Rechtbank Breda, 07-12-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:4885 BK8893, 05/2586
Rechtbank Breda, 07-12-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:4885 BK8893, 05/2586
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 7 december 2009
- Datum publicatie
- 14 januari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2009:BK8893
- Zaaknummer
- 05/2586
Inhoudsindicatie
KB-Lux
De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende, al dan niet tezamen met zijn echtgenote, op 31 januari 1994 rekeninghouder was van de onderhavige bankrekeningen bij de KB-lux. Daaraan ontleent de rechtbank het vermoeden dat hij, al dan niet tezamen met zijn echtgenote, ook vóór 1994 en na 1994 beschikte over aanzienlijke bedragen aan (inkomsten uit) vermogen die niet in zijn aangiften zijn vermeld. Belanghebbende heeft dat vermoeden niet ontzenuwd. Er is sprake van kwade trouw, zodat navordering gerechtvaardigd is. De gehanteerde navorderingstermijn (12 jaar) is niet in strijd met het EG-verdrag.
In alle jaren is sprake van omkering van de bewijslast. Door uit te gaan van een rendement als ware sprake van beleggingen in deposito’s of staatsobligaties heeft de inspecteur de aanslagen in redelijkheid vastgesteld. Het beroep op het vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel wordt door de rechtbank verworpen.
De omstandigheid dat de verschuldigde belasting is vastgesteld met omkering van de bewijslast en de overschrijding van de redelijke termijn vormen aanleiding om de boeten te matigen.
De heffingsrente is terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/2586
Uitspraakdatum: 7 december 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], wonende te [plaatsnaam], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Venlo, verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
1.Ontstaan en loop van het geding
1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 1990, 1991, 1992, 1993 en 2000 navorderingsaanslagen (aanslagnummers: [aanslagnummer I]H08, -H18, -H28,-H38 en -H07) en voor de jaren 2001 en 2002 aanslagen (aanslagnummers: [aanslagnummer I]H16 en -H26) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (verder IB/PVV) opgelegd alsmede over de jaren 1991, 1992, 1993 en 1994 (aanslagnummers: [aanslagnummer I]K18, -K28, -K38 en -K48) navorderingsaanslagen vermogenbelasting.
1.2.De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1993 en de navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1991 tot en met 1994 verhoogd met boeten van 100% van de enkelvoudige belasting waarvan niets is kwijtgescholden, en heeft bij beschikking boeten opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2000 en bij de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2001 en 2002.
1.3.De opgelegde (navorderings)aanslagen, de verhogingen en boeten kunnen als volgt worden gespecificeerd:
IB/PVV
1990 1991 1992 1993 2000
[aanslagnummer I] H08 H18 H28 H38 H07
dagtekening 31 december 2002 6 juni 2003 6 juni 2003 6 juni 2003 27 juni 2003
vastgesteld inkomen ƒ 108.306 ƒ 108.306 ƒ 108.306 ƒ 108.306 ƒ 160.139
correctie ƒ 75.583 ƒ 89.346 ƒ 101.139 ƒ 92.389 ƒ 126.850
gecorrigeerd inkomen ƒ 183.889 ƒ 197.652 ƒ 209.445 ƒ 200.695 ƒ 286.989
nagevorderde IB/PVV ƒ 45.349 ƒ 53.607 ƒ 60.684 ƒ 55.434 ƒ 76.110
Boete ƒ 45.349 ƒ 53.607 ƒ 60.684 ƒ 55.434 ƒ 76.110
heffingsrente ƒ 21.536 ƒ 20.248 ƒ 19.311 ƒ 14.847 ƒ 7.020
totaal ƒ 112.234 ƒ 127.462 ƒ 140.679 ƒ 125.715 ƒ 159.240
IB/PVV 2001 2002
[aanslagnummer I] H16 H26
dagtekening 28 mei 2004 28 mei 2004
aangegeven inkomen werk en wonen € 54.134 € 52.262
aangegeven inkomen sparen en beleggen € 23.064 € 30.651
correctie inkomen sparen en beleggen € 37.573 € 38.783
IB/PVV € 37.242 € 38.464
af: loonheffing € 17.126 € 16.787
af: voorlopige aanslag € 8.844 € 10.042
te betalen IB € 11.272 € 11.635
boete € 11.272 € 11.635
heffingsrente € 839 € 483
totaal € 23.383 € 23.753
Vermogensbelasting 1991 1992 1993 1994
[aanslagnummer I] K18 K28 K38 K48
dagtekening 31 december 2002 6 juni 2003 6 juni 2003 6 juni 2003
correctie vermogen f 977.523 f 1.066.868 f 1.168.008 f 1.260.397
nagevorderde belasting ƒ 7.457 ƒ 8.103 ƒ 8.361 ƒ 8.571
boete ƒ 7.457 ƒ 8.103 ƒ 8.361 ƒ 8.571
heffingsrente ƒ 2.815 ƒ 3.058 ƒ 2.656 ƒ 2.292
totaal ƒ 17.729 ƒ 19.264 ƒ 19.378 ƒ 19.434
1.4.De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 16 juni 2005 de aanslagen, navorderingsaanslagen, kwijtscheldingsbesluiten en boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.5.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 25 juli 2005, ontvangen bij de rechtbank op 26 juli 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37.
1.6.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.8.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2006 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende zijn gemachtigde, [naam], verbonden aan [kantoornaam] alsmede namens de inspecteur, [namen]. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, het vooronderzoek hervat en partijen in de gelegenheid gesteld om schriftelijk op elkaars pleitnotities te reageren. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.9.Bij tussenuitspraak van 3 juli 2006 en bij nadere tussenuitspraak van 30 augustus 2006 heeft de rechtbank beslist om een geheimhoudingskamer samen te stellen teneinde te beoordelen of het Draaiboek Rekeningenproject (hierna: het draaiboek) integraal als een op het geding betrekking hebbend stuk door de inspecteur moest worden ingediend. De tussenuitspraken zijn aan partijen toegezonden.
1.10.De geheimhoudingskamer heeft de zaak behandeld ter zitting van 20 december 2006 en heeft mondeling tussenuitspraak gedaan op 3 januari 2007. Deze tussenuitspraak is aan partijen toegezonden. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de inspecteur bij brief van 18 januari 2007 de nog over te leggen stukken aan de rechtbank en de gemachtigde doen toekomen.
1.11.Bij brieven van 31 mei 2007 en 1 juni 2007 hebben partijen nadere stukken aan de rechtbank doen toekomen, welke stukken de griffier in kopie aan de wederpartij heeft verstrekt.
1.12.De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting hervat op 11 juni 2007 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende zijn gem[naam], verbonden aan [kantoornaam] alsmede namens de inspecteur, [namen]. Partijen hebben ter zitting pleitnota’s voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.
1.13.Naar aanleiding van deze zitting hebben partijen de rechtbank aanvullende informatie verstrekt. Voorts hebben zij de gelegenheid gekregen te reageren op elkaars standpunten.
1.14.De rechtbank heeft het onderzoek op 25 september 2007 gesloten en op 22 februari 2008 heropend. Het beroep is aangehouden in verband met de vragen die de Hoge Raad heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de EG over de aanvaardbaarheid van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR). Het Hof van Justitie heeft op 11 juni 2009 arrest gewezen.
1.15.De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting hervat op 27 oktober 2009 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende zijn gemachtigde, [naam], verbonden aan [kantoornaam] alsmede namens de inspecteur, [namen]. Gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.
2.Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Feiten met betrekking tot belanghebbende
2.1.1.Belanghebbende is aandeelhouder in [bedrijf X] BV. Zijn volledige naam luidt [voornaam I (eiser)] [voornaam II (eiser)] [achternaam eiser]. Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1943 en bezit de Duitse nationaliteit. Belanghebbende is sedert 1963 gehuwd met [naam echtgenote eiser].
2.1.2.Belanghebbende heeft over de in geschil zijnde jaren aangiften inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen en vermogensbelasting ingediend, zonder daarin melding te maken van vermogen op en rente-inkomsten van buitenlandse bankrekeningen.
2.1.3.Belanghebbende is strafrechtelijk vervolgd ter zake van het niet doen van de vereiste aangiften IB/PVV over de jaren 1994 tot en met 1997 en vermogensbelasting over de jaren 1995 tot en met 1998. Bij arrest van 31 oktober 2006 heeft de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Bosch hem hiervan vrijgesproken.
2.1.4.De Hoge Raad heeft bij arrest van 18 maart 2008 de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch vernietigd en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van het gerechtshof Arnhem. In de uitspraak van 18 december 2008 acht het gerechtshof Arnhem het “wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de tenlastegelegde periode heeft beschikt over bankrekeningen bij KB Lux en de aangifte van de inkomstenbelasting over het jaar 1994 onjuist heeft gedaan doordat hij de rente-inkomsten en de saldi van zijn KB Lux rekening niet heeft opgegeven”. Belanghebbende is vrijgesproken van het doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de overige jaren.
2.2. Feiten met betrekking tot het rekeningenproject
2.2.1.Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) een brief met bijlagen gezonden aan de heer [A], Ministerie van Financiën, Belastingdienst/FIOD/Haarlem Internationaal, met als onderwerp: "Administratieve bijstand tussen België en Nederland. Spontane uitwisseling van inlichtingen. Zaak: NV KREDIETBANK en KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-LUX)" (Bijlage B9 bij het verweerschrift). Voor de regeling inzake de spontane uitwisseling van inlichtingen verwijst de brief naar artikel 4 van de EG-Richtlijn van 19 december 1977, gewijzigd bij die van 6 december 1979, betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lidstaten op het gebied van de directe belastingen en van de belasting over de toegevoegde waarde (77/7799/EEG), en voorts naar artikel 27 van het Nederlands-Belgische Belastingverdrag van 19 oktober 1970.
2.2.2.De brief van 27 oktober 2000 luidt , voorzover te dezen van belang:
"Hierbij worden u fotokopieën van microfiches overgemaakt die afkomstig zijn uit het gerechtelijk dossier lastens KREDIETBANK NV en die in origineel in beslag werden genomen door de gerechtelijke politie van Brussel. Deze microfiches bevatten gegevens in verband met de financiële rekening(en) bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-Lux) op naam van inwoners van uw land. (...)
KB-Lux betwist de juridische geldigheid van de stukken in het gerechtelijk dossier als bewijsmiddel. De Belgische fiscale administratie beschikt echter over de toelatingen tot consultatie van het betrokken gerechtelijk dossier.
Deze toelating is rechtsgeldig verleend door de heer Procureur-Generaal bij het Hof van Beroep te Brussel en laat inzage en afschriftname toe, evenals het gebruik van de stukken met inachtname van de
- Belgische fiscale wetgeving, meer bepaald artikel 338 van het Wetboek van de Inkomstenbelasting 1992 (WIB 92),
- beschikkingen van toepassing inzake overeenkomsten ondertekend door België en partnerlanden, ter voorkoming van dubbele belasting en tot regeling van de uitwisseling van informatie. (...)
Deze zending bevat fotocopieën van de afgedrukte microfiches. (...)
De bewuste stukken stellen per pagina voor:
De "Rechtvaardiging van de saldi per LMI rubrieken op 31/01/1994"
Hoewel de meeste saldi positief zijn, kunnen negatieve saldi eveneens voorkomen.
De aard van de betrokken rekeningen kan van 5 types zijn:
* Zichtrekeningen van klanten KB-Lux
* Termijnrekeningen/rekeningen met opzeggingstermijn
* Termijnspaarrekening/ spaarrekening met opzeggingstermijn
* Rekeningen belichaamd door kasbonnen
* Rekeningen van andere aard (Cr klanten, andere interne rekeningen van de KB-Lux boekhouding, ...)
De gegevens zijn afkomstig uit de interne administratie/boekhouding van KB-Lux. De onderverdeling per nationaliteit is door KB-Lux zelf gemaakt. Vermits per klant slechts een beperkt aantal gegevens beschikbaar zijn (naam en eventueel naam van de partner, voornamen) zal het niet steeds mogelijk zijn de identificatie van de klant met 100% zekerheid te bepalen. Beide vermeldingen maken een oordeelkundig gebruik van de overgemaakte informatie noodzakelijk.
De overgemaakte gegevens zijn de enige die blijken uit het gerechtelijk dossier. Verdere informatie betreffende de rekeninghouders (bijvoorbeeld voor identificatie) is niet beschikbaar."
2.2.3.Op welke wijze de microfiches van de Kredietbank Luxemburg (KB Lux) in het bezit van de Belgische justitiële autoriteiten zijn gekomen, is niet duidelijk geworden (zie onder meer Bijlage B12 en B14 bij het verweerschrift). Naar aanleiding van een tussenvonnis van de Amsterdamse rechtbank (gepubliceerd in Vakstudie-Nieuws 2002/45.7), is een rechtshulpverzoek aan België gedaan maar dat heeft geen resultaat opgeleverd.
2.2.4.Op basis van de gegevens, welke door de BBI zijn verstrekt bij de brief van 27 oktober 2000, is een onderzoek ingesteld door de FIOD-ECD en de Belastingdienst, welk onderzoek later bekend is geworden als het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich op het vast¬stellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de afdrukken van de microfiches. Het Rekeningenproject is eind 2001 van start gegaan.
2.3.De litigieuze informatie
2.3.1.Op de afdruk van het microfiche komen onder meer de volgende regels voor (zie bijlage A1 bij het verweerschrift):
[nummer I] [voornaam II (eiser)] [achternaam eiser]-[1e deel achternaam echtgenote eiser] 54,03
[Nummer II] [voornaam II (eiser)] [achternaam eiser]-[1e deel achternaam echtgenote eiser] 1.260.343,38
2.3.2.In een op 7 juni 2002 op ambtseed opgemaakte verklaring van [naam], ambtenaar van de belastingdienst en buitengewoon opsporingsambtenaar bij de FIOD/ vestiging Haarlem wordt aangegeven hoe de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder bij de KB Lux in zijn werk is gegaan.
“Op verzoek van de FIOD-opsporingsinformatie Haarlem zijn door B/KIR (Belastingdienst Kenniscentrum Identificatie Renseigneringsstromen) de gegevens van de Nederlandse rekeninghouders op de afdrukken van de microfiches van de KB Lux verwerkt in een bestand (hierna genoemd: cliëntenbestand KB Lux).
Dit bestand is op verzoek van de FIOD-opsporingsinformatie Haarlem door B/KIR gematcht met het BVR-bestand (Beheer van Relaties), een bestand van de Belastingdienst, waarin alle Nederlandse natuurlijke- en rechtspersonen zijn opgenomen. Het BVR-bestand wordt wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basis administratie.
Op deze manier zijn ruim 2000 rekeninghouders vermoedelijk geïdentificeerd en is voornoemd cliëntenbestand KB Lux onder meer aangevuld met de sofinummers van de vermoedelijke rekeninghouders. Opgemerkt zij dat in het BVR-bestand de natuurlijke personen zijn opgenomen met voorletters en niet met voornamen.
Tot slot zijn de gevonden sofinummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale rijbewijzen en Bromfietscertificateregister (CBR), in welk bestand de sofinummers, de voornaam en de geslachtsnaam van alle natuurlijke personen zijn opgenomen met een rijbewijs of een bromfietscertificaat en welk bestand is aangekocht van de Rijksdienst voor het wegverkeer (hierna te noemen RDW-bestand).
(…)
Op basis van het voorgaande verklaar ik (…) het volgende:
op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komen ondermeer voor:
1. [voornaam II (eiser)] [achternaam eiser]-[1e deel achternaam echtgenote eiser]
2. De systematiek van de KB Lux volgend zou dit gaan om [voornaam II (eiser)] [achternaam eiser] gehuwd met [1e deel achternaam echtgenote].
3. Uit de match van het Cliëntenbestand KB Lux met het BVR bestand komt als enige “hit” [eiser], geboren op [geboortedatum]1943, sofinummer [sofinummer] en gehuwd met [naam echtgenote eiser], geboren op [geboortedatum]1941, sofinummer [sofinummer].
4. Bovengenoemde persoon is grootaandeelhouder in [bedrijf X] BV. Uit de opvraag bij de kamer van koophandel naar de functionarisgegevens blijkt dat de voor, c.q. doopnamen van [eiser] zijn: [voornaam I (eiser)] [voornaam II (eiser)].
Het vorenstaande doet mij vermoeden dat de rekeninghouders bij de KB Lux, zijnde [voornaam II (eiser)] [achternaam eiser] en [naam echtgenote eiser] de personen zijn die onder punt 3 staan genoemd.”
2.3.3.Deze bevindingen vormden de aanleiding voor de FIOD-ECD om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar de belastingaangiften van belanghebbende over de jaren 1994 tot en met 1999. Belanghebbende is binnen het kader van dit onderzoek gehoord door twee opsporingsambtenaren van de FIOD-ECD. Van dit verhoor is een proces-verbaal opgemaakt dat bij de stukken van het geding is gevoegd (bijlage A3 bij het verweerschrift). Tijdens dit verhoor heeft belanghebbende onder meer verklaard geen bankrekening te hebben of te hebben gehad bij de KB Lux.
2.4.Vaststelling van de aanslagen
2.4.1.De inspecteur heeft vervolgens een procedure gestart teneinde de navorderingsaanslagen voor de IB 1990 en de VB 1991 vast te stellen en op te leggen. Hij heeft daartoe een aantal brieven bij belanghebbende bezorgd. In de brief met als dagtekening 4 december 2002 (vragenbrief) is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:
(…)”Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.
Indien de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR.
Ik verzoek u de gevraagde gegevens en inlichtingen in te vullen op de bijlage bij deze brief, de bijlage vervolgens te ondertekenen en te retourneren vóór 6 december 2002(…) Gezien de aard en de beperkte omvang van de gevraagde gegevens en inlichtingen zal géén uitstel worden verleend voor het aanleveren daarvan.(…) Deze brief is persoonlijk bezorgd.”
Bij de vragenbrief zat als bijlage een formulier met het opschrift “Verklaring buitenlandse bankrekeningen”, waarin belanghebbende de gelegenheid werd geboden te verklaren ná
1 januari 1990 houder te zijn (geweest) van nader te noemen in het buitenland gehouden bankrekeningen.
2.4.2.In een brief, en tevens per fax van 6 december 2002 heeft de (toenmalige) gemachtigde van belanghebbende verzocht om uitstel voor een reactie op de brief van 4 december 2002.
2.4.3.Met dagtekening 9 december 2002 heeft de inspecteur een “rappel vragenbrief” bij belanghebbende bezorgd, waarin wederom een verwijzing naar de artikelen 47, 25 en 27e van de AWR is opgenomen alsmede een verwijzing naar de artikelen 68 en 69 van de AWR en waarbij wederom een door belanghebbende in te vullen “Verklaring buitenlandse bankrekeningen” is gevoegd. De inspecteur heeft in die brief een nieuwe termijn gesteld tot en met 11 december 2002.
2.4.4.In de brief van de gemachtigde van belanghebbende van 10 december 2002 staat:
”In reactie op de door u verzonden brief van 4 december 2002 evenals de brief door u bezorgd op 9 december 2002 bericht ik u dat mijn cliënt, de heer [eiser], woonachtig aan het adres [adres] te [plaatsnaam] niets wenst te verklaren omtrent het door u in voornoemde brieven gevraagde.”
