Rechtbank Arnhem, 05-11-2004, AR5872, AWB 03/2666
Rechtbank Arnhem, 05-11-2004, AR5872, AWB 03/2666
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 5 november 2004
- Datum publicatie
- 17 november 2004
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2004:AR5872
- Zaaknummer
- AWB 03/2666
Inhoudsindicatie
Eiser heeft RSI en heeft zijn werkgever verzocht deze aandoening als beroepsziekte in de zin van artikel 35, onder c, van het ARAR aan te merken. Verweerder heeft dit terecht geweigerd nu eiser onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen op grond waarvan een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat zijn ziekte in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan eiser opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronde deze moesten worden verricht.
Uitspraak
Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/2666
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. B.J. Zippelius,
en
de Minister van Justitie, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 9 oktober 2003.
2. Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2001 heeft de Directeur van de Regionale directie Midden van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (verder: IND) namens verweerder laten weten dat hij de aanstelling van eiser in tijdelijke dienst na ommekomst van de proeftijd per 1 september 2001 zal verlengen noch omzetten in een aanstelling in vaste dienst.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft de Hoofddirecteur van de IND namens verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 1 oktober 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mevrouw mr. B.J. Zippelius. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. J. Willems-Kroep en de heer P.J. Smits.
3. Overwegingen
Eiser is op 1 september 1999 in dienst getreden bij de IND Regio Midden in de functie van “hoor/beslis medewerker”.
Begin december 1999 heeft eiser zijn werkzaamheden moeten staken vanwege een operatie aan zijn arm in verband met een carpaal tunnelsyndroom. Nadat hij op 1 maart 2000 zijn werkzaamheden weer volledig had hervat, is eiser in verband met RSI-achtige klachten nadien veelvuldig uitgevallen. Dit was voor verweerder aanleiding om bij brief van 20 juli 2001 zijn voornemen kenbaar te maken om het dienstverband van eiser niet te verlengen na 1 september 2001.
Bij brief van 6 augustus 2001 heeft eiser zijn zienswijze op dit voornemen gegeven. Eiser kon zich daarin niet vinden omdat zijn arbeidsongeschiktheid zijns inziens is ontstaan door de arbeidsomstandigheden en zijn werkbelasting.
Vervolgens heeft de directeur namens verweerder het in rubriek 2 vermelde besluit van 23 augustus 2001 genomen. Daarin heeft verweerder voorts het standpunt ingenomen dat het causaal verband tussen de werkzaamheden van eiser en diens arbeidsongeschiktheid niet vast staat.
Hangende de bezwaarschriftprocedure heeft eiser te kennen gegeven dat hij zich weliswaar neerlegt bij de beslissing om zijn dienstverband niet te verlengen, maar dat hij zijn bezwaar handhaaft ter zake van de stellingname van verweerder over de oorzaak van zijn arbeidsongeschiktheid.
In het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard en het standpunt gehandhaafd dat de klachten van eiser niet in overwegende mate hun oorzaak vinden in de aard van de opgedragen werkzaamheden binnen de IND of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht.
Beoordeeld moet worden of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Vooropgesteld wordt dat verweerder, ook nadat eiser zich had neergelegd bij het besluit van verweerder om zijn dienstverband niet te verlengen, eiser terecht ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar. Ter zitting heeft verweerder immers aangegeven dat hij (reeds) met het besluit van 23 augustus 2001 heeft beoogd uitsluitsel te geven omtrent de vraag of van een beroepsziekte in de zin van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (verder: ARAR) sprake is. Een dergelijke standpuntbepaling houdt een besluit in als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Deze is immers gebaseerd op een publiekrechtelijke grondslag en gericht op rechtsgevolg nu het ARAR – ook reeds ten tijde van het besluit van 23 augustus 2001 – voorschriften bevat waarin het begrip beroepsziekte is gedefinieerd en waarbij aan het bestaan van zodanige ziekte dwingendrechtelijke rechtsgevolgen zijn verbonden (artikel 38, derde lid, van het ARAR).
Onder een beroepsziekte wordt op grond van artikel 35, onder c, van het ARAR verstaan: een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
In het kader van zijn jurisprudentie ter zake van het recht op vergoeding van schade die een ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, heeft de Centrale Raad van Beroep uitgemaakt dat causaal verband tussen de opgedragen werkzaamheden en geleden schade eerst aanwezig is indien er op grond van door de ambtenaar aan te dragen feiten en omstandigheden een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de werkzaamheden de ziekte daadwerkelijk hebben veroorzaakt (CRvB 19 september 2002, TAR 2003/25).
De rechtbank is van oordeel dat voormeld criterium ook kan worden gehanteerd bij de toepassing van artikel 35, onder c, van het ARAR, met dien verstande dat het aan de ambtenaar is om feiten en omstandigheden aan te dragen op grond waarvan een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de ziekte in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij ziek is geworden vanwege het feit dat hij onder hoge werkdruk veel typewerk heeft verricht. Verweerder betwist dat, nu eiser zich aanvankelijk nog in een leertraject bevond en nadien veelvuldig afwezig was.
Ter ondersteuning van zijn standpunt is van de zijde van eiser een verklaring van S.M.M. van Sterkenburg, als chirurg verbonden aan het ziekenhuis Rijnstate te Arnhem, van 14 mei 2002 in het geding gebracht. Van Sterkenburg merkt daarin op dat eiser vanaf 1999 bij hem bekend is met een carpaal tunnelsyndroom. Binnen het ziekenhuis was hij reeds bekend met depressies en een scala aan klachten. Het werken achter de pc en de daarbij behorende anatomische predispositie kunnen volgens Van Sterkenburg een verklaring voor het carpaal tunnelsyndroom zijn. Nadat dit syndroom in februari 2000 was opgeheven bleek eiser na uitgebreid typewerk weer klachten te ontwikkelen. Deze restklachten zijn niet gerelateerd aan het carpaal tunnel syndroom maar zijn wel terug te voeren naar dezelfde oorzaak, aldus Van Sterkenburg.
Eiser heeft voorts een ongedateerde verklaring van F.J.B. Simmelink, oefentherapeut Cesar, in het geding gebracht. Simmelink behandelt eiser sinds maart 2001 in verband met pijnklachten vanuit het nek/schoudergebied, doortrekkend in de rechterarm en hand,
gepaard gaande met tintelingen in de hand, blauwe duimen en dode vingertoppen. Hij concludeert dat er zenuwen bekneld zitten en dat het carpaal tunnelsyndroom de eerste uiting van RSI was. Simmelink stelt dat onder grote werkdruk er vaak sprake is van een gebogen werkhouding met de nek naar voren, waardoor, bij te lang doorgaan, RSI kan ontstaan.
De rechtbank is van oordeel dat in deze verklaringen slechts algemene stellingen over mogelijke oorzaken van RSI worden geponeerd en dat daarin geen oordeel wordt gegeven over de specifieke relatie tussen de aard van de werkzaamheden van eiser bij de IND danwel de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en de klachten die eiser ondervindt.
De verzekeringsgeneeskundige M. Braakman van het Uwv Uszo heeft in het kader van de medische keuring voor de WAO op 14 februari 2003 weliswaar gerapporteerd dat de lichamelijke en psychische klachten van eiser zijn veroorzaakt door een hoge werkdruk en door overbelasting, maar van een onderzoek naar de feitelijke belasting in eisers functie is niet gebleken, zodat onduidelijk is waarop deze mening is gebaseerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat met deze verklaring evenmin een causaal verband tussen de ziekte en de werkzaamheden is aangetoond.
Ook de verklaring van J. Dam, als bedrijfsarts verbonden aan de Arbo Unie, dat in het arbeidsongeschiktheidsdossier van eisers vorige dienstverband in het geheel geen sprake is van carpaal tunnelsyndroom of van RSI-klachten en dat de klachten die destijds aanleiding waren voor zijn arbeidsongeschiktheid van een andere aard waren, kan niet leiden tot de conclusie dat de ziekte van eiser haar oorzaak vindt in het werk of de werkomstandigheden bij IND.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser het door hem gestelde causaal verband tussen zijn ziekte en zijn werkzaamheden niet aan de hand van objectieve gegevens aannemelijk heeft gemaakt. Daar komt bij dat eiser ter zitting heeft aangegeven dat er gedurende het eerste half jaar van zijn dienstverband bij de IND geen sprake is geweest van overbelasting omdat hij zich op dat moment in een leertraject bevond. Van langdurige statische belastingen of repeterende bewegingen, welke omstandigheden volgens de Gezondheidsraad (Gezondheidsraad: RSI. Den Haag: Gezondheidsraad, 2000; publicatie nr 2000/22) als mogelijke oorzaak van de aandoening RSI zouden kunnen worden aangewezen, is in die periode dan ook geen sprake geweest. Nu eiser reeds gedurende dat eerste half jaar een carpaal tunnelsyndroom heeft ontwikkeld en de restklachten volgens de chirurg zijn terug te voeren naar dezelfde oorzaak als die van het carpaal tunnelsyndroom, is ook om die reden het door hem gestelde causaal verband niet aannemelijk geworden.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat eiser onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen op grond waarvan een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de ziekte in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de eiser opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen.
Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M.B. van Eeten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op .
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: