Home

Rechtbank Almelo, 08-07-2010, BN1369, 08-021110-10

Rechtbank Almelo, 08-07-2010, BN1369, 08-021110-10

Gegevens

Instantie
Rechtbank Almelo
Datum uitspraak
8 juli 2010
Datum publicatie
15 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:RBALM:2010:BN1369
Zaaknummer
08-021110-10

Inhoudsindicatie

Ne bis in idem? Een gedetineerde wordt voor misdragingen in de penitentiaire inrichting door de directeur daarvan disciplinair bestraft met opsluiting in een strafcel op grond van de Penitentiaire beginselenwet. Vervolgens wordt hij vervolgd voor de strafrechter. In nationale wetgeving ontbreekt een "una via" bepaling of een bepaling over samenloop of een verbod op tweede vervolging of bestraffing. De politierechter oordeelt dat sprake was van strafrechtellijke vervolging door de directeur, dat de nieuwe vervolging dezelfde gedraging betreft en dat deze vervolging ongeoorloofd is op grond van artikel 50 van het Europees Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De arresten van het EHRM in Engels e.a. tegen Nederland en Zolothukin tegen Rusland zijn daarbij relevant.

De niet ontvankelijkheid van de officier van justitie staat volgens de politierechter ook in de weg aan diens vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegd sstrafdeel.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO

STRAFVONNIS

(schriftelijk vonnis PR)

Parketnummer: 08-021110-10 en TUL 08-750654-07

Uitspraak 8 juli 2010

De politierechter in de Rechtbank te Almelo, doet uitspraak in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo, tegen:

[verdachte],

geboren te [plaats] op [datum] 1983,

wonende te [adres].

Verdachte staat terecht terzake dat:

hij op of omstreeks 30 september 2009,

in de gemeente Almelo,

opzettelijk mishandelend een ambtenaar, te weten [ambtenaar],

gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening,

meermalen, althans éénmaal (met kracht) met een hand/vuist in en/of

tegen het gezicht en/of het hoofd heeft geslagen en/of gestompt en/of die

[ambtenaar], meermalen, althans éénmaal, met een been/knie tegen het

lichaam heeft getrapt en/of geschopt, waardoor voornoemde ambtenaar

letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;

Procesverloop en het debat ter terechtzitting

De dagvaarding bij de politierechter berust op het resultaat van politieonderzoek dat is ingesteld na een aangifte van 7 oktober 2009 van de directeur van de penitentiaire inrichting te Almelo naar aanleiding van een mishandeling die verdachte beweerdelijk op 30 september 2009 begaan zou hebben in de Penitentiaire Inrichting Huis van Bewaring de Karelskamp te Almelo tegen een medewerker van deze inrichting. In zijn aangifte vermeldt de directeur van de PI dat hij aan verdachte zelf de straf van veertien dagen opsluiting in een strafcel heeft opgelegd.

Op 15 maart 2010 was een eerdere zitting geappointeerd. De raadsman was aanwezig maar hij was niet gemachtigd tot het voeren van de verdediging. De dagvaarding was niet aan verdachte betekend en verdachte was zelf niet aanwezig, terwijl onbekend was of hij anderszins van de zitting op de hoogte was. Met de raadsman en de officier van justitie is de zaak toen opnieuw geappointeerd op 24 juni 2010.

De politierechter heeft op15 maart 2010 op de voet van artikel 258, vijfde lid Sv, aan de officier van justitie gevraagd om toevoeging aan het strafdossier van de op die bestraffing ziende stukken uit de penitentiaire inrichting. De politierechter meende dat dit wellicht noodzakelijk zou zijn om te kunnen beoordelen of en zo ja in hoeverre deze eerdere bestraffing wellicht invloed moet hebben op de onderhavige procedure, waarbij gedacht kan worden aan een matigende invloed op de eventueel op te leggen straf of zelfs reeds op de ontvankelijk van het openbaar ministerie. De politierechter heeft de officier van justitie en de verdediging daarbij gewezen op de arresten van het EHRM in de zaak Engel e.a. tegen Nederland van 8 juni 1976 (NJ 1978, 223) en Zolothukin tegen Rusland van 10 februari 2009 (NJ 2010, 36 nt Y. Buruma, AB 2009, 309 nt T. Barckhuysen en M.L. van Emmerik, NJCM Bulletin 2009, 373 nt W.B. van Bockel).

Het vervolgens door de officier van justitie gemotiveerd aan hem gedane verzoek tot verstrekking van die stukken heeft de directeur van de PI aanvankelijk naast zich neergelegd. De directeur schrijft:

“De door mij intern opgelegde sanctie is gebaseerd op de Pbw, het penitentiair recht. Mijn aangifte heeft betrekking op een strafrechtelijke aangelegenheid […] en staat naar mijn opvatting volledig los van het penitentiair recht. Mijns inziens is hier sprake van twee volledig separate grootheden die elk hun eigen specifieke doelen en uitvoering hebben. In casu ontmoeten door omstandigheden beide rechtsgebieden elkaar, maar vragen mijns inziens om afzonderlijke handhaving.”

Naar aanleiding van deze brief heeft de politierechter de officier van justitie opnieuw gevraagd om het ertoe te leiden dat deze stukken aan het dossier worden toegevoegd. Dit verzoek heeft geleid tot toevoeging van een afschrift van deze stukken aan het dossier.

Verdachte is niet in persoon verschenen. Zijn raadsman is wel verschenen, en gemachtigd om hem te verdedigen. De politierechter heeft aanstonds na aanvang van de terechtzitting en de voordracht van de zaak aan de officier van justitie en de verdediging gevraagd om opmerkingen te maken met betrekking tot de ontvankelijkheid van de officier van justitie.

De officier van justitie heeft gesteld dat hij ontvankelijk is in zijn vervolging.

Hij heeft daartoe ten eerste erop gewezen dat de door de directeur getroffen maatregel te vinden is in artikel 50 en verder in een hoofdstuk IX van de Penitentiaire Beginselenwet dat disciplinaire maatregelen betreft. Bovendien verschilt de aanleiding voor de opgelegde maatregel van de directeur wezenlijk van de aanleiding van de aangifte en vervolging. De officier van justitie noemt in dat verband de belediging van de directeur die in de aangifte helemaal niet terugkomt maar wel in de documenten van de PI en die naar zijn overtuiging bij het opleggen van de disciplinaire sanctie wel eens het grootste gewicht in de schaal kunnen hebben gelegd. Verder is de volgens de officier van justitie duidelijk dat niet is gestraft vanwege de mishandeling maar vanwege het handelen in strijd met de orde in de inrichting en het overtreden van de huisregels. Dat betreft dus de orde in de inrichting en niet de belangen die het strafrecht dient. De officier van justitie wijst erop dat een mishandeling in het voetbal heel wel vervolgd kan worden ook als de voetballer reeds van zijn club een schorsing van zes wedstrijden heeft gekregen, terwijl een scholier voor vernielingen op school kan worden vervolgd ook al is hij een paar dagen van school gestuurd. Zijn conclusie is dan ook dat er geen tweede maal vervolgd wordt voor hetzelfde feit en dat hij gewoon ontvankelijk is.

De verdediging stelt dat voor de tweede keer vervolgd wordt voor hetzelfde feit, namelijk de mishandeling, en dat mag niet. Dat blijkt uit Zolothukin.

Voorts voert de raadsman nog drie gronden voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie aan. Deze zijn gelegen in de traagheid van de procedure (verdachte zit eerst zijn eerdere straf uit, wordt in 2009 nog in vrijheid gesteld en wordt 2 februari 2010 pas aangehouden en in verzekering gesteld n.a.v. de aangifte in de onderhavige zaak), de volgens de raadsman onrechtmatige inverzekeringstelling toen er al geen onderzoeksbelang meer was, en de oriëntatiepunten van het LOVS die volgens de raadsman een transactieaanbod indiceren voordat pas tot dagvaarding mag worden overgegaan.

De officier van justitie stelt ten aanzien van deze drie gronden dat die aan zijn ontvankelijkheid niet in de weg staan. Vertraging is het gevolg van de overplaatsing van verdachte, die daardoor niet onmiddellijk gehoord kon worden naar aanleiding van de aangifte, en gelet op de urgentie, verder vooral het gevolg van “het bedrijfsproces van de politie”. Verdachte is door het tijdsverloop verder niet in zijn belang geschaad. Wat de oriëntatiepunten van het LOVS betreft, wijst de officier van justitie erop dat die er niet zijn voor de mishandeling van een ambtenaar in functie.

