Home

Rechtbank Amsterdam, 11-08-2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4295, AMS 20/4366

Rechtbank Amsterdam, 11-08-2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4295, AMS 20/4366

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
11 augustus 2021
Datum publicatie
17 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2021:4295
Zaaknummer
AMS 20/4366

Inhoudsindicatie

Eiser heeft een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Het door verweerder aan de weigering van de WW-uitkering ten grondslag gelegde artikel 19, vierde lid, van de WW mist toepassing in deze zaak. Artikel 19, vierde lid, van de WW vereist namelijk niet dat op het moment van de WW-aanvraag gekeken moet worden naar de bij aanvang van de arbeidsovereenkomst geldende bepalingen van die arbeidsovereenkomst. Een arbeidsovereenkomst kan gaandeweg worden aangepast, onder andere door het opnemen van een opzegbeding. Artikel 7:667, derde lid, van het BW stelt aan het overeenkomen van tussentijdse opzegging van een arbeidsovereenkomst die voor bepaalde tijd wordt aangegaan, dat het opzegbeding schriftelijk wordt vastgelegd. Dat geldt dus ook voor een arbeidsovereenkomst die al loopt en wordt gewijzigd. Met het overeenkomen van een opzegbeding in de vaststellingsovereenkomst is voldaan aan dit schriftelijkheidsvereiste. Dit betekent dat van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zonder tussentijds opzegbeding geen sprake meer was toen die overeenkomst eindigde en eiser werkloos werd. Verweerder moet een nieuw besluit nemen en onderzoeken of andere bepalingen van de WW aan het recht op WW-uitkering voor eiser in de weg staan.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: AMS 20/4366

(gemachtigde: mr. P.Chr. Snijders),

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder (hierna: Uwv)

(gemachtigde: S. Meeuwsen).

Procesverloop

Met een besluit van 5 maart 2020 (het primaire besluit) heeft het Uwv beslist dat [eiser] tot en met 6 juni 2020 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).

Met een besluit van 16 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard.

[eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is behandeld op de zitting van 15 juli 2021 door middel van een videoverbinding. [eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, N.A. Jost. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging

1. [eiser] was sinds 6 mei 2019 in dienst bij Consent i.o B.V. (werkgever) als senior enterprise consultant. [eiser] had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot en met 6 mei 2020.

2. Op 12 augustus 2019 is [eiser] ontslagen. Vanaf 1 juli 2019 is aan [eiser] geen salaris meer betaald. Per e-mail van 9 september 2019 heeft de werkgever laten weten dat er geen geld meer was om het personeel te betalen.

3. Op 1 oktober 2019 is namens [eiser] een verzoekschrift tot vernietiging van het ontslag ingediend, omdat er geen sprake was van een dringende reden dan wel instemming met opzegging. Uiteindelijk hebben partijen een minnelijke regeling getroffen, welke is neergelegd in een vaststellingsovereenkomst. In deze overeenkomst is bepaald dat het arbeidscontract eindigt per 31 december 2019. [eiser] heeft daarop zijn verzoekschrift tot vernietiging van het ontslag ingetrokken.

4. Op 17 februari 2020 heeft [eiser] een WW-uitkering aangevraagd bij het Uwv. In het primaire besluit heeft het Uwv beslist dat [eiser] tot 6 juni 2020 geen WW-uitkering kan krijgen, omdat [eiser] een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft tot en met 6 juni 2020.

5. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet tussentijds beëindigd mag worden. Dit mag alleen als dit in de arbeidsovereenkomst of cao staat. In het geval van [eiser] is een dergelijke bepaling in de arbeidsovereenkomst niet opgenomen. Ook is er geen cao van toepassing. Dit betekent dat partijen in principe de duur van de arbeidsovereenkomst moeten uitzitten. Als een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op grond van beëindiging met wederzijds goedvinden tussentijds wordt beëindigd terwijl tussentijdse beëindiging niet is toegestaan, moet een uitsluitingsgrond voor de WW worden toegepast. De contractsvrijheid en de jurisprudentie waar [eiser] zich op beroept zien op het wijzigen van de duur van de arbeidsovereenkomst en dit staat los van de werking van artikel 19, vierde lid, van de WW, aldus het Uwv.

Standpunt [eiser]

6. [eiser] voert – samengevat – aan dat in dit geval geen sprake meer is van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zonder tussentijds opzegbeding. [eiser] beroept zich op de contractsvrijheid zoals deze geldt in het arbeidsrecht, in die zin dat partijen bevoegd zijn om de inhoud van een gesloten arbeidsovereenkomst te wijzigen. Waar partijen bevoegd zijn om onder andere afspraken te maken over de einddatum van een contract voor bepaalde tijd, mogen partijen ook besluiten om de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussentijds opzegbaar te maken. [eiser] betwist dat de wetgever met artikel 19, vierde lid, van de WW heeft bedoeld dat partijen nooit bevoegd zouden zijn om hun arbeidsvoorwaarden tussentijds te wijzigen. In dit geval zijn de voorwaarden op het onderdeel ‘opzegging’ gewijzigd en is er sprake van een gewijzigde arbeidsovereenkomst met een tussentijds opzegbeding van één maand.

Het oordeel van de rechtbank

7. Artikel 19, vierde lid, van de WW bepaalt dat de werknemer bij beëindiging met wederzijds goedvinden van de arbeidsovereenkomst zonder tussentijds opzegbeding pas recht heeft op een WW-uitkering nadat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zou zijn verstreken.

8. Artikel 7:667, eerste lid, van het BW bepaalt dat een arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt, wanneer de tijd is verstreken bij overeenkomst of bij wet aangegeven. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat een arbeidsovereenkomst als bedoeld in het eerste lid slechts tussentijd kan worden opgezegd indien voor ieder der partijen dat recht schriftelijk is overeengekomen.

9. Tussen partijen is niet in geschil dat werkgever en werknemer contractsvrijheid hebben en dat dit ook geldt voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd zonder tussentijds opzegbeding.

10. Het Uwv heeft op de zitting het standpunt ingenomen dat artikel 19, vierde lid, van de WW aan het recht op uitkering in de weg staat als partijen op het moment van sluiten van een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van het dienstverband alsnog een opzegbeding in de arbeidsovereenkomst opnemen. Volgens het Uwv zou een andere opvatting tot gevolg hebben dat de werking van artikel 19, vierde lid, van de WW verloren gaat en dat partijen ervoor kunnen zorgen dat de schade voor de werknemer altijd ten laste van het Uwv komt.

11. De rechtbank volgt het standpunt van het Uwv niet en overweegt hiertoe als volgt. Anders dan wat de rechtbank in het bestreden besluit leest, vereist artikel 19, vierde lid, van de WW niet dat op het moment van de WW-aanvraag gekeken moet worden naar de bij aanvang van de arbeidsovereenkomst geldende bepalingen van die arbeidsovereenkomst. Dit valt niet af te leiden uit de tekst van het artikellid. Een verwijzing naar wat partijen bij aanvang van de arbeidsrelatie zijn overeengekomen, ontbreekt. Een arbeidsovereenkomst

– ook als die voor bepaalde tijd is aangegaan – kan gaandeweg worden aangepast, onder andere door het opnemen van een opzegbeding. Artikel 7:667, derde lid, van het BW stelt aan het overeenkomen van tussentijdse opzegging van een arbeidsovereenkomst die voor bepaalde tijd wordt aangegaan, dat het opzegbeding schriftelijk wordt vastgelegd. Dat geldt dus ook voor een arbeidsovereenkomst die al loopt en wordt gewijzigd. Met het overeenkomen van het opzegbeding in de vaststellingsovereenkomst is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan dit schriftelijkheidsvereiste. In artikel 19, vierde lid, van de WW ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat tussen het opnemen van het opzegbeding en het beëindigen van de arbeidsovereenkomst een zekere tijd zou moeten zijn gelegen. De tekst van het artikel geeft daarvoor geen enkele aanwijzing. Dat een werknemer bij het alsnog overeenkomen van tussentijdse opzegging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (mogelijk) rechten prijsgeeft en – zoals het Uwv heeft gesteld – schade lijdt, is geen argument om de duidelijke tekst van artikel 19, vierde lid, van de WW uit te leggen in de door het Uwv bepleite zin.

12. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de uitsluitingsgrond van artikel 19, vierde lid, van de WW in deze zaak toepassing mist. Van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zonder tussentijds opzegbeding was immers geen sprake meer toen die overeenkomst eindigde en [eiser] werkloos werd. Dit betekent echter niet dat zonder meer recht op WW-uitkering voor [eiser] bestaat. Het Uwv zal moeten onderzoeken of andere bepalingen van de WW aan het recht op WW-uitkering voor [eiser] in de weg staan.

Conclusie

13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat er verder onderzoek naar het recht op WW-uitkering voor [eiser] nodig is door het Uwv. Het Uwv zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.

14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het Uwv aan [eiser] het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

15. De rechtbank veroordeelt het Uwv daarnaast in de door [eiser] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de bestreden uitspraak;

-

draagt het Uwv op binnen zes weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

-

draagt het Uwv op het betaalde griffierecht van € 48,- aan [eiser] te vergoeden;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van [eiser] tot een bedrag van € 1.496,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Greebe, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. van Soest, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel