Home

Rechtbank Amsterdam, 13-04-2011, BQ3938, AWB 09/5573 BESLU

Rechtbank Amsterdam, 13-04-2011, BQ3938, AWB 09/5573 BESLU

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
13 april 2011
Datum publicatie
10 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3938
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 09/5573 BESLU

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om in aanmerking te komen voor het overgangsrecht van het Short Stay-beleid van de gemeente Amsterdam. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat door het structureel verhuren van woonruimte voor korte periodes (één week tot zes maanden), woonruimte wordt onttrokken aan de bestemming tot bewoning. Het Short Stay-beleid kon dan ook gebaseerd worden op artikel 30 van de Huisvestingswet. Het in het Short Stay-beleid opgenomen overgangsrecht acht de rechtbank niet kennelijk onredelijk.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 09/5573 BESLU

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1] en MMC B.V.,

eisers,

gemachtigde mr. M.H.J. van Riessen,

en

het dagelijks bestuur van stadsdeel Zuideramstel (thans: stadsdeel Zuid) van de gemeente Amsterdam,

verweerder,

gemachtigde mr. M. van der Hijden.

Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder een verzoek van eisers om in aanmerking te komen voor het overgangsrecht van het Short Stay-beleid afgewezen.

Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

Bij beroepschrift van 2 december 2009 hebben eisers beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun bezwaar.

Bij besluit van 22 december 2009 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Aangezien verweerder met het besluit van 22 december 2009 niet aan het bezwaar van eisers tegemoet is gekomen, wordt het beroep op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt als mede te zijn gericht tegen dit besluit.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft de zaak, gevoegd met twee vergelijkbare zaken, ter zitting behandeld op 9 maart 2011. [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en [vertegenwoordiger 1].

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende feiten en omstandigheden als uitgangspunt.

1.1. Op 12 februari 2009 heeft de gemeenteraad van Amsterdam de Beleidsnotitie Short Stay (hierna: de Beleidsnotitie) vastgesteld. De Beleidsnotitie, die op 1 juli 2009 in werking is getreden, stelt regels voor het verhuren van geliberaliseerde woningen in Amsterdam voor een korte termijn (van tenminste één week tot maximaal zes maanden). In de Beleidsnotitie is overgangsrecht opgenomen.

1.2. De heer [eiser 1] (hierna: [eiser 1]) is eigenaar van de woningen op de adressen Holendrechtstraat 18-hs, 18-I, 18-II, 20-hs, 20-I, 20-II, 20-III, 28-hs, 28-I, 28-II, 28-III, 30-hs, 30-I, 30-II en 30-III. [eiser 1] verhuurt de woningen voor korte periodes. MMC B.V. is beheerder van de woningen.

1.3. Bij brief van 6 juli 2009 hebben eisers een verzoek ingediend bij verweerder om in aanmerking te komen voor het overgangsrecht, zoals dat is vermeld in de Beleidsnotitie.

2. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van partijen overweegt de rechtbank dat, op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, alleen een belanghebbende beroep kan instellen tegen een besluit. Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.1. Uit de Beleidsnotitie volgt dat alleen eigenaren van geliberaliseerde woningen in aanmerking kunnen komen voor een short stay-vergunning en een beroep kunnen doen op het overgangsrecht. MMC B.V. is geen eigenaar, maar beheerder van de in rechtsoverweging 1.2. genoemde woningen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft MMC B.V. in haar hoedanigheid als beheerder van de woningen geen rechtstreeks, maar slechts een contractueel, afgeleid belang bij het besluit van 22 december 2009. Zij kan daarom niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het beroep tegen het besluit van 22 december 2009 moet daarom, voor zover het namens MMC B.V. is ingesteld, niet-ontvankelijk worden verklaard.

3. Met betrekking tot het beroep van [eiser 1] tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar, overweegt de rechtbank het volgende.

3.1. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.

Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:

a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en

b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

3.2. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, zoals dat gold ten tijde van het indienen van het bezwaar en voor zover hier van belang, beslist het bestuursorgaan binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

Op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb wordt de termijn opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

Op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen.

3.3. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn is aangevangen op 8 september 2009, de dag na ontvangst van het inleidende bezwaarschrift. Bij brief van 23 september 2009 heeft verweerder [eiser 1] verzocht om binnen twee weken de gronden van het bezwaar in te dienen. Gelet op de door partijen overgelegde stukken is de termijn opgeschort gedurende de periode van 23 september 2009 tot en met 28 september 2009. Verder heeft verweerder in voormelde brief van 23 september 2009 gebruik gemaakt van de in het derde lid van artikel 7:10 van de Awb genoemde bevoegdheid, waarmee de termijn is verlengd met vier weken. Hieruit volgt dat de laatste dag van de beslistermijn 23 november 2009 is.

3.4. [eiser 1] heeft verweerder op 18 november 2009, en dus vóór het einde van de beslistermijn, schriftelijk in gebreke gesteld. In de Circulaire van de minister van Binnenlandse Zaken van 19 november 2008 (2008-0000548032) is vermeld dat een premature ingebrekestelling naar zijn aard geen ingebrekestelling is. Gelet hierop heeft [eiser 1] verzuimd om voorafgaande aan het instellen van beroep tegen het niet tijdig beslissen verweerder op deugdelijke wijze in gebreke te stellen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar, dan ook niet-ontvankelijk.

3.5. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.

4. Met betrekking tot het beroep van [eiser 1] tegen het besluit van 22 december 2009 overweegt de rechtbank het volgende.

4.1. Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is.

4.2. Op grond van artikel 1, aanhef en onder v, van de Partiële Regionale Huisvestingsverordening 2007 voor het grondgebied van de gemeente Amsterdam (hierna: de Huisvestingsverordening) wordt onder short stay verstaan: het structureel aanbieden van een zelfstandige woonruimte voor tijdelijke bewoning aan één huishouden voor een aaneensluitende periode van ten minste één week en maximaal zes maanden.

Op grond van artikel 3.1a.2, eerste lid, van de Huisvestingsverordening kunnen burgemeester en wethouders in verband met short stay een vergunning verlenen wegens de tijdelijke onttrekking aan de bestemming tot bewoning van zelfstandige woonruimte voor een periode van maximaal vijf jaar.

Op grond van artikel 3.1a.3, van de Huisvestingsverordening verlenen burgemeester en wethouders de vergunning tenzij het belang van het behoud en de samenstelling van de woonruimtevoorraad alsmede de bescherming van de leefbaarheid groter is dan het belang van de aanvrager.

Op grond van artikel 3.1a.5, eerste lid, van de Huisvestingsverordening stellen burgemeester en wethouders per stadsdeel een quotum van het maximaal te verlenen vergunningen vast.

Op grond van artikel 3.1a.5, tweede lid, van de Huisvestingsverordening kunnen burgemeester en wethouders bij verdeelbesluit bepalen dat uitsluitend vergunningen worden verleend in bepaalde gebieden.

4.3. In de Beleidsnotitie wordt het kader aangegeven waarbinnen de verhuur van woonruimte voor een korte periode (ten minste één week en maximaal zes maanden) is toegestaan. In de Beleidsnotitie is overgangsbeleid opgenomen dat er, kort samengevat, op neerkomt dat met eigenaren van woningen die in de periode vóór eind 2008 met concrete instemming van de stadsdelen of de centrale stad in gebruik zijn genomen voor short stay, in overleg naar een oplossing wordt gezocht die past binnen de wet- en regelgeving. Deze woningen zullen niet worden meegenomen in het quotum.

4.4. [eiser 1] heeft aangevoerd dat het short stay-beleid niet gebaseerd kan worden op artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet, omdat short stay-verhuur geen tijdelijke woningonttrekking is.

4.4.1. Van woningonttrekking is, gelet op artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet sprake als woonruimte aan de bestemming tot bewoning wordt onttrokken. In de Memorie van Toelichting van artikel 1 van de Huisvestingswet (MvT, 20 520, nr. 3, p. 71-72) is omtrent het begrip ‘bewoning’ het volgende vermeld:

“De betekenis van het begrip ‘bewoning’ is gelijk aan de betekenis die daaraan in het normale spraakgebruik wordt gehecht. Wie een huis ‘bewoont’, heeft daar zijn hoofdverblijf. Gebruik van een woonruimte als tweede woning is derhalve geen gebruik voor bewoning in de zin van dit wetsontwerp.”

4.4.2. Gelet op deze omschrijving is sprake van bewoning van woonruimte in de zin van de Huisvestingswet als de bewoning een zeker duurzaam karakter heeft. Er moet bij de huurder sprake zijn van de intentie om de woning voor langere duur te bewonen en hij moet in de woning zijn hoofdverblijf hebben. Aan deze voorwaarden wordt niet voldaan in geval van huur van woonruimte voor korte periodes door bijvoorbeeld toeristen en expats. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat door het structureel verhuren van woonruimte voor korte periodes, woonruimte wordt onttrokken aan de bestemming tot bewoning. Dat verweerder daarbij de grens op zes maanden heeft gesteld, in die zin dat bij huur voor een periode van langer dan zes maanden geen sprake is van woningonttrekking, maar van normale bewoning van woonruimte in de zin van de Huisvestingswet, acht de rechtbank niet onredelijk.

Deze beroepsgrond van [eiser 1] slaagt daarom niet.

4.5. [eiser 1] heeft verder aangevoerd dat het short stay-beleid in strijd is met het huurrechtregime in het Burgerlijk Wetboek (BW). Ter zitting heeft [eiser 1] deze beroepsgrond nader toegelicht en verklaard dat de gemeente met het short stay-beleid het sluiten van huurovereenkomsten voor korte duur faciliteert, terwijl het verhuren van woonruimte voor bepaalde tijd op grond van het civielrechtelijke huurrecht niet mogelijk is.

4.5.1. Feit is dat verhuur van woonruimte voor korte periodes in de praktijk reeds geruime tijd voorkomt in Amsterdam. Gelet op artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet is de gemeente Amsterdam in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van de schaarse woonruimte in Amsterdam en in het belang van de leefbaarheid van de buurt, bevoegd publiekrechtelijke regels te stellen voor short stay-verhuur van woningen. Niet valt in te zien hoe het door de gemeente Amsterdam ingevoerde vergunningenstelsel voor short stay-verhuur van (geliberaliseerde) woonruimte inbreuk zou kunnen maken op de civielrechtelijke huurbescherming. De omstandigheid dat een verhuurder van een geliberaliseerde huurwoning over een short stay-vergunning beschikt, staat er immers niet aan in de weg dat een huurder van een dergelijke woning huurbescherming kan inroepen jegens die verhuurder.

Ook deze beroepsgrond van [eiser 1] slaagt niet.

4.5.6. [eiser 1] heeft voorts betoogd dat het in de Beleidsnotitie opgenomen overgangsrecht onredelijk is. Verweerder ging er in het verleden zelf van uit dat de verhuur van woningen voor de duur van ten minste één maand een reguliere verhuursituatie betrof. Verhuur van woningen voor korte duur was dan ook niet in strijd met de destijds geldende regelgeving. Er was voor verhuurders daarom destijds geen enkele aanleiding om toestemming te vragen voor verhuur van woningen voor korte periodes. Het vereiste dat eigenaren slechts in aanmerking komen voor het overgangsrecht als zij vóór eind 2008 concrete toestemming hadden verkregen om hun woningen voor short stay in gebruik te nemen, is in die situatie onredelijk. Redelijk zou zijn om alle eigenaren die zich vóór eind 2008 met short stay-verhuur bezighielden onder het overgangsrecht te brengen, aldus [eiser 1].

4.6.1. Verweerder heeft ter zitting nader toegelicht dat voor short stay-verhuur van woningen altijd al een woningonttrekkingsvergunning vereist was. Tegen short stay-verhuur van woningen werd echter niet handhavend opgetreden, onder meer omdat bij de gemeente en de stadsdelen de bereidheid bestond om short stay-verhuur van woonruimte aan expats te faciliteren. Het werd niet wenselijk geacht dat expats die gedurende enkele maanden in Amsterdam wilden wonen, uitsluitend aangewezen zouden zijn op verblijf in hotels, aldus verweerder.

4.6.2. Gelet op de toelichting van verweerder ter zitting acht de rechtbank het niet kennelijk onredelijk dat verweerder in de Beleidsnotitie overgangsrecht heeft opgenomen voor die eigenaren van woningen die zich met concrete toestemming van de stadsdelen of de centrale stad al vóór eind 2008 bezig hielden met short stay-verhuur. Het betrof immers woningonttrekking en daarvoor was op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet ook destijds al een vergunning vereist. Een verdergaand overgangsregime, zoals door [eiser 1] bepleit, zou bovendien niet aansluiten bij de doelstelling van het short stay-beleid, te weten het beperken van de hoeveelheid woningen die aan toeristen en expats worden aangeboden, ten behoeve van de (kwaliteit van de) woningvoorraad. Verweerder heeft daar dan ook in redelijkheid van kunnen afzien.

Deze beroepsgrond van [eiser 1] treft dus evenmin doel.

4.7. [eiser 1] heeft ten slotte aangevoerd dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Daarbij heeft hij gewezen op het Htel-complex aan de Teilingen in Amsterdam. Htel heeft voor de short stay-verhuur van de woningen in het desbetreffende complex wel een vergunning gekregen op grond van het overgangsregime in de Beleidsnotitie, terwijl Htel geen concrete instemming van de stadsdelen of de centrale stad had om deze woningen in gebruik te nemen voor short stay-verhuur. Gelet hierop komt volgens [eiser 1] ook aan hem een short stay-vergunning op grond van het overgangsregime toe.

4.7.1. De rechtbank stelt voorop dat in deze beroepsprocedure niet is gebleken dat [eiser 1] over concrete instemming van de stadsdelen of de centrale stad beschikte voor short stay-verhuur van de onder rechtsoverweging 1.2. vermelde woningen. Vergunningverlening aan [eiser 1] zou dan ook betekenen dat verweerder in strijd zou handelen met het overgangsbeleid. De rechtbank kan en zal in het midden laten of Htel over concrete instemming van de centrale stad beschikte voor het verhuren van de woningen in het Htel-complex. Ook als de rechtbank tot het oordeel zou komen dat Htel niet over concrete instemming beschikte, zou dat oordeel in deze procedure niet kunnen leiden tot het oordeel dat een vergunning aan [eiser 1] niet kan worden geweigerd. Verweerder kan immers niet worden gehouden een eventueel gemaakte fout, het beweerdelijke ten onrechte verlenen van een vergunning aan Htel, nogmaals te maken door [eiser 1] in strijd met de geldende beleidsregels een vergunning te verlenen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 november 2010, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl nummer LJ: LJN BO3487.

Ook deze beroepsgrond van [eiser 1] slaagt gelet op het voorgaande niet.

4.8. De rechtbank zal gelet op al het voorgaande het beroep van [eiser 1], voor zover gericht tegen het besluit van 22 december 2009, ongegrond verklaren.

4.9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op hun bezwaar, niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep van MMC B.V., voor zover gericht tegen het besluit van

22 december 2009, niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep van [eiser 1], voor zover gericht tegen het besluit van 22 december 2009, ongegrond;

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F. de Lemos Benvindo, voorzitter,

mrs. H.J.M.. Baldinger en W. den Ouden, leden, in aanwezigheid van

mr. T.E. Bouwmeester, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2011.

de griffier, de voorzitter,

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.