2.4.5. De inspecteur heeft vervolgens persoonlijk een brief bezorgd aan belanghebbende met dagtekening 11 december 2002, inhoudende zijn voornemen tot het opleggen van (navorderings)aanslagen. De brief luidt, voor zover te dezen van belang:
(…)”Uit mijn gegevens blijkt dat u op deze rekening(en) in elk geval op 31 januari 1994 een tegoed had. Tot op heden heeft u alle (…) vragen van mijn kant over uw buitenlandse tegoed(en) niet, niet juist, of niet volledig beantwoord. Dit ondanks dat ik u er uitdrukkelijk op heb gewezen dat u tot antwoorden bent verplicht en dat de bewijslast in de bezwaar- en beroepsfase kan worden omgekeerd als u niet aan die verplichting voldoet.(…) teneinde ons geschil te beslechten, dan wel een procedure bij de belastingrechter in omvang te beperken, leg ik u aan het einde van deze brief een werkwijze voor welke naar mijn mening aan zowel uw als mijn belang(en) tegemoet komt.
(…) Omdat u mij geen informatie geeft, ben ik genoodzaakt zelf een schatting te maken van de door u verschuldigde belasting. Bij die schatting zal ik zekerheidshalve een marge hanteren en de geschatte bedragen naar boven afronden.(…)
(…)Hierbij merk ik op dat het belangrijkste deel van mijn informatie bestaat uit het feit dat op uw naam één of meer buitenlandse bankrekening(en) staan met een saldo per 31 januari 1994. Ik beschik niet over informatie waaruit het feitelijk verloop van dat saldo voor of na 31 januari 1994 blijkt.(…)
(…) Alternatieve oplossingen(…)
1. Indien u mij vóór 13 december 2002 de afschriften van uw buitenlandse tegoeden verstrekt en antwoord geeft op de (…) vragen (…) kan in overleg met u (…) de werkelijk verschuldigde belasting worden vastgesteld. In vele honderden andere soortgelijke gevallen is dat in het afgelopen voorjaar al op deze wijze gebeurd. (…) Ook in deze situatie kunt u nog steeds uw grieven over bijvoorbeeld een onrechtmatig handelen van de Belastingdienst voorleggen aan de rechter(…).2. Indien u stelt niet over buitenlandse tegoeden de beschikking te hebben gehad is het volgende mogelijk. Ik stel in overleg met u een brief op, gericht aan de buitenlandse bank waar u naar mijn mening de beschikking heeft (gehad) over een tegoed. In die door u te ondertekenen brief verzoekt u om informatie over dat tegoed. Deze handeling levert een reactie op van de betreffende buitenlandse financiële instelling welke de zaken helder maakt en waarmee we de afwikkeling van ons geschil verder vorm kunnen geven.(…)
(…)Deze brief is mijn laatste initiatief in uw richting(…). Ik bied u nog tot 13 december2002 de tijd hierover met mij contact op te nemen. Zonder bericht van uw kant zal ik na die datum overgaan tot het opleggen van de genoemde belastingaanslagen en zal ik mij in de bezwaar- en beroepsfase op de omkering van de bewijslast beroepen.
Deze brief is persoonlijk bezorgd.”
2.4.6.Bij brief van 16 december 2002 heeft de inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen navorderingsaanslagen op te leggen voor de IB/PVV 1990 en vermogensbelasting 1991 met een boete. De brief bevat de motivering van de hoogte van de navorderingsaanslagen en de op te leggen boeten en de aankondiging dat er meerdere aanslagen over latere jaren zullen volgen. In de brief staat onder meer:
(…)
“Feiten
Ik beschik over de volgende gegevens waaruit blijkt dat u tenminste één bankrekening aanhoudt of heeft aangehouden in het buitenland.
Rekening op naam van: [voornaam II (eiser)] [achternaam eiser]- [1e deel achternaam echtgenote eiser]
Rekeningnummer: [nummer]
Bank: Kredietbank Luxemburg
Saldo per 31-01-1994: Fl. 1.260.397 positief
De FIOD heeft deze gegevens over de rekeninghouder vergeleken met onder andere gegevens van de Belastingdienst welke gebaseerd zijn op het bevolkingsregister. Uit die analyse komt u naar voren als rekeninghouder.(…)
Redelijke schatting verschuldigde belasting
Ik ben bij het vaststellen van de correctiebedragen uitgegaan van het saldo van de mij bekende buitenlandse rekening(en) op uw naam per eind januari 1994.
Dat bedrag heb ik contant gemaakt naar een vermogen per eind 1989. Ik heb aangenomen dat u dit vermogen in het vierde kwartaal van 1989 volledig beschikbaar was en dat u dit vermogen belegd heeft in 12 maandsdeposito’s. Voor de jaren 1990, 1991, 1992 en 1993 ben ik ervan uitgegaan dat de vrijgekomen rente telkens weer belegd is tegen de geldende gemiddelde rente op een 12 maandstermijndeposito. Voor die beleggingsvorm heb ik gekozen vanuit de benadering dat risicomijdend belegd is tegen een zo hoog mogelijke rente. In die jaren was de 12 maandsrente ongeveer gelijk of zelfs hoger dan de rente op staatsobligaties met een looptijd van 5 jaar.
Uit het renteverloop van 1992, 1993 en 1994 blijkt een stevige daling van de 12 maandsrente voor termijndeposito’s. Om die reden acht ik het aannemelijk dat u gezocht heeft naar een andere risicomijdende beleggingsvorm met hoog rendement. Die mogelijkheid bestond in het vierde kwartaal van 1994 in de vorm van staatsobligaties NL met een looptijd van 5 tot 8 jaar.
Om die reden is bij de berekening van het rendement op uw vermogen vanaf 1-1-1995 uitgegaan van het rendement op die staatsobligaties. De jaarlijkse rente is in de berekening telkens herbelegd in dezelfde beleggingsvorm tegen de dan geldende rentevoet.
Voor de correcties vermogenbelasting is aansluiting gezocht bij het per 1 januari van elk jaar voor belegging beschikbare bedrag.
De invloed van stortingen en onttrekkingen is buiten beschouwing gebleven.(…)
Motivering boete
(…)
Ik wil hierbij nog opmerken dat in de situatie waarin u alsnog volledige medewerking wilt verlenen en bereid bent mij volledige openheid van zaken te geven voordat de aanslagen worden opgelegd, de boeten zullen worden vastgesteld op 50%. Deze boeten zijn ook toegepast bij andere belanghebbenden die, voorafgaand aan het opleggen van de belastingaanslagen, volledig hebben meegewerkt.”(…)
2.4.7.In een persoonlijk bezorgde brief van 20 december 2002 heeft de inspecteur, onder verwijzing naar de brief van 16 december 2002, nogmaals de gronden voor de oplegging van de boeten vermeld met de mededeling dat deze brief beschouwd kon worden als kennis¬geving als bedoeld in artikel 67g van de AWR. De navorderingsaanslagen IB/PVV over het jaar 1990 en vermogenbelasting over het jaar 1991 zijn opgelegd met dagtekening 31 december 2002.
2.4.8.Bij brieven van 23 april 2003 en 15 december 2003 heeft de inspecteur de (navorderings)aanslagen en boeten voor de jaren 1991 tot en met 1994 respectievelijk 2000 en 2001 aangekondigd. Een overzicht van de aanslagen is hiervoor onder 1.3. opgenomen.
2.4.9.Tussen partijen is niet in geschil dat de correcties over de jaren 2001 en 2002, zo deze juist zouden zijn, terecht geheel bij belanghebbende zijn aangebracht en niet (deels) bij zijn echtgenote.
3.Geschil
3.1.In geschil is of de onderhavige (navorderings)aanslagen, boeten en de daarbij bij beschikkingen vastgestelde heffingsrente terecht zijn opgelegd en zo ja, op de juiste bedragen zijn vastgesteld.
De inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend.
Teneinde een antwoord op deze vraag te kunnen geven, dienen de volgende vragen door de rechtbank te worden beantwoord:
1.Is de inspecteur op rechtmatige wijze aan het bewijs gekomen en heeft hij dat op rechtmatige manier gebruikt?
2.Is belanghebbende de persoon die op de microfiches als houder van de Luxemburgse rekening is vermeld?
3.Is sprake van een nieuw feit, dan wel kwade trouw bij belanghebbende, op grond waarvan de inspecteur het recht heeft om navorderingsaanslagen op te leggen?
4.Is de termijn voor navordering overschreden?
5.Is sprake van strijd met het vertrouwensbeginsel?
6.Wie dient de (on-)juistheid van de hoogte van de aanslagen te bewijzen?
7.Indien sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast: heeft de inspecteur de hoogte van de (navorderings-)aanslagen redelijk vastgesteld?
8. Zijn de boeten bij de navorderingsaanslagen over de jaren 1990 tot en met 1994 en 2000, waarvan niets is kwijtgescholden, en de boeten bij de aanslagen over de jaren 2001 en 2002 terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld?
9. Heeft de inspecteur bij het vastellen van de boeten c.q. de kwijtscheldingsbesluiten gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
10. Moeten de boeten worden verminderd als gevolg van het overschrijden van de redelijke termijn?
3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij daar op de zittingen aan hebben toegevoegd.
3.3.Voor hetgeen partijen op de zittingen hebben aangevoerd, wordt verwezen naar de processen-verbaal daarvan.
3.4.Belanghebbende concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, van de navorderingsaanslagen, de kwijtscheldingsbesluiten en de boeten en tot vermindering van de aanslagen over de jaren 2001 en 2002 tot aanslagen naar inkomens uit werk en woning van € 54.134 respectievelijk € 52.262 en uit sparen en beleggen van € 23.064 respectievelijk € 30.651. Subsidiair concludeert belanghebbende tot vermindering van de boeten tot 50% en meer subsidiair tot vermindering van de boeten op grond van de overschrijding van een redelijke termijn.
3.5.De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4.Beoordeling van het geschil
Vooraf en ambtshalve
4.1.De rechtbank stelt vast dat niet meer in geschil is dat de inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, voor zover de rechtbank in haar tussenuitspraak van 3 januari 2007 heeft geoordeeld dat de inspecteur tot overlegging verplicht is.
De rechtmatigheid van het bewijs
4.2Voor het antwoord op de vraag of het microfiche als bewijs mag worden gebruikt, verwijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43 050, onder andere gepubliceerd in BNB 2008/159. In de rechtsoverwegingen 3.4.1. en 3.4.2. overweegt de Hoge Raad hierover het volgende:
(…)
-3.4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen zijn, de gegevens door de Nederlandse fiscus niet zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. Het Hof heeft daartoe overwogen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid zelf de hand heeft gehad in de ontvreemding van de microfiches en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld.
-3.4.2. Het tegen dit oordeel gerichte onderdeel b van het tweede middel faalt. Mede gezien het arrest van de Hoge Raad (tweede kamer) van 14 november 2006, NJ 2007, 179, geeft 's Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin is het onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
(…)
4.3.De rechtbank ziet, gezien het duidelijke oordeel van de Hoge Raad over de rechtmatigheid van het bewijs, geen reden om in te gaan op het ter zitting van 11 juni 2007 door belanghebbende gedane aanbod om hierover getuigen te laten horen.
4.4.De rechtbank is van oordeel dat het antwoord op de eerste vraag bevestigend moet luiden.
De identiteit van de rekeninghouder
4.5.De rechtbank stelt voorop dat de op de microfiches vermelde informatie omtrent de rekeninghouder zeer summier is. De informatie is zo summier dat naar het oordeel van de rechtbank extra zorgvuldigheid geboden is bij de identificatie van de vermelde rekeninghouders. Voorkomen moet immers worden dat personen, wier gegevens wel overeenkomen met de vermelde informatie maar die met de KB Lux niets van doen hebben, met aanslagen worden geconfronteerd.
4.6.Belanghebbende heeft de Duitse nationaliteit en is en was in de betreffende jaren woonachtig in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd over de bevindingen ter zake van andere rekeningnummers met de toevoeging NL waarvan de rekeninghouders (inmiddels) bekend zijn - en waarbij in twee gevallen sprake was van rekeninghouders met een niet-Nederlandse nationaliteit - voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de toevoeging NL op de microfiches verwijst naar het woonland van de rekeninghouder.
4.7.Belanghebbendes voornamen zijn [voornaam I (eiser)] [voornaam II (eiser)], zijn achternaam is [achternaam eiser], zijn echtgenote is genaamd [naam echtgenote eiser]. De rechtbank is van oordeel dat de combinatie van deze gegevens voldoende is om, zoals de inspecteur heeft gedaan, belanghebbende aan te merken als de persoon die op de microfiches wordt bedoeld en dat dat niet anders wordt nu daarin niet “[1e deel achternaam echtgenote eiser] [2e deel achternaam echtgenote eiser]” staat maar alleen “[1e deel achternaam echtgenote eiser]”. Ook het gegeven dat niet “[voornaam I (eiser)]” maar “[voornaam II (eiser)]”op de microfiches is vermeld, brengt de rechtbank niet tot een andere oordeel, temeer niet nu de inspecteur met zijn verwijzing naar een bankafschrift uit 1985 waarvan de tenaamstelling luidt: “[voornaam II (eiser)] [achternaam eiser] Im-Export (…) [plaatsnaam]” aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende de voornaam “[voornaam II (eiser)]” ook daadwerkelijk gebruikte (bijlage 58 bij het verweerschrift). Tevens acht de rechtbank aannemelijk dat een liggend streepje tussen de twee achternamen duidt op een (vorm van een) huwelijksrelatie, zoals de inspecteur stelt en belanghebbende ontkent. De rechtbank is van oordeel dat de genoemde combinatie zo specifiek is, dat er geen reden is om aan te nemen dat de vermelding op het microfiche op enig andere persoon dan belanghebbende kan slaan.