De politierechter vraagt partijen in hoeverre een eventuele dubbele bestraffing wel in strijd zou zijn met het Nederlandse recht. De officier van justitie refereert zich dienaangaande aan het oordeel van de politierechter. De raadsman verwijst naar Zolothukin, dat artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM noemt, waarop de politierechter aangeeft dat dit niet door Nederland is geratificeerd, waarna ook de raadsman zich refereert aan het oordeel van de politierechter.

Na het voorhouden van de stukken uit het dossier, vertelt de raadsman/gemachtigde desgevraagd over zijn client nog dat deze bij een vriendin woont met een kind en bij zijn moeder staat ingeschreven en dat hij de draad weer probeert op te pakken.

De politierechter vraagt partijen zich tenslotte nog uit te laten over de vordering tenuitvoerlegging die ook tegen verdachte aanhangig is gemaakt.

De officier van justitie rekwireert vervolgens tot bewezenverklaring en oplegging van een werkstraf van 30 uur. Los van de vraag of hij ontvankelijk is, kan in elk geval ook de tenuitvoerlegging worden gelast van de nog openstaande voorwaardelijk opgelegde werkstraf van 70 uur met parketnummer 08-750654-07. Ook bij niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak is er geen grond om van tenuitvoerlegging af te zien. Immers verdachte heeft de algemene voorwaarde overtreden en dat heeft hetzij de directeur van de PI al vastgesteld, hetzij de politierechter zal dat nu vaststellen.

De raadsman concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, subsidiair vrijspraak. Rode plekken zijn geen letsel en niet blijkt dat het slachtoffer ergens pijn van heeft ondervonden. Bovendien is een deel van de telastelegging slechts gebaseerd op de eigen verklaring van verdachte. Hoe dan ook kan er geen sprake zijn van tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf.

Noch de officier van justitie noch de raadsman hebben aantekeningen overgelegd van hun requisitoir respectievelijk pleidooi.

Overwegingen van de politierechter.

Inleiding

Onder de stukken uit de PI bevindt zich een “schriftelijk verslag: Rapport art 50.1 Pbw)" van 30 september 2009 van de bezoekbewaarder [getuige] Zij schrijft:

"Tijdens het transport richting bezoek was ged. [verdachte] al vervelend. Hij was verbaal agressief, hij was luidruchtig aanwezig en schold “kankerlijer” niet naar ons maar meer in het algemeen.

Tijdens de fouillering voor het bezoek is hij door bewaarder [ambtenaar] aangesproken op zijn negatieve gedrag. Hij trok zich hiervan niets aan.

In de bezoekzaal aangekomen kreeg hij te horen dat zijn vader niet naar binnen mocht, omdat zijn vader niet goed aangemeld was. Ged. [verdachte] reageerde opgefokt, terwijl hij al negatief was. Hij kwam bij de bewaarders verhaal halen, hem is toen uitgelegd over het hoe en waarom. Dit wilde hij niet accepteren. Hij ging weer bij zijn bezoek aan tafel zitten, maar bleef schelden en dreigen richting personeel. Hij is door [ambtenaar] wederom aangesproken op zijn gedrag en gewaarschuwd dat het bezoek beëindigd zou worden als hij zich niet kon gedragen.

Zijn gedrag werd alleen maar erger, ook andere bezoekers waren danig onder indruk. Hierop is besloten om zijn bezoek te beëindigen en dit is hem meegedeeld door [ambtenaar]. Hij werd boos, stond op en liep op [ambtenaar] af en begon te slaan. Hij raakte [ambtenaar] aan de zijkant van zijn hoofd. Ged. bleef doorgaan met slaan en schoppen. Hij schold en bedreigde [ambtenaar] constant. Hij gaf aan dat hij nog niet klaar was met [ambtenaar] en dat hij hem buiten nog wel tegenkwam, hij zei “ik maak je buiten af als ik je tegenkom.”

Er was inmiddels alarm gemaakt en [ambtenaar] werd ontzet door zijn collega’s. Ged. verzette zich heftig. De vriendin/vrouw van ged. [verdachte] hield ged. [verdachte] bij [ambtenaar] weg. Tijdens de assistentie van collega’s is ze van het incident weggetrokken. Nadat ged. [verdachte] onder controle was gebracht is hij naar de ISO afgevoerd. Hij bleef tijdens het transport naar de ISO schelden richting [ambtenaar] en gaf meerdere malen te kennen dat hij [ambtenaar] nog wel zou krijgen.”

Ook bevindt zich in het dossier een document genaamd Disciplinaire straf (art 51.1 Pbw) ondertekend door de directeur van de PI, die aangever is in de aan de politierechter voorgelegde strafzaak. Hij schrijft:

“Hierbij deel ik u mede dat, naar aanleiding van het schriftelijk verslag van 30/9/20109 u heden na door mij te zijn gehoord, de volgende disciplinaire straf is opgelegd: 14 dagen opsluiting in een strafcel (art 51.1 Pbw) ingang 30-9-2009 om 1500 uur, einde 14 oktober 2009 om 1500 uur.

Deze beslissing is genomen op grond van de volgende overwegingen: U heeft heden tijdens het bezoek in de bezoekzaal, nota bene in het bijzijn van kleine kinderen en bejaarde personen, een personeelslid aangevallen en ook geslagen. Dit ondanks het feit dat u meermaals was gewaarschuwd om de rust te bewaren omdat anders het voor u einde van het bezoek zou betekenen. Ook heeft u meermalen gezegd dat u het betreffende personeelslid (buiten) wel te grazen zult nemen. Hierbij was het slaan van groot alarm noodzakelijk om vervolgens met gepast geweld de collega te ontzetten. Daarbij heeft u bij de plaatsing in afzondering hevig verzet gepleegd en nogmaals de betreffende collega ernstig bedreigd. Toen ik u in afzondering sprak heeft u mij nogmaals bezworen dat u het betreffende personeelslid te pakken zou nemen, zodra u daar de kans voor zou krijgen. Tevens was u zeer agressief en bedreigend naar mij en heeft u mij woorden naar het hoofd geslingerd die ik alhier niet wens te herhalen. U heeft hiermee de orde, rust en veiligheid in de inrichting op een absoluut onacceptabele wijze weer ernstig verstoord. Ik ga derhalve ook onmiddellijk in overleg met de selectiefunctionaris om te bewerkstelligen dat u in een andere setting wordt geplaatst.”

De aangifte bevat na een zinsnede over de functie van de aangever de opmerking: “Ik wil aangifte doen van mishandeling van een medewerker van bovengenoemde instelling”. De aangifte bevat in ongeveer dezelfde bewoordingen en ongeveer even uitgebreid als in het schriftelijk verslag en het besluit van de directeur, een verslag van de gebeurtenissen in de bezoekzaal. Ook bevat de aangifte dezelfde details met betrekking tot het slaan en schoppen en schelden naar de medewerker die genoemd wordt in de telastelegging. De aangifte vermeldt ook dat verdachte tijdens het vervoer naar de afzonderingscel aan de directeur bezwoer dat de medewerker te pakken zou nemen als hij daartoe de kans kreeg. “Daarna begon hij mij ook uit te schelden en ik heb hem vervolgens een straf van veertien dagen strafcel opgelegd en op vrijdag 2 oktober 20009 heb ik [verdachte] laten overplaatsen naar de landelijke afzonderingsafdeling van gevangenis De Schie te Rotterdam.”

De politierechter zal eerst onderzoeken of, zoals door de raadsman is gesteld, sprake is van een ongeoorloofde tweede vervolging voor het zelfde feit. De politierechter onderscheidt op de renbaan van de raadsman drie majeure juridische hordes. Allereerst zou moeten blijken dat de procedure in de penitentiaire inrichting een strafrechtelijke procedure betreft. Vervolgens moet die hetzelfde feit hebben betroffen als waarvoor nu vervolgd wordt. Tenslotte moet er een regel zijn die een tweede vervolging verbiedt.

a. Strafrechtelijke procedure

De politierechter stelt vast dat duidelijk is dat de sanctie van de directeur berust op artikel 50 en 51 Pbw. Anders dan de officier van justitie heeft betoogd, worden de daarin genoemde sancties daarin, net als de titel van hoofdstuk IX Pbw aangeeft, aangeduid als “disciplinaire straffen”. De sancties die in hoofdstuk IX worden genoemd zijn nadrukkelijk te onderscheiden van de maatregelen genoemd in artikel 23, 24, 24a en 25 Pbw, de als ordemaatregelen aangeduide besluiten van de directeur. Gelet op het systeem van de Pbw kunnen de sancties van artikel 50 en 51, 51a en 52 Pbw niet als ordemaatregel maar niet anders dan als straf worden betiteld.

Gelet op de aanduiding “disciplinaire straffen” is het ook de bedoeling dat de sancties als straf worden ervaren.

Gelet op het gegeven dat zij slechts kunnen worden opgelegd wanneer zich een feit heeft voorgedaan dat onverenigbaar is met de orde of de veiligheid in de inrichting danwel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming, dient de bestraffing slechts de normbevestiging van de intern in de inrichting geldende (huis)regels (afgezien dan van wangedrag tijdens aanwezigheid buiten de inrichting op verlof, bij bezoek aan een externe arts, of tijdens transport naar een rechtbank o.i.d.) en niet zozeer de regels die in het algemeen in de samenleving gelden.

Net als in de procedure van Engels e.a. tegen Nederland is sprake van een verdachte die reeds in bepaalde, verregaande mate in zijn vrijheid beperkt, meer dan een gewone burger. Engels en zijn collega’s waren verplicht tot militaire dienst en zij beschikten daardoor al niet over veel vrijheid om zelf te bepalen wanneer zij waarheen zouden gaan en staan. Zij kregen verschillende tuchtrechtelijke straffen opgelegd die hun vrijheid verder beperkten. Voor verdachte, gedetineerd in de penitentiaire inrichting, en door zijn directeur bestraft tot twee weken opsluiting in een strafcel, geldt min of meer hetzelfde. Of van een vrijheidsbenemende sanctie in de zin van artikel 5 EVRM sprake is, is volgens het EHRM in Engels tegen Nederland voor een deel maar relatief. Zoals het in dat arrest overweegt, kan een bepaalde maatregel, indien aan een burger opgelegd, als vrijheidsbenemend worden beschouwd, terwijl dat niet het geval is indien zij aan een militair wordt opgelegd. Zowel voor de militair-dienstplichtige als voor de gedetineerde is de vraag in hoeverre hem nog vrijheid wordt ontnomen in een strafrechtelijke zin, als hij een disciplinaire straf krijgt opgelegd terwijl hem op grond van zijn status al veel vrijheid is ontnomen. Elk van beiden is immers al aanzienlijk in zijn bewegingsvrijheid beperkt. Net als de zaak van Engels e.a. tegen Nederland is sprake van een procedure die naar zijn aard “tuchtrechtelijk” of “disciplinair” kan worden genoemd.

De criteria die het EHRM in dat arrest aanlegt om te bepalen of bij de opgelegde vrijheidsbeneming en bij de disciplinaire procedure sprake is van een strafrechtelijke procedure in de zin van artikel 5 en 6 EVRM, zijn onlangs bevestigd althans - terug van weggeweest - opnieuw als relevante criteria gesteld in (overweging 53 van) het hiervoor genoemde arrest van Zolothukin tegen Rusland. In de zaak van Engels e.a. tegen Nederland leidde dit ertoe dat onder meer bij de oplegging van de zwaarste vorm van destijds mogelijk op te leggen tuchtrechtelijk militair arrest de artikelen 5 en 6 EVRM van toepasselijk zijn.

De criteria waaraan de politierechter zal toetsen zijn op grond van Engels/Zolothukin ten eerste de vraag hoe het onder nationaal recht is geclassificeerd. Ten tweede is relevant de aard van het delict en ten derde de zwaarte van de straf die naar de wettelijke maatstaf maximaal kan worden opgelegd, waarbij het tweede en derde criterium alternatief en niet cumulatief een rol spelen.

1. Nationale classificatie

Aan de hand van deze criteria komt de politierechter tot de conclusie dat in de onderhavige zaak ontegenzeggenlijk van een strafrechtelijke procedure sprake is. Het betreft immers geen ordemaatregel maar een als straf bedoelde sanctie. De wetgever heeft in die zin in de Pbw heel duidelijk onderscheiden tussen ordemaatregelen en straffen. De isolatie van verdachte van de rest van zijn medegedetineerden is immers omwille van de orde reeds twee weken mogelijk op grond van artikel 23 en 24 Pbw, waarbij eveneens de uitsluiting van deelname aan allerlei activiteiten kan worden gelast. De aan de orde zijnde sanctie is opgelegd als straf in de zin van artikel 50 en 51 Pbw. Naar nationaal recht is de opgelegde sanctie dus in elk geval als een straf gekarakteriseerd, zij het dat deze als “disciplinair” aangeduid wordt. Blijkens de Memorie van Toelichting van de Pbw, in kamerstukken 24 263, nr 3, bladzijde 67 en 68 wordt ook bewust aansluiting gezocht bij begrippen in het Wetboek van Strafrecht, vormen van daderschap uit dat wetboek overgenomen, en wordt de relevantie van toerekenbaarheid in het Wetboek van Strafrecht onderkend en in artikel 51 vijfde lid Pbw geincorporeerd.

2. Aard van de gedraging/delict

De aard van de gedraging in de onderhavige zaak is zonder meer “strafrechtelijk” Het gaat immers in de kwestie die de directeur tot oplegging van zijn straf bewoog om het schoppen en slaan van een andere persoon, een ambtenaar nog wel, en deze ambtenaar, zijn collega’s en de directeur zelf werden bedreigd en/of beledigd, terwijl de orde verstoord werd, dusdanig dat groot alarm gegeven moest worden en meerdere collega’s fysiek moesten ingrijpen omdat verdachte kennelijk niet vanzelf ophield en daarbij verzette verdachte zich. Dat zijn stuk voor stuk althans in hun onderling verband feiten die zonder twijfel strafrechtelijk van aard zijn.

3. Zwaarte van de straf

Dan wat betreft het derde criterium: de maximum op te leggen straf. Zoals het EHRM in overweging 56 van Zolothukin tegen Rusland aangeeft, mag blijkens ’s Hofs vaste jurisprudentie uit het feit dat een vrijheidsstraf kan worden opgelegd, in het algemeen worden geconcludeerd dat sprake is van “strafrecht”. In de onderhavige zaak kan op grond van artikel 50 en 51 Pbw maximaal twee weken opsluiting in een strafcel worden opgelegd, gecombineerd met ontzegging van bezoek, uitsluiting van deelname aan bepaalde activiteiten, weigering of intrekking van verlof en een geldboete. De overplaatsing naar een andere inrichting die voor de tenuitvoerlegging van de straf in de praktijk dikwijls noodzakelijk is, voegt daar gevoelsmatig nog een element aan toe.

Gelet op de beschrijving van de plaatsing in een strafcel in Van der Kelk, Nederlands detentierecht 2008, blz 181 en 182 en de aangehaalde regelgeving, samen te vatten als een “levensminimum in een onvoorstelbaar kaal bestaan”, levert de plaatsing in een strafcel naar de overtuiging van de politierechter zelfs voor iemand die reeds gedetineerd was onder een “normaal, gemiddeld zwaar” detentieregime, een aanzienlijke bestraffing op. Het gaat ook voor een gewone gedetineerde bij plaatsing in de strafcel dus niet om iets onaanzienlijks, niet om “iets minder van hetzelfde”. Twee weken daarvan is aanzienlijk, vooral nu het maximaal ook twee weken gecombineerd kan worden met andere ontzeggingen en de overplaatsing naar een andere inrichting voor de tenuitvoerlegging.

De vergelijking die de officier van justitie maakte met de voetballer die een aantal wedstrijden niet mag spelen of de scholier die een paar dagen van school wordt gestuurd, gaat reeds al mank door toetsing aan de Engel-criteria, los overigens nog van de vraag of zij hun eerste “straf” überhaupt van overheidswege kregen opgelegd.

b. Hetzelfde feit

Dan de vraag of in casu voor hetzelfde feit wordt vervolgd als waarvoor ook al door de directeur van de PI een straf is opgelegd.

Gelet op het arrest in de zaak van Zolothukin tegen Rusland, acht het EHRM bij de beoordeling of sprake is van hetzelfde feit in de zin van artikel 4 van het Zevende Protocol van doorslaggevend belang of sprake is van het feitelijke criterium van “same conduct”, een eenheid van tijd en plaats. Niet relevant is daarbij het door de officier van justitie (en gelet op diens brief ook door de directeur van de PI) aangehangen houvast van het beschermde belang. Dat de bepalingen van hoofdstuk IX Pbw en het Wetboek van Strafrecht een onderscheiden belang dienen, te weten de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting respectievelijk de bescherming van personen tegen leed en letsel, is derhalve niet relevant. De officier van justitie heeft ter zitting nog gesteld dat de bestraffing van verdachte in de penitentiaire inrichting ook in belangrijke mate verband zal hebben gehouden met de bejegening van de directeur. De politierechter ziet daarvoor echter slechts weinig houvast. Ten eerste klaagt hij daarover nauwelijks in zijn aangifte, terwijl dat zeker denkbaar was geweest als hij de persoonlijke krenking zoveel waarde had toegekend. Ten tweede is het moeilijk voorstelbaar dat hij de krenking van zijn persoon of ambt zo zwaar heeft laten wegen in verhouding tot het daadwerkelijk fysiek aanvallen van personeelsleden waarbij zelfs groot alarm is moeten worden geslagen. Voor zover aan de bewoordingen van de directeur van zijn strafbesluit twijfel kan worden ontleend over de vraag op welke gedragingen zijn besluit ziet, behoort die twijfel in het voordeel van verdachte door te werken. De conclusie van de politierechter is dat het er voor moet worden gehouden dat het hier hetzelfde feit betreft als waarvooor de directeur van de PI reeds heeft gestraft.

c. Ne bis in eadem re sit actio?

Nationaal recht

In het nationale recht heeft de politierechter geen regel aangetroffen die voorschrijft of de (volgens de Engels-criteria) strafrechtelijke vervolging voor feiten met de Pbw een tweede vervolging voor delicten uit het Wetboek van Strafrecht bij de strafrechter uitsluit. Ook kent de politierechter geen regel die een bepaalde procedure voorschrijft volgens welke de keuze tussen de openstaande paden tot stand moet komen. Anders dan in de artikelen 5:43 – 5:47 Algemene wet bestuursrecht, de artikelen 76, 80 en 82 Algemene wet inzake rijksbelastingen en 78 en 79 Wet militair tuchtrecht, lijkt de wetgever niet te hebben voorzien in een samenloop van mogelijkheden van vervolging en bestraffing. Het nationale recht sluit een tweede vervolging en een cumulatie van bestraffing derhalve niet uit. Nationaalrechtelijk gezien heeft een vervolging door oplegging van twee weken strafcel door de directeur niet het (door Y. Buruma onder Zolothukin in de NJ generiek aangeduide) effect dat de officier van justitie zijn vervolgingsstok uit handen is geslagen.

Europees recht

Echter, artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, Publicatieblad van de Europese Unie, 2010/C 83/02, bepaalt:

"Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet."

Artikel 6, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag van Lissabon, Pb EU 2010/C 83/01, bepaalt:

"De Unie erkent de rechten, vrijheden, en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde waarde als de Verdragen heeft."

Het Verdrag betreffende de Europese Unie, en daarmee het Handvest van de grondrechten vaan de Europese Unie, is in werking getreden per 1 december 2009.

De politierechter is van oordeel dat, ofschoon de telastegelegde datum voorafgaat aan de datum van inwerkingtreding, de aard van de bepaling van artikel 50 van het Handvest met zich meebrengt dat die effect sorteert voor elke tweede vervolging na 1 december 2009. Aan artikel 50 komt naar het oordeel van de politierechter directe werking toe en er behoort in voorkomende gevallen ambtshalve aan getoetst te worden.

De politierechter stelt vast dat de procedure van de directeur van de penitentiaire inrichting onherroepelijk is geëindigd.

De politierechter let voorts op de preambule van het handvest, waarin onder meer te lezen valt:

"Dit Handvest bevestigt, […] de rechten die in het bijzonder voortvloeien uit […], uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, uit […], alsook uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie en van het Europees Hof voor de rechten van de mens."

Gelet op deze preambule en gelet op het arrest in de zaak van Zolothukin tegen Rusland, waarin het EHRM met betrekking tot het ne-bis-in-idem-verbod als bedoeld in artikel 4 van het Zevende Protocol nadrukkelijk zijn eigen koers verlegt en aansluiting vindt bij de uitleg zoals die door het Europees Hof aan artikel 54 van de Schengen-uitvoeringsovereenkomst wordt gegeven, is het naar het oordeel van de politierechter gepast en juist om zijn uitleg van het ne-bis-in-idem-verbod van artikel 50 van het Handvest zoveel mogelijk conform te laten zijn aan die van artikel 4 van het Zevende Protocol. De rechtszekerheid en de rechtsbescherming van de Europese burger is bovendien met een conforme uitleg gediend.

