Home

Rechtbank Amsterdam, 20-12-2007, BC0685, 13/133067-04

Rechtbank Amsterdam, 20-12-2007, BC0685, 13/133067-04

Inhoudsindicatie

OM niet-ontvankelijk; ernstige, grootschalige en herhaalde inbreuken op art. 126aa Sv; schending regels t.a.v. gesprekken met geheimhouders even ernstig als directe schending verschoningsrecht; gebrek aan verantwoording door OM; vertrouwen in de rechtspleging geschaad.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/133067-04

Datum uitspraak: 20 december 2007

op tegenspraak

VONNIS

van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen

[naam verdachte]

geboren te [plaats] op [datum]

ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens

op het adres [adres].

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 29 en 30 oktober 2007 en 1, 5, 6, 8, 12, 14, 15, 19, 22, 26, 27 november 2007 en 3, 4, 6, 10, 11 en 20 december 2007.

1. Telastelegging

Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zo-als deze ter terechtzitting van 30 oktober 2007 is gewijzigd, te weten dat

hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 17 oktober 2005 te Amsterdam en/of te Haarlem en/of te IJmuiden en/of te Harlingen en/of te Zwolle en/of te Kampen en/of te Rotterdam en/of te Oirsbeek, althans in Nederland en/of op Curaçao,

heeft deelgenomen aan een organisatie die - naast verdachte - bestond uit

[en/of naam 21 andere verdachten]

(allen zgn. full colour-leden van de Hells Angels MC Holland, althans in (een gedeelte van) voornoemde periode lid geweest van de Hells Angels MC Holland), en/of één of meer ander(en),

welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk (onder andere):

A. het voorhanden hebben en/of dragen van wapen(s) en/of munitie van de categorie I en/of II en/of III

(artikel 13 en/of 26 Wet wapens en munitie);

(zie o.m. aanvullend verbaal 140 Sr., Hoofdstuk B.3, m.n. paragrafen B.3.2.1 t/m B.3.2.19)

B. het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of vervaardigen van middelen vermeld op de de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of II (artikel 2 en/of 3 Opiumwet) en/of het verrichten van voorbereidingshandelingen, in de zin van artikel 10a Opiumwet;

(zie o.m. aanvullend verbaal 140 Sr., Hoofdstuk B.4, m.n. paragrafen B.4.2.1 t/m B.4.2.13)

C. bedreiging (artikel 285 WvSr) en/of (zware) mishandeling (artikel 300/302 WvSr) en/of het door geweld en/of enige andere feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld en/of enige andere feitelijkheid, ge-richt tegen hetzij (een) perso(o)n(en) hetzij tegen derden, die perso(o)n(en) wederrechtelijk dwingen iets te doen en/of iets niet te doen en/of te dulden

(artikel 284 WvSr).

(zie o.m. aanvullend verbaal 140 Sr., Hoofdstuk B.5, m.n. paragrafen B.5.2.1 t/m 5.4.16)

(artikel 140 Wetboek van Strafrecht)

2. Voorvragen

2.1. Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

2.1.1. Standpunt verdediging

Namens de verdachten is - in de kern - betoogd dat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met het gestelde in artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering en het gestelde in het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken, alsmede de Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprek-ken met geheimhouders. In het Acroniem-onderzoek zijn onder verantwoorde-lijkheid van het Openbaar Ministerie gesprekken tussen verdachten en advoca-ten opgenomen, uitgeluisterd, uitgewerkt en gedurende een lange periode bewaard. Naar het oordeel van de raadslieden kan deze schending, gelet op de verregaande en structurele inbreuk die het Openbaar Ministerie door deze handelwijze op het verschoningsrecht heeft gemaakt, geen andere consequentie hebben dan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.

Daartoe heeft de verdediging - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:

- primair dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard gelet op de herhaaldelijke, welbewuste schending en het fun-damentele karakter van het geschonden belang. Er is sprake van een grote hoeveelheid gesprekken, gedurende een lange periode en in verschillende fases van het onderzoek. Het vertrouwen is op meerdere punten beschaamd. Voorts gaat het hier om het belang van vrije toegang tot een advocaat, dat is een privilege van de samenleving en vervult een belang-rijke rol in het rechtsbestel. De verdediging verwijst naar een arrest van het Hof Amsterdam d.d. 20 juli 2007 en het belang dat in de uitspraak Aalmoes e.a. versus Nederland wordt gehecht aan een adequaat systeem van toezicht en benadrukt het belang van een integere overheid;

- subsidiair dient tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te worden geconcludeerd op grond van het zogeheten Zwolsman-criterium. Er is sprake van een doelbewuste schending en grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, terwijl het belang dat gehecht moet worden aan de vertrouwelijkheid van geheimhoudersgesprekken groot is.

- meer subsidiair concludeert de verdediging tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie omdat er sprake is van sturing van het onder-zoek op basis van geheimhoudersgesprekken. In ieder geval kan niet worden uitgesloten dat sturing heeft plaatsgevonden. Niet valt te contro-leren wat verbalisanten in de eerste fase van het onderzoek, waarin de gesprekken werden weggeschreven, na het uitluisteren van de gesprek-ken hebben gedaan. Bovendien hadden alle teamleden toegang tot het di-gitale systeem waarin de gesprekken waren opgeslagen alsmede tot de map waarin uitgeprinte geheimhoudersgesprekken waren verzameld. Ook CIE-ambtenaren hadden toegang tot de gesprekken in het digitale systeem.

- meest subsidiair dient niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te volgen omdat door toedoen van het Openbaar Ministerie niet meer valt te toetsen of sprake is geweest van sturing van het onderzoek.

2.1.2. Standpunt Openbaar Ministerie

Het standpunt van het Openbaar Ministerie – dat nader is uiteengezet in de aan dit vonnis gehechte schriftelijke reactie d.d. 11 december 2007 – houdt kort gezegd in dat het Openbaar Ministerie dient te worden ontvangen in de strafvervolging.

Daartoe heeft het Openbaar Ministerie - zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:

- met de verdediging komt het Openbaar Ministerie tot de conclusie dat in het onderhavige onderzoek de Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders niet is nageleefd. Het Openbaar Ministerie is echter van mening dat de problematiek veeleer ligt in een onjuiste procedurele verwerking van de geheimhoudersgesprekken, en dat het niet naleven van de Instructie niet hoeft te leiden tot niet-ontvankelijkheid. De omvang van het niet naleven van voornoemde Instructie is weliswaar groot, maar dat maakt de ernst van het verzuim niet per definitie groter. Die ernst ligt immers besloten in de aard en omvang van het verzuim in iedere individuele zaak. In het kader van de Schutznorm dient te worden bekeken welke verdachte door het verzuim in zijn belangen is geschaad.

- voorts heeft het Openbaar Ministerie naar voren gebracht dat de vraag waar de rechtbank thans voor staat, ziet op de consequenties die op het niet naleven van de formele vereisten ten aanzien van de vernietiging dienen te volgen. Artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering kent hiervoor drie modaliteiten, te weten bewijsuitsluiting, niet-ontvankelijkheid en strafvermindering. Bewijsuitsluiting is naar het oor-deel van het Openbaar Ministerie niet aan de orde, aangezien de geheimhoudersgesprekken geen deel uitmaken van het procesdossier en dus niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.

- bij het bepalen van een mogelijke sanctie dient steeds, in elke afzonderlijke strafzaak tegen een verdachte waarin iets is misgegaan, een belangenafweging plaats te vinden waarbij de ernst van de telastegelegde feiten een rol moet spelen.

- het enkele niet naleven van de procedure leidt op zichzelf niet tot niet-ontvankelijkheid. Dit is slechts anders indien het gebeurt met als doel de verdachte te schaden in zijn recht op een eerlijk proces, dan wel dit het gevolg ervan is.

- ten slotte heeft het Openbaar Ministerie ten aanzien van de vraag of het aannemelijk is dat er op informatie uit geheimhoudersgesprekken is gestuurd, danwel of deze richtinggevend zijn geweest in het onderzoek - kort gezegd - gesteld dat naar aanleiding van intern onderzoek is gebleken dat niet op informatie uit geheimhoudersgesprekken is gestuurd.

2.1.3. Standpunt rechtbank

2.1.3.1. Toepasselijke wet- en regelgeving

Artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering luidt – voor zover relevant -:

‘Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich (..) verschoonen zij die uit hoofde van hun (...) beroep (...) tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de weten-schap aan hen als zoodanig is toevertrouwd.’

Artikel 126aa lid 2 van het Wetboek van Strafvordering luidt – voor zover relevant – :

‘Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen mededelingen behelzen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, worden deze processen-verbaal en andere voorwerpen vernietigd. Bij algemene maatregel van bestuur worden hieromtrent voorschriften ge-geven. (...)’

