoop van de aandelen. Werknemer had er niet op mogen vertrouwen dat de nevenfunctie van [betrokkene 1] , die niet was gedocumenteerd, geen probleem zou zijn bij de besluitvorming (rov. 4.16).
Vanwege het potentieel persoonlijk tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] en het ontbreken van schriftelijke stukken waaruit bleek dat de RvC het persoonlijk tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] onderkende maar er toch mee instemde dat hij betrokken was bij de beraadslaging en de besluitvorming over de verkoop van de aandelen, lag het op de weg van Werknemer om aan de bel te trekken en zich toch direct tot de RvC te wenden. Door dit niet te doen, heeft Werknemer ernstig verwijtbaar gehandeld en het vertrouwen van UU volledig verspeeld. De overige verwijten die UU Werknemer heeft gemaakt zijn door de kantonrechter buiten bespreking gelaten (rov. 4.17 - 4.18).
Omdat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van Werknemer, is de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 november 2023 en wordt de verzochte verklaring voor recht dat Werknemer geen recht heeft op een transitievergoeding toegewezen. De verzoeken die verband houden met de BNWU-regeling worden afgewezen omdat deze pas zijn gedaan tijdens de mondelinge behandeling en Werknemer zich daar niet goed op heeft kunnen voorbereiden. Het voorwaardelijk tegenverzoek van Werknemer tot toekenning van een billijke vergoeding wordt afgewezen omdat de kantonrechter geen aanknopingspunten ziet om te oordelen dat sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de kant van UU (rov. 4.20 - 4.24).
Werknemer is, onder aanvoering van achttien grieven, in hoger beroep gekomen van de beschikking met als doel om de arbeidsovereenkomst met UU te laten herstellen en zo nodig een voorziening te laten treffen voor de periode vanaf 1 november 2023 (datum ontbinding arbeidsovereenkomst door kantonrechter) tot de datum van herstel, dan wel om te verklaren voor recht dat Werknemer niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld met toekenning van de transitievergoeding en een billijke vergoeding.4
UU heeft verweer gevoerd en tevens incidenteel appel ingesteld. Het incidentele appel is erop gericht om een verklaring voor recht te krijgen dat (i) sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Werknemer en (ii) Werknemer geen aanspraak kan maken op de BWNU.5
Werknemer heeft in het incidenteel appel verweer gevoerd. Daarna heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd. Ook is proces-verbaal opgemaakt.
Bij beschikking van 23 juli 2024 heeft het hof in het principaal appel de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd voor wat betreft de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op 1 november 2023 en de afwijzing van de voorwaardelijke tegenverzoeken van Werknemer. Voor het overige heeft het hof de beschikking van de kantonrechter vernietigd en UU veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding van € 70.888,28 (bruto) en een billijke vergoeding van € 60.000,- (bruto). In het incidenteel appel heeft het hof de verzochte verklaring voor recht dat Werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld afgewezen en heeft het hof zich onbevoegd verklaard ten aanzien van de verzochte verklaring voor recht dat Werknemer geen aanspraak kan maken op de BWNU.
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende aan zijn beslissing ten grondslag gelegd.6
Het hof overweegt allereerst dat het begrijpt dat UU in de kern vier verwijten maakt aan Werknemer, die vooral liggen in de periode vóór 23 november 2017 (de datum waarop bij Werknemer een acuut hartprobleem ontstond, zie onder 2.9 hiervoor) en/of ná 18 februari 2018 (de datum waarop Werknemer geleidelijk zijn werkzaamheden is gaan opbouwen, zie eveneens onder 2.9 hiervoor). Het hof begrijpt de verwijten als volgt (rov. 4.1):
(a) Werknemer wordt verweten dat hij zelf betaalde nevenwerkzaamheden bij GenDx is gaan verrichten zonder dat vooraf schriftelijk te melden, zonder vooraf schriftelijk om toestemming te vragen en zonder toestemming te hebben gekregen. Ook stelt UU dat Werknemer over het betaalde nevenwerk niet transparant is geweest;
(b) Werknemer heeft niets gedaan, terwijl hij wist dat ook [betrokkene 1] zonder toestemming bij GenDx betaalde nevenwerkzaamheden verrichtte. Werknemer heeft namelijk nagelaten aan de RvC te melden dat [betrokkene 1] een tegenstrijdig belang had. Dat geldt ook voor de periode na 13 maart 2018, toen het Werknemer duidelijk moet zijn geworden dat de verkoop van aandelen in GenDx aan [betrokkene 1] en Werknemer al vóór de verkoop van de aandelen van Utrecht Holdings aan GenDx was bekokstoofd tussen in ieder geval [betrokkene 1] en [betrokkene 4] . Ook heeft hij [betrokkene 1] niet aangesproken op het niet-naleven van de regels rond nevenwerkzaamheden;
(c) Werknemer heeft voorafgaand aan de verkoop door UMCUH van haar aandelenbelang in GenDx op geen enkel moment melding gemaakt aan de RvC en/of UU van de beoogde toekomstige betrokkenheid van hemzelf en [betrokkene 1] bij GenDx als betaald adviseurs dan wel (ook) als aandeelhouders; en
(d) Werknemer heeft in strijd gehandeld met de regels rond het aandeelhouderschap van GenDx. Hij had over participatie in GenDx openheid moeten geven en had voorafgaande schriftelijke toestemming moeten vragen.