4.8.Het onder 4.6. en 4.7. overwogene leidt tot de conclusie dat de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende, al dan niet tezamen met zijn echtgenote, per 31 januari 1994 beschikte over de onderhavige bankrekeningen bij de KB Lux en gerechtigd was tot de op de microfiches onder de naam [voornaam II (eiser)] [achternaam eiser]-[1e deel achternaam echtgenote eiser] vermelde bedragen.
4.9.Aan hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 4.8. en de hoogte van de op het microfiche op naam van belanghebbende vermelde bedragen, ontleent de rechtbank het vermoeden dat belanghebbende, al dan niet tezamen met zijn echtgenote, ook gedurende de jaren vóór en na 1994 beschikte over aanzienlijke bedragen aan (inkomsten uit) vermogen die niet in de aangiften zijn vermeld. De rechtbank heeft belanghebbende ter zitting van 27 oktober 2009 dit vermoeden medegedeeld en aan belanghebbende de gelegenheid geboden het vermoeden te ontzenuwen. Belanghebbende heeft hierop gereageerd met de enkele mededeling dat belanghebbende geen eigenaar is van de betreffende bankrekeningen. Aldus heeft hij naar het oordeel van de rechtbank dit vermoeden niet ontzenuwd.
Navordering: nieuw feit/ kwade trouw
4.10.Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 1994 en 2000 navorderings¬aanslagen opgelegd. Op grond van artikel 16 van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of kwade trouw rust op de inspecteur.
4.11.Naar het oordeel van de rechtbank levert de informatie die staat op het microfiche een nieuw feit op dat navordering rechtvaardigt. Belanghebbende stelt dat de inspecteur reeds in 1995 op de hoogte was van de gegevens van het microfiche, omdat in dat jaar een tipgever aan de heer [Y], ambtenaar van de Belastingdienst, bankgegevens van drie personen heeft verstrekt en belanghebbende mogelijk één van die personen is geweest. De inspecteur heeft ter zitting van 27 oktober 2009 verwezen naar een verklaring van de heer [Y], die niet behoort tot de stukken van het geding, waaruit volgt dat de in 1995 overgelegde gegevens geen betrekking hadden op het onderliggende microfiche. De rechtbank heeft partijen ter zitting medegedeeld, dat zij geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van hetgeen de inspecteur dienaangaande heeft verklaard.
4.12.De rechtbank acht bovendien aannemelijk, zoals onder 4.8 en 4.9. is overwogen, dat belanghebbende in alle onderhavige jaren aanzienlijke bedragen aan (inkomsten uit) vermogen niet in zijn aangiften heeft vermeld. De rechtbank acht evenzeer aannemelijk dat belanghebbende wist dat hij dat inkomen c.q. vermogen in de aangiften diende te vermelden en dat hij dat opzettelijk heeft nagelaten. Derhalve is sprake van kwade trouw zodat navordering reeds daarom gerechtvaardigd is.
Navordering: termijn
4.13.Belanghebbende heeft gesteld dat de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR in strijd is met het EG-verdrag. Naar aanleiding van prejudiciële vragen hierover van de Hoge Raad, heeft het Hof van Justitie van de EG op 11 juni 2009 arrest gewezen (HvJ EG, 11 juni 2009, C-155/08 en C 157-08, onder andere gepubliceerd in VN 2009/29.6). In rechtsoverwegingen 69, 70 en 76 overweegt het Hof het volgende:
(…)
69. Aangaande het argument dat de navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR willekeurig zou zijn vastgesteld op twaalf jaar, dient te worden vastgesteld dat, voor zover deze termijn wordt verlengd bij verzwijging van belastbare bestanddelen voor de fiscus, de keuze van een lidstaat om deze termijn in de tijd te beperken en deze beperking te koppelen aan de termijn voor het instellen van een strafvervolging voor het misdrijf van belastingfraude niet onevenredig lijkt.
70. In deze omstandigheden reikt toepassing van een verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar op voor de fiscus verzwegen belastbare bestanddelen niet verder dan noodzakelijk is om de doeltreffendheid van fiscale controles te waarborgen en om belastingfraude te bestrijden.
(…)
76. Uit het een en ander volgt dat de artikelen 49 EG en 56 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.
(…)
4.14.Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval sprake van een situatie zoals bedoeld in de bovenstaande rechtsoverwegingen van het Hof van Justitie van de EG. Nu belanghebbende, naar de rechtbank aannemelijk heeft geacht, in zijn aangiften aanzienlijke bedragen aan vermogen en inkomsten uit dat vermogen niet heeft vermeld, kan niet worden aangenomen dat de inspecteur aanwijzingen had over het bestaan ervan. Het toepassen van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR is dan niet in strijd met het EG-verdrag.
4.15.Het onder 4.10 tot en met 4.14 overwogene leidt tot de conclusie dat de inspecteur de onderhavige navorderingsaanslagen heeft kunnen opleggen.
Vertrouwensbeginsel
4.16Belanghebbende heeft gesteld dat hij erop mocht vertrouwen dat de inspecteur zou oordelen dat hij geen rekening had bij de KB Lux. Dit vertrouwen zou zijn gewekt nadat de FIOD een huiszoeking had gedaan bij belanghebbende waarbij geen aanwijzingen zijn gevonden dat hij een dergelijke bankrekening hield en waarbij de controlerend ambtenaar niet is ingegaan op de uitnodiging van belanghebbende om direct, samen met deze ambtenaar, naar Luxemburg te rijden om daar bij de KB Lux na te vragen of belanghebbende daar een rekening aanhield.
4.17.Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, op wie in dezen de last rust het (begin van) bewijs bij te brengen, wel gesteld maar niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een afspraak of toezegging van de zijde van de Belastingdienst of van enige uitlating die hij redelijkerwijs als een toezegging kon opvatten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
De bewijslast
4.18. De inspecteur heeft belanghebbende verzocht gegevens te verstrekken omtrent het aanhouden van een bankrekening in het buitenland. Belanghebbende heeft ontkend rekeninghouder te zijn en daarna (zie 2.4.4.) geweigerd hieromtrent te verklaren.
4.19.Zoals de rechtbank onder 4.8 en 4.9 heeft overwogen, acht zij het vermoeden gewettigd dat belanghebbende, al dan niet tezamen met zijn echtgenote, in alle in geschil zijnde jaren beschikte over aanzienlijke bedragen aan vermogen die hij, net als de inkomsten daaruit, bewust niet in zijn aangiften heeft vermeld en is dat vermoeden door belanghebbende niet ontzenuwd.
4.20.Het onder 4.18 en 4.19 overwogene leidt tot de conclusie dat belanghebbende over dit vermogen niet de juiste informatie aan de inspecteur heeft verstrekt en onjuiste aangiften heeft gedaan. Op grond van artikel 27e, onderdeel b, van de AWR verklaart de rechtbank het beroep dan ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Dit betekent, dat voor alle onderhavige jaren sprake is van een verschuiving en verzwaring van de bewijslast naar belanghebbende.
De berekening van de aanslagen
4.21 Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met de blote ontkenning dat het op het microfiche vermelde vermogen aan hem, al dan niet tezamen met zijn echtgenote, toebehoorde, niet bewezen dat de aanslagen te hoog zijn.
4.22.De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met de hierboven onder 2.4.7. omschreven berekeningswijze de in geschil zijnde belastbare inkomens en vermogens op redelijke wijze heeft vastgesteld. De rechtbank acht het redelijk dat de inspecteur is uitgegaan van een rendement als ware sprake van belegging in deposito’s of staatsobligaties, nu dat een niet ongebruikelijke wijze van beleggen van vermogen is en daaruit bovendien op concrete en objectief controleerbare wijze een redelijk, niet excessief hoog rendement resulteert. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de redelijkheid van de door de inspecteur gehanteerde uitgangspunten. De rechtbank verwerpt de stelling van belanghebbende dat de berekeningen niet controleerbaar zijn omdat de inspecteur de gebruikte rentepercentages niet exact heeft vermeld. De rechtbank acht voldoende dat de inspecteur heeft aangegeven welke berekeningsgronden zijn gehanteerd. Belanghebbende heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat de correcties hoger zijn dan hetgeen voortvloeit uit de door de inspecteur gehanteerde uitgangspunten.
Het gelijkheidsbeginsel
4.23.Belanghebbende heeft gesteld dat de door de inspecteur gehanteerde berekening van de inkomsten en het vermogen strijdig is met het gelijkheidsbeginsel omdat een andere berekeningsmethode is gehanteerd dan bij vermogens tot f 500.000 (de 95%-methode).
4.24De rechtbank is van oordeel dat de feitelijke situatie van personen met een saldo bij de KB-Lux dat volgens het microfiche hoger is dan f 500.000 vergelijkbaar is met die van personen met een saldo bij de KB Lux dat volgens het microfiche lager is dan f 500.000. Immers, in beide gevallen bestaat de mogelijkheid dat de op het microfiche vermelde saldi niet volledig zijn in dier voege dat de vermelde rekeninghouder ook nog andere rekeningen - bijvoorbeeld deposito’s of beleggingsrekeningen - zou kunnen aanhouden bij de KB Lux die niet op het microfiche zijn vermeld.
4.25Als rechtvaardiging voor het onderscheid in behandeling heeft de inspecteur gesteld, dat bij een hoger op het microfiche vermeld saldo de kans groter is dat het microfiche het werkelijke totaalsaldo toont. De rechtbank kan de inspecteur hierin volgen. De inspecteur heeft in redelijkheid een onderscheid kunnen maken tussen personen met hoge saldi bij de KB-Lux, zoals belanghebbende, en personen met lage saldi. Hoewel de rechtbank met belanghebbende van oordeel is dat over de juistheid van de “grens” van ƒ 500.000 getwist kan worden, acht de rechtbank het hanteren van deze grens in beginsel niet onredelijk. De rechtbank is tevens van oordeel dat de uitkomsten van de berekeningen van de inspecteur in de situatie van belanghebbende niet onredelijk zijn, gezien de hoogte van het saldo op het microfiche.
4.26.De rechtbank is voorts van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, dat het door de inspecteur gevoerde beleid als begunstigend moet worden aangemerkt of dat de inspecteur het oogmerk van begunstiging zou hebben voor personen in een met belang¬hebbende vergelijkbare situatie. Nu sprake is van beleid, komt de meerderheidsregel niet aan de orde.
4.27.De rechtbank verwerpt op grond van hetgeen is overwogen in 4.24 tot en met 4.26 het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
De boeten
Algemeen
4.28. De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen over de jaren tot en met 1994 verhoogd met 100% van de enkelvoudige belasting met toepassing van artikel 18 van de AWR (oud) juncto hoofdstuk IV van de Leidraad administratieve boetes 1984 onder de gelijktijdige beslissing dat geen kwijtschelding zal worden verleend. Voor de jaren 2000 tot en met 2002 heeft de inspecteur boeten opgelegd met toepassing van artikel 67e van de AWR en de hoofdstuk IV en V van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (BBBB 1998). Nu het onderscheid in deze wettelijke regelingen voor de beslissing van de rechtbank niet van betekenis is, zal hierna uitsluitend worden verwezen naar de wettelijke regelingen vanaf 1998.
4.29.De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende willens en wetens en met het vooropgezette doel van belastingontduiking bankrekening(en) in het buitenland heeft aangehouden of op andere wijze aanzienlijke bedragen aan vermogen buiten Nederland heeft belegd en dat vele jaren voor de inspecteur heeft verzwegen. Het is dan aan opzet van belanghebbende te wijten dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven.
4.30.De omstandigheid dat in de aankondiging van de boeten over de jaren 2001 en 2002 is verwezen naar artikel 67e van de AWR terwijl sprake is van een boete bij primitieve aanslag, leidt niet tot het vervallen van de boete. Op grond van het bepaalde in artikel 67d van de AWR kan bij een primitieve aanslag een boete worden opgelegd indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte onjuist is gedaan. De inspecteur heeft bij brief van 15 december 2003 gemotiveerd aangegeven dat de boete zou worden opgelegd omdat sprake was van opzettelijk nalaten om de tegoeden en inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken. Aldus is belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank tijdig en voldoende geïnformeerd over de gronden van de boete. Niet valt in te zien dat belanghebbende door de verwijzing in de brief naar artikel 67e van de AWR in zijn verdediging is geschaad.
4.31.De rechtbank stelt voorop dat het willens en wetens ontduiken van belasting door een aanzienlijk vermogen in het buitenland op een bankrekening of anderszins aan te houden en zowel dat vermogen als de inkomsten daarvan te verzwijgen, een dermate ernstige gedraging vormt dat een strafverzwaring van de boete tot 100% van de ontdoken belasting vanwege ernstige en omvangrijke fraude, zoals bedoeld in paragraaf 43 van het BBBB 1998, paragraaf 21, derde lid, van het Voorschrift administratieve boeten 1993 en paragraaf 15, derde lid, van de Leidraad administratieve boeten 1984 in beginsel gerechtvaardigd is. De door de inspecteur vastgestelde boeten acht de rechtbank in beginsel passend en geboden.
4.32.Belanghebbende heeft gesteld, dat het verschil in behandeling tussen een zogenaamde meewerker (boete van 50%) en een ontkenner (boete van 100%) in strijd is met het verbod op détournement de pouvoir en het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het verlagen van de boete voor meewerkers naar 50% is het gevolg van het alsnog voldoen aan de inlichtingenverplichting. Naar het oordeel van de rechtbank is dat voldoende grond voor een strafvermindering en is van détournement de pouvoir geen sprake. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de situatie van een meewerker en die van een ontkenner niet gelijk kan worden geacht, zodat geen sprake kan zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel. Tot slot merkt de rechtbank op, dat belanghebbende ook ervoor had kunnen kiezen om mee te werken om zodoende voor strafvermindering in aanmerking te kunnen komen.
4.33.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008 (HR 18 januari 2008, BNB 2008/165) beslist dat bij de beoordeling of de boete passend en geboden is rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat de verschuldigde belasting is vastgesteld met omkering van de bewijslast. Nu de onderhavige aanslagen zijn vastgesteld met verschuiving en verzwaring van de bewijslast naar belanghebbende en zijn gebaseerd op een schatting is naar het oordeel van de rechtbank een matiging van de boete tot 80% op zijn plaats.
Redelijke termijn
4.34.De strafvervolging is naar het oordeel van de rechtbank aangevangen met de ontvangst door belanghebbende van de brief van 16 december 2002 voor wat betreft de navorderings¬aanslagen IB/PVV 1990 en vermogensbelasting 1991, de brief van 23 april 2003 voor wat betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991, 1992, 1993 en 2000 en de navorderings¬aanslagen vermogensbelasting 1992, 1993 en 1994 en de brief van 15 december 2003 voor wat betreft de aanslagen IB/PVV 2001 en 2002. Aan deze kennisgevingen heeft belang¬hebbende redelijkerwijs de verwachting kunnen ontlenen dat er verhogingen dan wel boetes zouden worden opgelegd.
4.35.Tussen deze tijdstippen en het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak doet is een periode van minimaal zes jaren verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee de redelijke termijn overschreden. Gesteld noch gebleken is dat dit procesverloop in betekenende mate door belanghebbende is beïnvloed. Deze overschrijding van de redelijke termijn wordt naar het oordeel van de rechtbank slechts zeer gedeeltelijk gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak.
4.36.Hetgeen hiervoor is overwogen brengt de rechtbank tot het oordeel dat een matiging van de verhogingen/boetes voor alle onderhavige jaren met 20% op zijn plaats is.
4.37.Gelet op hetgeen onder 4.33 en 4.36 is overwogen, dienen de boetes te worden gematigd tot de volgende bedragen:
jaar boete 80% korting 20% boete wordt
IB/PVV 1990 45.349 36.279 29.023 ƒ 29.023
IB/PVV 1991 53.607 42.886 34.308 ƒ 34.308
IB/PVV 1992 60.684 48.547 38.838 ƒ 38.838
IB/PVV 1993 55.434 44.347 35.478 ƒ 35.478
IB/PVV 2000 76.110 60.888 48.710 ƒ 48.710
IB/PVV 2001 11.272 9.018 7.214 € 7.214
IB/PVV 2002 11.635 9.308 7.446 € 7.446
jaar boete 80% korting 20% boete wordt
VB 1991 7.457 5.966 4.772 ƒ 4.772
VB 1992 8.103 6.482 5.186 ƒ 5.186
VB 1993 8.361 6.689 5.351 ƒ 5.351
VB 2000 8.571 6.857 5.485 ƒ 5.485
Met betrekking tot de heffingsrente
4.38.Belanghebbende heeft eerst ter zitting van 27 oktober 2009 zijn grieven kenbaar gemaakt tegen de beschikkingen heffingsrente. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009, nr. 07/13621, is het beroep ook voor wat de heffingsrente betreft ontvankelijk.
4.39.Belanghebbende heeft gesteld dat de heffingsrente dient te worden gematigd, nu de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. Primair verzoekt belanghebbende om een matiging vanaf begin 1995, nu de inspecteur reeds toen beschikte over de gegevens die aan de aanslagen ten grondslag liggen. Subsidiair stelt belanghebbende dat de inspecteur in ieder geval op 27 oktober 2000 beschikte over deze gegevens.
4.40.De microfiches zijn 27 oktober 2000 aan de inspecteur overgelegd. De onderliggende navorderingsaanslagen zijn in de periode 31 december 2002 tot en met 27 juni 2003 opgelegd. Gelet op de omvang van de procedure en de relatief korte periode tussen 27 oktober 2000 en de dagtekening van de opgelegde navorderingsaanslagen, kan niet worden gesteld dat de inspecteur niet voortvarend te werk is gegaan. Hetzelfde geldt voor de aanslagen over 2001 en 2002. Deze aanslagen hebben als dagtekening 28 mei 2004 en zijn binnen de termijn van artikel 11, derde lid van de AWR vastgesteld. Niet gebleken is dat de heffingsrente niet conform artikel 30f, derde lid, aanhef en onder a, van de AWR is berekend. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsrente terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld.
Conclusie
4.41.Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard voor wat betreft de boete en voor het overige ongegrond.
5.Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.254 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2,5 punt voor het verschijnen op 4 zittingen met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 2).
6.Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond voor zover het de boeten betreft;
vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de boeten c.q. de kwijtscheldingsbesluiten;
vermindert de boeten tot respectievelijk de volgende bedragen:
IB/PVV 1990 f 29.023
IB/PVV 1991 f 34.308
IB/PVV 1992 f 38.838
IB/PVV 1993 f 35.478
IB/PVV 2000 f 48.710
IB/PVV 2001 € 7.214
IB/PVV 2002 € 7.446
VB 1991 f 4.772
VB 1992 f 5.186
VB 1993 f 5.351
VB 2000 f 5.485
-verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.254;
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 aan deze vergoedt.
Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr A.A. den Hartog en mr. W. Brouwer, rechters, en door de voorzitter en mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2009.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 06 januari 2010
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a.naam en het adres van de indiener;
b.een dagtekening;
c.een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d.de gronden van het hoger beroep.