Home

Rechtbank Amsterdam, 15-08-2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:4766, 21/1155

Rechtbank Amsterdam, 15-08-2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:4766, 21/1155

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
15 augustus 2022
Datum publicatie
13 september 2022
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2022:4766
Zaaknummer
21/1155

Inhoudsindicatie

Ongegrond. Verordening op de advocatuur. Afwijzing van eisers verzoek om stage en goedkeuring van patronaat wegens ontvangen klacht tegen de patronaat

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: AMS 21/1155

(gemachtigde: mr. E.G.M. Huisman),

en

(gemachtigde: mr. J.E.M. Huizinga).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde partij], te Utrecht (hierna: de Raad).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2020 (het primaire besluit) heeft de Raad het verzoek van eiser tot goedkeuring van zijn stage en om goedkeuring van het door [de persoon] (hierna: [de persoon] ) over eiser te voeren patronaat afgewezen.

Bij besluit van 15 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het administratief beroep van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2022. Eiser was op de zitting aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De Raad was niet aanwezig.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging

1. Eiser is sinds 1 juli 2019 in dienst van [de persoon] als juridisch medewerker. Hij heeft op 11 december 2019 een verzoek ingediend tot goedkeuring van zijn stage en om goedkeuring van het door [de persoon] over eiser te voeren patronaat. Een beslissing op dit verzoek heeft de Raad aangehouden omdat tegen [de persoon] recent een klacht was ingediend en deze klacht nader moest worden onderzocht. Eisers verzoek is op de vergadering van 13 februari 2020 behandeld.

2. Bij brief van 18 februari 2020 heeft de Raad eiser bericht voornemens te zijn het verzoek af te wijzen. Eiser heeft bij brief van 11 mei 2020 zijn zienswijze op dit voornemen gegeven. [de persoon] heeft eveneens bij brief van 11 mei 2020 een zienswijze gegeven.

3. De Raad heeft het verzoek met het primaire besluit afgewezen. Volgens de Raad heeft hij een ruime discretionaire bevoegdheid bij de beoordeling van de geschiktheid van een patroon. De Raad heeft vastgesteld dat zich in het geval van eiser de situatie voordoet dat over de beoogd patroon tuchtrechtelijke klachten zijn ontvangen, zoals bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en sub b, van de Voda1. Deze omstandigheid biedt reeds voldoende grond om het verzoek te kunnen afwijzen. Op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en sub b, van de Beleidsregel stage en patroon 2020 (hierna: de Beleidsregel) onthoudt de Raad in ieder geval goedkeuring indien gebleken is van onregelmatigheden die zien op onbetamelijk gedrag van de beoogd patroon die plaatsvonden in de drie jaar voorafgaand het goedkeuringsverzoek. De Raad is van oordeel dat deze situatie zich thans voordoet en blijft van mening dat de kans zeer aannemelijk is dat de klachten die tegen de beoogd patroon zijn ingediend, gegrond zullen worden bevonden. Ook indien artikel 2, tweede lid, aanhef en sub b, van de Beleidsregel niet van toepassing is, vindt de Raad dat het verzoek moet worden afgewezen. De Raad stelt vast dat het bestaan van de tuchtrechtelijke klachten niet door de beoogd patroon worden betwist. Daarnaast zijn deze klachten naar hun aard zodanig ernstig dat de beoogd patroon niet geschikt geacht moet worden om als patroon te functioneren.

4. Eiser heeft tegen het primaire besluit administratief beroep ingediend. Met het bestreden besluit heeft verweerder het administratief beroep ongegrond verklaard. Verweerder heeft – samengevat – in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om het primaire besluit te herzien. Volgens verweerder is het primaire besluit niet in strijd met het vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel of het motiveringsbeginsel. Evenmin is er sprake van vooringenomenheid. Verder handhaaft verweerder het standpunt van de Raad dat hij in redelijkheid het verzoek heeft kunnen afwijzen nu onweersproken sprake is van klachten. Verweerder onderschrijft het standpunt van de Raad dat het zeer aannemelijk is dat deze klachten gegrond worden bevonden. Verweerder verwerpt daarnaast eisers stelling dat hij schade zou hebben ondervonden als gevolg van het besluit van de Raad in verband met zijn aanmelding voor de beroepsopleiding. Eiser heeft geen annuleringskosten hoeven betalen en het doen van een verzoek om goedkeuring van een stage en een patronaat betekent niet vanzelfsprekend dat het verzoek wordt gehonoreerd.