Het is immers wenselijk dat een zoveel mogelijk eenduidige uitleg van hetzelfde begrip ne-bis-in-idem binnen de rechtsorde van de Europese Unie en die van de Raad van Europa bestaat. Voor een andere uitleg van artikel 50 van het Handvest ziet de politierechter geen reden.

W.B. van Bockel schetst in zijn proefschrift The ne bis in idem principle in EU Law (2009) en met name op bladzijde 218 tot en met 221 een ontwikkeling binnen de Europese rechtsorde, met name enerzijds die m.b.t. de SUO en het mededingingsrecht en anderzijds die m.b.t. artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM, waarin de politierechter steun vindt voor zijn oordeel.

Tenslotte overweegt de politierechter dat hij ter wille van een effectieve rechtsbescherming de term “veroordeeld” in artikel 50 van het Handvest leest als een term die ook een strafoplegging in een strafrechtelijke procedure bij een administratieve rechter of administratief instantie, een tuchtrechter of een ander disciplinair straffend orgaan kan betreffen. Een andere uitleg immers maakt de rechtsbescherming illusoir indien lidstaten zich aan de werking van deze bepaling in het Handvest kunnen onttrekken door de bestraffing voortaan vooral aan administratieve rechters of organen op te dragen.

Conclusie

De conclusie is dat artikel 50 van het Handvest zich verzet tegen de onderhavige vervolging van verdachte door de officier van justitie. De officier van justitie moet daarin niet-ontvankelijk worden verklaard.

Troost moge de officier van justitie putten uit het feit dat dit fenomeen voor zover de politierechter weet zich nu voor het eerst openbaart in een vrij “onschuldig” geval. Met deze uitspraak moge wel gezegd zijn dat de wetgever, indien deze uitspraak door hogere rechters gevolgd wordt, aan zet is om in een leemte te voorzien, zoals is gedaan op de terreinen van de bestuurlijke boete, het belastingrecht en het militair tuchtrecht. Wellicht zou ook de toepasselijkheid van de artikel 5 en 6 EVRM in de procedure op grond van de Pbw bij de directeur betrokken moeten worden, nu oplegging van de opsluiting in straf van strafcel gedurende twee weken voor elke strafbare overtreding als strafmaximum geldt. In het bijzonder wijst de politierechter op de thans betrekkelijk weinig effectieve rechtsmiddelen die tegen de opsluiting in de strafcel open staan.

Gelet op het bovenstaande kan een beoordeling van de andere door de raadsman voorgedragen verweren strekkende tot niet ontvankelijkheid van de officier van justitie achterwege blijven.

De vordering tot ten uitvoerlegging onder parketnummer 08-750654-07

De officier van justitie kan op zich zelf erin gevolgd worden dat het erop lijkt dat verdachte zich niet aan de algemene voorwaarde heeft gehouden waaronder hem zijn straf op 8 september 2008 is opgelegd. Hem hingen 70 uren onbetaalde arbeid boven het hoofd. De directeur heeft hem immers disciplinair bestraft met opsluiting in de strafcel voor, feitelijk gezien, onder meer gewelddadigheden tegen personen. Hierboven is dit als strafrechtelijke bestraffing gekwalificeerd. Een vraag is echter of de algemene voorwaarde van artikel 14c, eerste lid, met het begrip “strafbaar feit” wel ziet op feiten waarop artikel 50, eerste lid Pbw ziet.

Hoe dat ook zij, artikel 14g, derde lid, een-na-laatste volzin, Sr bepaalt dat de vordering tot tenuitvoerlegging slechts bij gelegenheid van veroordeling terzake een nieuw gelijktijdig behandeld strafbaar feit kan worden toegewezen, althans zo begrijpt de politierechter deze bepaling. Nu de officier van justitie in die vervolging van dit nieuwe feit niet ontvankelijk wordt verklaard, is er geen sprake van een veroordeling terzake dat nieuwe feit, en kan de vordering tot tenuitvoerlegging slechts worden afgewezen.

R E C H T D O E N D E:

Verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in zijn vervolging.

Wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging van het onder parketnummer 08-750654-07 voorwaardelijk opgelegde deel van een werkstraf.

Aldus gewezen door mr F.C. Berg, politierechter, in tegenwoordigheid van mr B.M. Hoek, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de politierechter in de Rechtbank voornoemd op 8 juli 2010.