Rechtbank Arnhem, 30-06-2006, AY3818, 392907 \ CV EXPL 05-2842
Rechtbank Arnhem, 30-06-2006, AY3818, 392907 \ CV EXPL 05-2842
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 30 juni 2006
- Datum publicatie
- 13 juli 2006
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2006:AY3818
- Zaaknummer
- 392907 \ CV EXPL 05-2842
Inhoudsindicatie
Art. 7:658. Beroepsziekte (OPS) en bewijslastverdeling. Omkeringsregel.
Uitspraak
Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector kanton
Locatie Nijmegen
zaakgegevens 392907 \ CV EXPL 05-2842 \ jt
uitspraak van 30 juni 2006
Vonnis
in de zaak van
[eiser]
wonende te Nijmegen
eisende partij
gemachtigde mr. L.E.M. Charlier
tegen
de besloten vennootschap [gedaagde] Schildersbedrijf Nijmegen B.V.
gevestigd te Nijmegen
gedaagde partij
gemachtigden mrs. M. Eijkelenboom en K. Baetsen
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit
- het tussenvonnis van 24 juni 2005
- de brieven van [eiser] van 2 en 3 november 2005 met bijlagen
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 10 november 2005
- de akte houdende uitlating bewijs van [eiser] met producties
- de akte uitlating deskundigen en vraagstelling van [gedaagde] met een productie.
De feiten
De kantonrechter gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
1. [eiser], geboren op 22 september 1958, is op 22 juli 1976 in dienst getreden bij [gedaagde] in de functie van schilder. Hij heeft zijn functie tot medio maart 1998 uitgeoefend. Hij is toen uitgevallen wegens ziekte. Sindsdien heeft hij niet meer als schilder gewerkt.
De vordering en het verweer
2. [eiser] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
verklaart voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door hem geleden en nog te lijden schade, zowel materieel als immaterieel, als gevolg van zijn arbeidsgerelateerde klachten en
[gedaagde] veroordeelt tot betaling van de geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van arbeidsongeschiktheid en de proceskosten.
3. [eiser] voert hiertoe, kort samengevat, het volgende aan. [eiser] is volledig arbeidsongeschikt geraakt wegens klachten die zijn veroorzaakt doordat hij tijdens zijn werkzaamheden te lang achtereen en niet of onvoldoende beschermd aan oplosmiddelen is blootgesteld. Als gevolg daarvan lijdt hij aan een arbeidsgerelateerde ziekte, genaamd OPS (Organo Psycho Syndroom) oftewel CTE (Chronisch Toxische Encephalopathie) oftewel schilderziekte (hierna: OPS). Tot op heden is hij als gevolg daarvan volledig arbeids-ongeschikt in de zin van de WAO. Hij lijdt door zijn beroepsziekte schade, zowel materieel als immaterieel. De schade beloopt een bedrag van € 151.898,-. De buitengerechtelijke kosten bedragen € 11.781,51 inclusief btw.
4. [gedaagde] verweert zich, kort samengevat, als volgt.
Primair werpt zij op dat de diagnose OPS, gelet op de registratierichtlijnen, niet kan worden gesteld bij [eiser]. Hij voldoet niet aan het inclusie-criterium dat sprake moet zijn van blootstelling gedurende tenminste vijf jaar aan de MAC ( = Maximaal Aanvaardbare Concentratie)-waarde overschrijdende concentraties toxische oplosmiddelen. Daarnaast staan de andere oorzaken van de klachten, zoals de hartproblemen, fibromyalgie en slaapstoornissen, aan de diagnose OPS in de weg.
Subsidiair betwist zij dat de arbeidsongeschiktheid van [eiser], waarvan zij bij gebrek aan wetenschap ontkent dat die 80-100% is, het gevolg is van zijn beweerdelijke OPS-klachten. Uit de medische stukken en dan met name de stukken van het UWV blijkt dat de arbeidsongeschiktheid wordt veroorzaakt door de gewrichtsklachten van [eiser].
Meer subsidiair betwist zij het causaal verband tussen de klachten van [eiser] en zijn werkzaamheden. Hij is gedurende het dienstverband niet blootgesteld aan substantieel de MAC-waarde overschrijdende concentraties toxische oplosmiddelen. Slechts ongeveer 10% van de totale werkzaamheden bestond uit binnenschilderwerkzaamheden met oplosmiddelhoudende verven. In deze gevallen werden voorzorgsmaatregelen getroffen om de blootstelling aan toxische oplosmiddelen te voorkomen, zoals het dragen van gelaatsmaskers, of was er voldoende ventilatie.
Nog meer subsidiair voert zij aan dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. In de jaren dat [eiser] bij [gedaagde] in dienst was, was er weinig concreets bekend over de relatie tussen blootstelling aan toxische oplosmiddelen en OPS. Dit veranderde midden jaren 90 van de vorige eeuw. Dit brengt mee dat op haar een beperkte zorgplicht rustte ter voorkoming van OPS-klachten. Aan deze beperkte zorgplicht heeft zij voldaan. Gelet op de gebruikte middelen was er slechts minimale blootstelling aan oplosmiddelen en voor zover er sprake was van blootstelling aan oplosmiddelen was er voldoende ventilatie dan wel werden persoonlijke beschermingsmiddelen gebruikt. Verder is van belang dat zij op 1 maart 1996 aan [eiser] een koffer met persoonlijke beschermingsmiddelen heeft verstrekt alsmede dat zij voor zover nodig toezag op het gebruik van de persoonlijke beschermings-
middelen.
Tot slot werpt zij op dat de schade in deze procedure kan en dus moet worden vastgesteld, dat de wettelijke rente pas verschuldigd is vanaf het moment dat de schade intreedt en betwist zij de buitengerechtelijke kosten.
De beoordeling
5. [eiser] stelt gemotiveerd dat hij OPS en derhalve schade heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden in dienst van [gedaagde]. [gedaagde] betwist gemotiveerd enerzijds de gestelde OPS en schade, anderzijds het causaal verband tussen het werk van [eiser] en de schade. Voorts stelt zij gemotiveerd dat zij aan haar zorg-verplichtingen heeft voldaan. De kantonrechter oordeelt met betrekking tot de bewijslastverdeling, in het bijzonder in aanmerking genomen HR 17 november 2000, NJ 2001, 596, HR 26 januari 2001, NJ 2001, 597 en HR 23 juni 2006, LJN AW6166, als volgt.
Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv juncto art. 7:658 lid 2 BW, rust op [eiser] de bewijslast dat hij OPS en daardoor schade heeft, alsmede dat hij dit heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden.
Indien vast komt te staan dat [eiser] OPS en daardoor schade heeft, is, gelet op de aard van zijn ziekte en zijn langjarig dienstverband, voldoende aannemelijk dat dit kan zijn veroorzaakt door blootstelling aan de stoffen waarmee hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [gedaagde] heeft gewerkt.
Het ligt dan op de weg van [gedaagde] haar - gemotiveerd betwiste - stelling dat zij aan haar in art. 7:658 lid 1 BW bedoelde zorgverplichtingen ter voorkoming van OPS heeft voldaan te bewijzen.
Indien [gedaagde] hierin niet slaagt, dan komt de vraag naar het causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) opnieuw aan de orde. Aangezien in dat geval sprake is van schending door [gedaagde] van een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van OPS en derhalve schade bij [eiser] te voorkomen en dit gevaar door die normschending in het algemeen aanmerkelijk is vergroot, dan wordt het causaal verband aangenomen, nu [gedaagde] geen (voldoende) feiten en omstandigheden gemotiveerd heeft gesteld waaruit zou kunnen volgen dat de schade van [eiser] ook zonder die normschending zou zijn ontstaan (HR 29 november 2002, NJ 2004, 304).
6. Ten aanzien van de op [eiser] rustende bewijslast dat hij OPS en daardoor schade heeft, overweegt de kantonrechter nog het volgende. Een of meer deskundigen zal in dit kader worden gevraagd een deskundigenbericht uit te brengen. Echter ten behoeve van deze berichten zal een aantal feiten en omstandigheden, waaromtrent partijen van mening verschillen en die relevant lijken voor het onderzoek van de deskundigen, moeten vaststaan. Het gaat de taak van de deskundigen te buiten om deze feiten en omstandigheden tijdens hun onderzoeken vast te stellen, anders dan partijen kennelijk menen. Daarom zal [eiser] eerst overeenkomstig zijn aanbod in de gelegenheid worden gesteld tot bewijs zoals in het dictum nader aangegeven.
7. [gedaagde] zal reeds thans om proceseconomische redenen in de gelegenheid worden gesteld het van haar verlangde bewijs te leveren. De getuigen die omtrent beide bewijsopdrachten kunnen verklaren, hoeven dan namelijk slechts eenmaal te verschijnen. Bovendien, als [gedaagde] mocht slagen in haar bewijsopdracht, dan zal de vordering reeds daarom stranden. Overigens acht de kantonrechter voorshands niet uitgesloten dat in het kader van deze bewijsopdracht ook een onderzoek door deskundigen gewenst is, teneinde de vraag te beantwoorden wat in de periode medio 1976 tot medio 1998, gezien de toenmalige stand van de wetenschap, in redelijkheid verwacht mocht worden van een goed werkgever ten aanzien van een werknemer die werd blootgesteld aan oplosmiddelen in zijn werk-zaamheden (HR 25 juni 1993, NJ 1993, 686).
8. De zaak zal naar de rol worden verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen opgave te doen op welke wijze zij aan hun bewijsopdrachten willen voldoen en welke getuigen zij in enquête en contra-enquête willen voorbrengen.
9. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
De kantonrechter
laat [eiser] toe te bewijzen:
a.) welke werkzaamheden hij voor [gedaagde] heeft verricht in de periode dat hij voor haar werkzaam was,
b.) welke producten hij heeft gebruikt tijdens zijn werkzaamheden voor [gedaagde],
c.) in welke mate en onder welke omstandigheden hij de onder b.) bedoelde producten heeft gebruikt,
laat [gedaagde] toe te bewijzen:
d.) welke beschermingsmiddelen zij wanneer aan [eiser] beschikbaar heeft gesteld,
e.) dat er voldoende ventilatie was dan wel voldoende beschermingsmiddelen voorhanden
waren voor en werden gebruikt door [eiser] indien sprake was van blootstelling aan oplosmiddelen tijdens de werkzaamheden van [eiser] voor [gedaagde], althans [eiser] door [gedaagde] voldoende erop is gewezen de ter
beschikking gestelde middelen daadwerkelijk te gebruiken en door haar terzake
voldoende toezicht is uitgeoefend,
verwijst de zaak naar de rol van 11 augustus 2006 voor uitlating bij akte door [eiser] als in rechtsoverweging 8 omschreven, gevolgd door een antwoordakte van [gedaagde],
bepaalt dat [eiser] bij die gelegenheid de beschikking(en) van (de rechtsvoorganger) van het UWV met bijbehorende stukken inzake zijn arbeidsongeschiktheid in het geding brengt,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.W.M. Tromp en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2006.