Standpunt van eiser

5. Eiser stelt zich – samengevat – op het standpunt dat er sprake is van schending van het verbod op vooringenomenheid en willekeur en dat het besluit in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (het vertrouwensbeginsel, het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtvaardigheidsbeginsel). Daarnaast voert eiser aan dat het verzoek tot goedkeuring van stage en patronaat in redelijkheid niet had mogen worden afgewezen op grond van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Voda en/of artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel. Volgens eiser zijn de redenen hiervoor, te weten de vermeende (concept)klachtonderdelen, niet ernstig althans niet van dien aard zijn dat goedkeuring van stage en patronaat kunnen worden afgewezen. Daarnaast heeft de beoogd patroon uitvoerig de vermeende klachtgronden weersproken. De enkele stelling van de Raad dat het aannemelijk is dat de klachtonderdelen door de tuchtrechter gegrond worden bevonden, vindt eiser onvoldoende gemotiveerd.

Het oordeel van de rechtbank

6. In geschil is de vraag of verweerder terecht het standpunt van de Raad heeft gehandhaafd dat hij in redelijkheid het verzoek van eiser om goedkeuring van zijn stage en om goedkeuring van het door [de persoon] over eiser te voeren patronaat heeft kunnen weigeren.

7. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Voda onthoudt de Raad goedkeuring indien over de beoogd patroon tuchtrechtelijke klachten zijn ontvangen of met betrekking tot hem of zijn kantoor onregelmatigheden of gegronde bedenkingen zijn gebleken. Uit artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Beleidsregel volgt dat de Raad goedkeuring van de stage en de beoogd patroon in elk geval onthoudt indien de Raad is gebleken van onregelmatigheden die plaatsvonden in de drie jaar voorafgaand aan het goedkeuringsverzoek en die onregelmatigheden zien op onbetamelijk gedrag van de beoogd

patroon.

8. De rechtbank stelt vast dat uit artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Voda twee verschillende weigeringsgronden volgen. Zo kan op grond van dit artikel het verzoek worden geweigerd indien sprake is van een ontvangen klacht. Ook kan het verzoek worden geweigerd indien sprake is van gebleken onregelmatigheden of gegronde bedenkingen. Uit artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Beleidsregel volgt een aanvullende duiding van het begrip ‘gebleken onregelmatigheden’.

9. De rechtbank stelt verder vast dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder zich op het standpunt stelt dat reeds vanwege de ontvangen klacht over [de persoon] , die als ernstig wordt bestempeld, het verzoek in redelijkheid kon worden geweigerd. Daarnaast stelt verweerder dat ook op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Beleidsregel het verzoek kon worden geweigerd, omdat sprake is van gebleken onregelmatigheden. De rechtbank zal eerst beoordelen of de Raad – en in navolging verweerder – in redelijkheid alleen al op grond van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Voda het verzoek heeft kunnen weigeren.