Het hof overweegt dat UU Werknemer niet verwijt dat hij zelf een rol heeft gehad in de waardebepaling van de aandelen van GenDx, dat hij aandelen GenDx voor een bepaalde waarde heeft ingekocht, die aandelen later voor een hogere waarde heeft verkocht en dat hij daarmee miljoenen heeft verdiend (rov. 4.2).7
Daarnaast stelt het hof vast dat Werknemer gedetacheerd was bij UUH terwijl de verweten gedragingen betrekking hebben op GenDx, waarin noch werkgeefster UU noch UUH, aandelen hielden. Partijen hebben, zo vervolgt het hof, echter ook het handelen en nalaten van Werknemer ten behoeve van UMCUH en van haar deelneming GenDx tot onderdeel van de rechtsstrijd gemaakt. Dat betekent dat bij de beoordeling of er een redelijke grond voor ontslag is en of er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten, ook de gedragingen van Werknemer rond UMCUH en GenDx moeten worden meegenomen (rov. 4.6).
Ten aanzien van het verwijt vermeld onder 3.15 (a) is de conclusie van het hof dat Werknemer het betaalde advieswerk dat hij vanaf april 2016 deed wel correct heeft gemeld, maar later nevenwerk niet. Werknemer had, zo overweegt het hof, mondeling toestemming om vanaf april 2016 betaald advieswerk voor GenDx te verrichten. Voor het latere onbetaalde nevenwerk (aanloop naar zijn aandeelhouderschap en als niet-uitvoerend bestuurder) had Werknemer in elk geval geen toestemming, waarbij wordt aangetekend dat Werknemer transparant genoeg is geweest over zijn eigen nevenwerk (rov. 4.7-4.31).
Het verwijt vermeld onder 3.15 (b) gaat naar het oordeel van het hof niet op. Naar het oordeel van het hof is Werknemer geen nalaten te verwijten rond het betaalde nevenwerk van [betrokkene 1] bij GenDx. Werknemer mocht vertrouwen op de mededeling van zijn leidinggevende, ongeacht zijn positie of kennis van het ondernemingsrecht. Op Werknemer rustte geen plicht om de RvC over de positie van [betrokkene 1] nader te informeren, of om in dat verband enige andere actie te ondernemen, zoals het aanspreken van [betrokkene 1] (rov. 4.32-4.34).
Ook het verwijt dat is vermeld onder 3.15 (c) gaat naar het oordeel van het hof niet op. Het hof overweegt in dit verband dat het de stellingen van UU rond dit derde verwijt zo uitlegt, dat Werknemer een mededelingsplicht had toen hij wist dat [betrokkene 1] als bestuurder van Utrecht Holdings betrokken was bij de verkoop van aandelen van UMCUH in GenDx, terwijl op hetzelfde moment al een aanbod van GenDx aan [betrokkene 1] op tafel lag om als adviseur betrokken te blijven en (mogelijk) aandeelhouder in GenDx te worden (rov. 4.35).
Het hof overweegt dat vaststaat dat de RvC op 14 december 2017 het besluit nam de aandelen van UMCUH in GenDX te verkopen. Dat betekent, zo vervolgt het hof, dat het verwijt alleen terecht zou kunnen zijn als Werknemer vóór 14 december 2017 wist van het aangeboden aandeelhouderschap van GenDx aan [betrokkene 1] en zijn (doorgaande) betrokkenheid als adviseur, en niets heeft gemeld. Naar het oordeel van het hof is echter niet gebleken dat Werknemer dat toen al wist, los nog van de vraag of er inderdaad een mededelingsplicht over [betrokkene 1] zou bestaan (rov. 4.36-4.39).
Het vierde en laatste verwijt van UU, zoals vermeld onder 3.15 (d), gaat naar het oordeel van het hof evenmin op. Het hof overweegt dat UU zich in dit verband heeft beroepen op de Beleidsuitgangspunten waarin onder andere is bepaald dat medewerkers die vanuit UU zijn gedetacheerd naar Utrecht Holdings ‘op geen enkele wijze persoonlijk aandelen in Universitaire Spin-offs van uit de Universiteit Utrecht in bezit’ mogen hebben’, om bij Utrecht Holdings belangenverstrengeling te voorkomen. Werknemer heeft onder andere aangevoerd dat zijn leidinggevende en de RvC toestemming hebben gegeven voor het verkrijgen van aandelen in GenDx. Het hof overweegt dat Werknemer geen verwijt kan worden gemaakt, omdat hij af mocht gaan op de goedkeuring die [betrokkene 1] en de RvC hadden gegeven (rov. 4.40-4.42).
Het hof overweegt tot slot dat UU in dit verband nog noemt dat Werknemer af had moeten zien van zijn eigen aandeelhouderschap en een melding aan de RvC had moeten doen op het moment dat hij wist van het tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] bij de exit van UMCUH uit GenDx. Werknemer wist ten minste vanaf 13 maart 2018 dat [betrokkene 1] , [betrokkene 4] en medeaandeelhouder in GenDx [betrokkene 8] al voor de exit van Utrecht Holdings uit GenDx overeenstemming hadden bereikt over de instap van [betrokkene 1] en Werknemer daarna. Ook dat slaagt naar het oordeel van het hof niet (rov. 4.43; op deze rechtsoverweging wordt uitvoeriger ingegaan bij de bespreking van onderdeel 1 van het cassatiemiddel). Het hof voegt daar nog aan toe dat zelfs als veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat Werknemer de inkoopbrief en de notitie had gelezen nog voordat hij op 6 november 2018 de aandelen in GenDx kocht, dat dan nog de inhoud daarvan niet zodanig is dat Werknemer had moeten afzien van aandelen of bij de RvC melding had moeten maken van het tegenstrijdige belang van [betrokkene 1] (rov. 4.44).
Alles bij elkaar genomen concludeert het hof dat het tweede, derde en vierde verwijt (zie hiervoor onder 3.15 (b), (c) en (d)) niet wordt overgenomen. Werknemer hoefde geen actie te ondernemen rond het tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] bij het onderhandelen over de exit en de gestelde vooruitzichten op doorgaand adviseurschap en (mogelijk) aandeelhouderschap. Ook is Werknemer geen verwijt te maken dat hij aandeelhouder in GenDx is geworden of dat hij na 13 maart 2018 geen actie heeft ondernomen rond de rol van [betrokkene 1] bij de exit (rov. 4.45).
Wat overblijft, zo overweegt het hof, is dat Werknemer, zijn (onbetaalde) nevenwerkzaamheden in de aanloop naar het aandeelhouderschap en als niet-uitvoerend bestuurder van GenDx niet heeft gemeld, en dat hij daar geen toestemming voor had. Ook is hij niet helemaal transparant geweest in 2016 over de nevenwerkzaamheden die hij voor GenDx deed. Dit levert echter geen redelijke grond op voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De arbeidsovereenkomst is dus onterecht ontbonden door de kantonrechter. Het hof gaat echter niet over tot herstel, omdat de kans dat de arbeidsovereenkomst na herstel een werkbare invulling zal krijgen zo laag wordt ingeschat dat herstel geen zinvolle keuze is. Het hof kent in plaats daarvan een billijke vergoeding toe aan Werknemer van € 60.000,- (bruto). Nu naar het oordeel van het hof geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Werknemer, heeft Werknemer aanspraak op de transitievergoeding (rov. 4.46-4.63).
In het incidenteel appel overweegt het hof tot slot nog dat de verzochte verklaring voor recht dat Werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld wordt afgewezen, omdat het hof eerder al heeft vastgesteld dat daarvan geen sprake is (rov. 4.65). Het hof acht zich verder onbevoegd ten aanzien van de verzochte verklaring voor recht ten aanzien van de BWNU-aanspraak. De beslissing over het bestaan van een dergelijke aanspraak is volgens het hof aan het UWV, omdat het UWV beslist over het recht op een WW-uitkering en de BWNU-aanspraak daarmee één op één gelijkloopt (rov. 4.66-4.67).
UU heeft tijdig8 cassatieberoep ingesteld van de beschikking van het hof van 23 juli 2024. Werknemer heeft een verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.