Artikel 4 leden 1 en 2 Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken, dat aan artikel 126aa lid 2 Wetboek van Strafvordering uitvoering geeft, luidt als volgt:

‘1. De opsporingsambtenaar die door de uitoefening van een van de bevoegd-heden, genoemd in de titels IVa tot en met Va van het Wetboek van Strafvordering, kennisneemt van mededelingen waarvan hij weet of redelijker-wijs kan vermoeden dat deze zijn gedaan door of aan een geheimhouder, stelt hiervan de officier van justitie onverwijld in kennis.

2. Indien de officier van justitie vaststelt dat de mededelingen, bedoeld in het eerste lid, mededelingen zijn als bedoeld in artikel 126aa, tweede lid, eer-ste volzin, van het Wetboek van Strafvordering, beveelt hij terstond de vernietiging van de processen-verbaal en andere voorwerpen, voorzover zij deze mededelingen behelzen. Het bevel tot vernietiging is schriftelijk. Van de vernietiging wordt proces-verbaal opgemaakt, dat wordt gezonden aan de officier van justitie.’

In onderdeel A van de tijdens het Acroniem-onderzoek vigerende Instructie vernietiging geïntercepteerde gesprekken met geheimhouders, die nader invulling aan het Besluit geeft, wordt – voor zover relevant – bepaald:

‘1. De opsporingsambtenaar, die belast is met de uitwerking van de geïnter-cepteerde communicatie, meent een communicatie met een geheimhouder te constateren.

2. De opsporingsambtenaar verwerkt de inhoud van de communicatie ter kennisgeving aan de officier van justitie.

3. De opsporingsambtenaar meldt zijn constatering onverwijld bij de teamleiding.

4. De teamleiding geeft opdracht de bevinding onverwijld aan de officier van justitie te melden.

5. De officier van justitie beoordeelt of de inhoud van de communicatie mededelingen bevat gedaan aan of door een geheimhouder (art. 126aa lid 2 Sv).

6. Indien ja: De officier van justitie geeft terstond schriftelijk bevel om de inhoud van de communicatie te vernietigen. Het betreft hier zowel het uit-gewerkte gesprek, als communicatie op andere gegevensdragers. De offi-cier van justitie doet dit schriftelijk bevel toekomen aan de teamleiding. (...)

9. De teamleiding maakt proces-verbaal op van de vernietiging. (…)

11. De beheerder van het interceptiecentrum maakt proces-verbaal op van de vernietiging.(…)

13. De teamleiding stuurt beide processen-verbaal van vernietiging aan de of-ficier van justitie.’

2.1.3.2. Relevante feiten en omstandigheden

Naar aanleiding van de constatering dat in het procesdossier Acroniem, in het deeldossier Kraakactie Pretoriusstraat, bij eerste verspreiding gesprekken tussen één van de verdachten ([naam verdachte]) en een geheimhouder waren gevoegd, heeft de rechtbank, aanvankelijk uitsluitend in de zaak [naam verdachte], op verzoek van de verdediging twee verbalisanten (AML 23106 en 23089) betrok-ken bij het Acroniem-onderzoek en de toenmalige zaaksofficier van justitie ter zitting gehoord ten einde de gang van zaken hieromtrent te onderzoeken.

Gaande dit onderzoek is gebleken dat er in het Acroniem-onderzoek nooit bevelen tot vernietiging van geheimhoudersgesprekken door de toenmalige zaaksof-ficier van justitie, die tot begin 2007 leiding gaf aan het onderzoek, zijn afge-geven. Naar aanleiding van deze getuigenverhoren heeft het Openbaar Ministerie een intern ambtsbericht d.d. 21 november 2007, opgesteld door de recherche officier van justitie van het Landelijk Parket, en een proces-verbaal van bevin-dingen d.d. 25 november 2007 van de toenmalige zaaksofficier van justitie overgelegd.

De rechtbank is vervolgens overgegaan tot het horen van getuigen in de zaken tegen alle verdachten om meer duidelijkheid te krijgen over de vraag hoe in het kader van het Acroniem-onderzoek is omgegaan met afgeluisterde gesprekken met geheimhouders in het licht van de daarvoor geldende regelgeving. In dat kader heeft de rechtbank de politiecoördinator die in september 2004 deel is gaan uitmaken van het opsporingsteam, de recherche officier van justitie die voornoemd intern ambtsbericht heeft opgesteld, de teamleider van het opsporingsteam en opnieuw de toenmalige zaaksofficier van justitie gehoord.

Hieruit is de rechtbank het volgende gebleken.

In de eerste fase van het Acroniem-onderzoek, dat is gestart in juni 2003, werden gesprekken met geheimhouders ‘weggeschreven’. Daarmee wordt bedoeld, zo blijkt uit de verklaring van de teamleider, dat het bewuste gesprek door de opsporingsambtenaar die het uitluisterde niet werd uitgewerkt, maar dat in het digitale systeem werd vermeld dat het een geheimhoudersgesprek betrof. Deze gesprekken werden niet ter beoordeling voorgelegd aan de officier van justitie.

Op enig moment ontstond bij de opsporingsambtenaren onduidelijkheid over de vraag of in bepaalde gevallen nu wel of niet sprake was van een gesprek met een advocaat waarop het verschoningsrecht van toepassing was. Naar aanleiding hiervan heeft de teamleider overleg gevoerd met de toenmalige zaaksofficier van justitie. Er werd afgesproken dat in het vervolg alle gesprekken met advo-caten zouden worden uitgewerkt en voorgelegd aan de officier van justitie, die vervolgens zou beoordelen of het een geheimhoudersgesprek betrof dat vernie-tigd diende te worden. Uit de verklaringen van de getuigen wordt niet duidelijk op welk moment deze omslag in de werkwijze met betrekking tot gesprekken met geheimhouders precies heeft plaatsgevonden. Uit de verklaring van verbali-sant AML 23106 over de gang van zaken met betrekking tot het deeldossier Kraakactie Pretoriusstraat maakt de rechtbank op dat het omslagmoment in ie-der geval vóór oktober 2004 heeft gelegen.

Eind 2004/begin 2005 kwam de politiecoördinator, toen hij de teamleider verving, tijdens het lezen van uitgeluisterde gesprekken verschillende gesprekken met geheimhouders tegen. Hij heeft vervolgens een zoekslag laten uitvoeren in het digitale systeem en alle aangetroffen gesprekken met geheimhouders uitge-print en in een map laten bundelen teneinde deze aan de officier van justitie ter beoordeling voor te leggen. Het precieze aantal gesprekken dat bij de zoekslag is gevonden is niet vast komen te staan, maar duidelijk is geworden dat het een flinke ordner met gesprekweergaves betrof en dat het ging om gesprekken met verschillende geheimhouders. De politiecoördinator heeft vervolgens, eveneens eind 2004/begin 2005, de officier van justitie tijdens het reguliere overleg met het opsporingsteam, dat doorgaans wekelijks werd gehouden, gewezen op het voorkomen van gesprekken met geheimhouders en hem attent gemaakt op de ordner, met het verzoek deze mee te nemen en te beoordelen. De ordner is op dat moment echter niet meegenomen, maar achtergebleven in een dossierkast. Deze kast was tijdens werkuren open en toegankelijk voor alle leden van het onderzoeksteam. Tot het digitale systeem waarin de gesprekken zich eveneens bevonden, hadden alle leden van het opsporingsteam alsmede de aan het team gelieerde CIE-ambtenaren toegang.

Nadat door de teamleiding verschillende malen was gerappelleerd over de ord-ner, zowel bij de parketsecretaris als bij de officier van justitie, is de ordner uiteindelijk rond mei/juni 2005 meegenomen naar het parket. Na de zomervakantie in 2006 is de ordner weer teruggekomen bij het opsporingsteam; even-eens pas na herhaald rappelleren vanuit het opsporingsteam. In de ordner waren bij de gesprekken kruisjes en krulletjes gezet met de bedoeling dat de gesprekken met een kruisje eruit moesten. De politiecoördinator heeft toen een medewerker de opdracht gegeven de gesprekken met een kruisje te vernietigen en daar proces-verbaal van op te maken. De verdere gang van zaken is hem niet bekend, omdat hij in die periode het team heeft verlaten.

Uit het eerder genoemde interne ambtsbericht dat is opgesteld naar aanleiding van onderzoek dat in november 2007 is verricht door de recherche officier van justitie komt naar voren dat de gesprekken uit de ordner met een kruisje waar-schijnlijk eind 2006/begin 2007 zijn vernietigd. Het zou daarbij gaan om 128 vernietigde gesprekken. Hiervoor is geen schriftelijk bevel tot vernietiging afgegeven door de officier van justitie, noch is een proces-verbaal van vernietiging opgemaakt. Ook overigens zijn in het Acroniem-onderzoek geen vernieti-gingsbevelen of processen-verbaal van vernietiging aangetroffen daterend van vóór de overname van het onderzoek door de huidige zaaksofficieren van justi-tie in april 2007. Door laatstgenoemden zijn op 7 mei 2007, 4 september 2007 en 12 september 2007 vernietigingsbevelen gegeven voor geheimhoudersgesprekken die in het aan de rechtbank overgelegde procesdossier waren aangetroffen. Van de vernietiging van deze gesprekken is ook proces-verbaal opgemaakt. Ten slotte is tijdens het onderzoek ter zitting nog gebleken dat een aantal gesprekken met verschillende geheimhouders terecht is gekomen bij de processtukken ter zake toepassing van bijzondere opsporingsmethoden. Het betreft gesprekken die zijn gebruikt door de politie bij een aanvraag tot stelselmatige observatie en bij verzoeken om het afluisteren van telefoons te mogen voortzetten.

De voormalige zaaksofficier van justitie heeft aanvankelijk tijdens zijn eerste verhoor verklaard dat hij in het Acroniem-onderzoek meermalen gesprekken met geheimhouders heeft gezien en hiervoor vernietigingsbevelen heeft gete-kend. Na raadpleging van zijn persoonlijke aantekeningen heeft hij een proces-verbaal bevindingen opgesteld waarin hij meedeelt dat hij zich heeft vergist. De vernietigingsbevelen hadden betrekking op een ander onderzoek. In voornoemd proces-verbaal van bevindingen is verder opgenomen – en ter zitting heeft hij dat herhaald – dat er slechts twee momenten zijn geweest, in juli en augustus 2004, waarop zijdelings geheimhoudersgesprekken ter sprake zijn gekomen in het overleg met het opsporingsteam. Naar aanleiding daarvan is door hem geen actie ondernomen.

De voormalige zaaksofficier van justitie kan zich desgevraagd tijdens zijn verhoor ter zitting ook niet herinneren dat er een omslag is geweest in de wijze van omgaan met gesprekken met geheimhouders of dat met hem over een andere aanpak is gesproken. De praktijk van het wegschrijven van gesprekken, noch de daaropvolgende afspraak om alle gesprekken met geheimhouders aan hem voor te leggen, zegt hem iets. Hij kan zich voorts niet herinneren dat hem ooit een ordner met geheimhoudersgesprekken ter beoordeling is voorgelegd en kan zich evenmin herinneren ooit gesprekweergaves in een dergelijke ordner van kruis-jes en krulletjes te hebben voorzien. Voorts heeft de voormalige zaaksofficier desgevraagd verklaard dat het Acroniem-onderzoek vanaf de start tot januari 2007 onder zijn leiding stond en dat hij zich niet kan voorstellen dat iemand anders vanuit het parket zich met de beoordeling van gesprekken met geheimhouders bezig heeft gehouden in die periode.

2.1.3.3. Beoordeling

De rechtbank stelt voorop dat het in artikel 218 Wetboek van Strafvordering opgenomen verschoningsrecht berust op de eis, dat iedere burger die zich om hulp of bijstand tot de in dit artikel bedoelde hulpverleners, waaronder de advocaat, richt, erop moet kunnen rekenen dat hetgeen hen wordt toevertrouwd, geheim blijft. De wetgever heeft dit recht zo belangrijk gevonden, dat de waarheidsvinding in de strafzaak in het algemeen ervoor moet wijken. Het verschoningsrecht van de advocaat is ook van essentieel belang voor het contact tussen advocaat en cliënt en daarmee voor een goed functionerende verdediging. En een goed functionerende verdediging is mede bepalend voor de kwaliteit van de strafrechtspleging.

De regelgeving met betrekking tot afgeluisterde gesprekken met advocaten, zoals neergelegd in artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering en de daarbij behorende uitvoeringsregeling dient ertoe het verschoningsrecht te waarborgen door gesprekken die onder het verschoningsrecht vallen zo snel mogelijk en op afdoende wijze te doen vernietigen.

Nu deze regelgeving strekt ter bescherming van het hooggewaardeerde beginsel van het verschoningsrecht, acht de rechtbank schending van deze regels even ernstig als een directe schending van het verschoningsrecht zelf.

In het Acroniem-onderzoek is deze regelgeving niet nageleefd. Opsporingsambtenaren hebben jarenlang kennis kunnen nemen van vele gesprekken tussen diverse advocaten en hun cliënten. Eerst na jaren zijn 128 van die gesprekken door het Openbaar Ministerie beoordeeld als vallend onder het verschonings-recht en uiteindelijk vernietigd. Wanneer die vernietiging heeft plaatsgevonden en hoe, met name hoe afdoende dat is gebeurd, is niet duidelijk geworden. De rechtbank constateert in ieder geval dat – wederom in strijd met de regelgeving - een aantal onder het verschoningsrecht vallende gesprekken in het aan de rechtbank overgelegde procesdossier is terechtgekomen, te weten in het deel-dossier Gamilton en het deeldossier Kraakactie Pretoriusstraat. Door toedoen van de huidige zaaksofficieren zijn deze gesprekken inmiddels conform de regelgeving vernietigd. Echter, tijdens het onderzoek ter zitting, zijn opnieuw gesprekken met verschoningsgerechtigden opgedoken in de processtukken die betrekking hebben op de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden. Deze zijn door de politie gebruikt bij het aanvragen van een bevel tot stelselmatige observatie en bij verzoeken het afluisteren van telefoongesprekken te mogen verlengen.

Het Openbaar Ministerie geeft leiding aan het opsporingsonderzoek en is in de regelgeving aangewezen als de autoriteit die voor de onmiddellijke vernietiging van gesprekken die onder het verschoningsrecht vallen dient te zorgen. Aldus is bij uitstek de officier van justitie de hoeder van de belangen van de verscho-ningsgerechtigde advocaat en daarmee van diens cliënt, de verdachte. Het Openbaar Ministerie is in dit maatschappelijk belangwekkende Acroniem-onderzoek bij herhaling schromelijk tekort geschoten in deze taak. Zo bleef ook na herhaalde aansporing daartoe door de leiding van het opsporingsteam van de politie de verzochte beoordeling van vermoedelijke geheimhoudersgesprekken door de officier van justitie langdurig uit, evenals de volgens de wettelijke regeling vereiste schriftelijke bevelen tot vernietiging.

De toenmalige zaaksofficier, ter zitting hieromtrent gehoord, heeft zijn handel-wijze niet inzichtelijk gemaakt. De huidige zaaksofficieren hebben meegedeeld niet meer te kunnen achterhalen hoe het kon gebeuren dat onder het verschoningsrecht vallende gesprekken in het procesdossier terecht zijn gekomen.

Dit gebrek aan informatie van de zijde van het Openbaar Ministerie heeft de rechtbank in ernstige mate belemmerd in de controlerende taak die zij heeft inzake de rechtmatigheid van het toepassen van dwangmiddelen in het strafproces.

De geconstateerde ernstige, grootschalige en herhaaldelijke inbreuken op de regelgeving welke het verschoningsrecht moet waarborgen door het Openbaar Ministerie ondergraven het vertrouwen van de burger in dat wat hij in vertrouwen met een advocaat bespreekt ook geheim blijft. Het gebrek aan verantwoording hieromtrent door het Openbaar Ministerie versterkt die vertrouwensbreuk. Deze kwestie stijgt uit boven schending van de individuele rechtsbelangen van een verdachte in een concrete strafzaak en raakt het vertrouwen in de rechtsple-ging in zijn geheel. Gelet hierop acht de rechtbank de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging van de verdachten de enig pas-sende sanctie.

De rechtbank heeft hierbij meegewogen de ernst van de tegen de terechtstaande verdachten ingebrachte beschuldigingen, waaronder deelneming aan een criminele organisatie gedurende een lange periode. De rechtbank acht echter het belang dat de samenleving heeft bij de vervolging en berechting van deze serieuze verdenkingen ondergeschikt aan de hiervoor genoemde rechtsbelangen.

Aangezien de geconstateerde gang van zaken het gehele Acroniem-onderzoek betreft, ziet de rechtbank geen aanleiding onderscheid te maken tussen afzonderlijke verdachten of anders te oordelen ten aanzien van afzonderlijke telastegelegde feiten, nu alle aan de terechtstaande 22 verdachten telastegelegde feiten voortkomen uit het Acroniem-onderzoek.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank niet toe aan de vraag of sprake is geweest van sturing van het onderzoek op basis van geheimhoudersgesprekken.

Hetgeen overigens is gesteld van de zijde van de verdediging en het Openbaar Ministerie behoeft, gelet op al het voorgaande, geen verdere bespreking.

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

3. Beslissing

Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging van verdachte.

Dit vonnis is gewezen door

mr. J.M.J. Lommen-van Alphen, voorzitter,

mrs. J.P.W. Helmonds en A.A. Spoel, rechters,

in tegenwoordigheid van mrs. A. Buijs en M.W.P. Pijls, griffiers,

en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 december 2007