10. De rechtbank stelt voorop dat de Raad terecht als uitgangspunt heeft genomen dat hij een ruime discretionaire bevoegdheid heeft bij de beoordeling van de geschiktheid van een patroon. Niet in geschil is dat sprake is van een ontvangen klacht over handelen van [de persoon] . Uit de toelichting op artikel 3.6 van de Voda volgt dat indien ontvangen klachten niet ernstig zijn, er in beginsel geen belemmering hoeft te zijn om het patronaat en de stage toch goed te keuren. Gelet hierop moet de Raad dan ook een afweging te maken of een klacht als ernstig moet worden aangemerkt. De Raad heeft eerst vastgesteld dat de aard van de klacht over [de persoon] niet van zodanig geringe ernst was dat aanstonds tot goedkeuring van het verzoek kon worden overgegaan. Daarom heeft de Raad de stafmedewerker die belast was met het onderzoek naar de klacht verzocht verslag uit te brengen van de voorlopige bevindingen. Na kennis genomen te hebben van de voorlopige bevindingen van de betreffende stafjurist heeft de Raad het voornemen kenbaar gemaakt om het verzoek af te wijzen. De Raad heeft eiser en zijn beoogd patroon de gelegenheid gegeven de klachten te ontzenuwen. De beoogd patroon heeft in de zienswijze van 11 mei 2020 geen gronden gericht tegen de klachten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Raad op basis van de gegevens waarover hij beschikte in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat de klachten ernstig zijn. Het verwijt van eiser dat de Raad daarmee op de stoel van de tuchtrechter is gaan zitten, is niet juist. Ten overvloede stelt de rechtbank vast dat op de zitting is gebleken dat een klachtonderdeel door de tuchtrechter gegrond is verklaard en heeft geresulteerd in een berisping. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in wat eiser in het administratieve beroep heeft aangevoerd, terecht geen aanwijzingen gevonden om een andere beslissing te nemen over de gevraagde stage en patronaat.

11. Wat betreft het standpunt van eiser dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen gelet op de grote gevolgen die het besluit voor hem heeft, overweegt de rechtbank als volgt. Omdat artikel 3.6 een discretionaire bevoegdheid omvat, moet verweerder bij het weigeren van een verzoek een belangenafweging maken. Verweerder heeft de rechtbank gewezen op het algemeen belang van de kwaliteit van de advocatuur en een goede rechtsbedeling. Daarnaast wijst verweerder op het individuele belang van een stagiair voor het verkrijgen een goede opleiding en het waken van de Raad voor het optreden door ongeschikte patroons. Verweerder heeft verder in de belangenafweging betrokken dat eiser nog altijd de mogelijkheid heeft om begeleiding door een andere patroon te regelen en aan de beroepsopleiding te beginnen. Daartegenover staat het door eiser bepleite belang om tijdens zijn stage te worden begeleid door de hem beoogde patroon. Dat belang legt volgens verweerder onvoldoende gewicht in de schaal om alsnog eisers verzoek goed te keuren. De rechtbank acht dit navolgbaar. Verweerder heeft de juiste belangen in zijn afweging betrokken en het algemeen belang terecht zwaarder laten wegen.

12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dus in redelijkheid het verzoek van eiser kunnen weigeren omdat over de beoogd patroon een (ernstige) tuchtrechtelijke klacht was ontvangen. Gelet hierop kunnen eisers beroepsgronden gericht tegen de andere weigeringsgrond genoemd in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Voda in samenhang met artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Beleidsregel, onbesproken worden gelaten.

13. Voor zover eiser heeft gesteld dat de Raad vooringenomen heeft gehandeld bij de weigering van zijn verzoek, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de Raad in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb2 heeft gehandeld. De rechtbank overweegt daartoe dat het primaire besluit is genomen door de Raad in zijn vergaderingen. Ook als eiser gevolgd wordt in zijn geschetste feitenrelaas en sprake is geweest van vooringenomenheid bij een stafmedewerker, is onvoldoende duidelijk geworden op welke manier deze vooringenomenheid van die stafmedewerker invloed heeft gehad op het primaire besluit van de Raad en het daarop volgend besluit van verweerder op het administratief beroep.

14. Eiser heeft verder aangevoerd dat het bestreden besluit onder meer in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, motiveringsbeginsel en verbod op willekeur. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser deze gronden onvoldoende gemotiveerd en is ook niet gebleken dat hiervan sprake is. Deze beroepsgronden slagen dan ook niet.

Conclusie

15. Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft verweerder in redelijkheid de beslissing van de Raad om eisers verzoek om goedkeuring van zijn stage en om goedkeuring van het door [de persoon] over eiser te voeren patronaat te weigeren in stand gelaten.

16. Het beroep is ongegrond.

17. Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank het beroep voor het ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Greebe, rechter, in aanwezigheid van mr. N.J.A. van Eck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

15 augustus 2022

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel