Home

Rechtbank Breda, 21-11-2011, BU7828, 10/634

Rechtbank Breda, 21-11-2011, BU7828, 10/634

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
21 november 2011
Datum publicatie
14 december 2011
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2011:BU7828
Formele relaties
Zaaknummer
10/634

Inhoudsindicatie

Doorzoeking ter inbeslagneming van digitale gegevens bij klaagster (zijnde een accountant en belastingadviseur) in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen een cliënt van klaagster in casu rechtmatig. Gelet op de bijzondere verhouding tussen klaagster en haar cliënt, die verdachte is in een oplichtingszaak waarbij onjuiste financiële informatie aan banken zou zijn verstrekt, het feit dat de doorzoeking plaatsvond in het beginstadium van het strafrechtelijk onderzoek, alsmede het onderzoeksbelang van het OM was er voor het OM voldoende noodzaak om tot doorzoeking over te gaan en niet voor een lichter middel te kiezen, zoals een bevel tot uitlevering van stukken. Dat er ook gegevens van andere cliënten van klaagster in beslag werden genomen, is gelet op de bijzondere omstandigheden geen reden de doorzoeking onrechtmatig te achten. In casu geen strijd met termen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij komt dat het OM voldoende waarborgen heeft gegeven dat de informatie ten behoeve van andere cliënten van klaagster niet kan worden ingezien door het gebruikmaken van een medewerker geheimhouderinformatie.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector strafrecht

parketnummer: -

rk-nummer: 10/634

Ongegrondverklaring van het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering

Beslissing op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingekomen ter griffie op 18 juni 2010, met betrekking tot voorwerpen, in beslag genomen in de zaak:

[klaagster] en Belastingadviseurs, gevestigd te [adres]

woonplaats kiezende ten kantore van mrs Van Eijk en Knoester, Oostmaaslaan 71, 3063 AN Rotterdam.

Klaagster is [klaagster] en Belastingadviseurs.

1. De procedure

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:

• het klaagschrift, dat - ondertekend door of namens klaagster - tijdig is ingediend ter griffie van het op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering bevoegde gerecht;

• de kennisgeving inbeslagneming;

• het proces-verbaal van het onderzoek door de raadkamer van 16 september 2011, waaruit blijkt dat de officier van justitie mr. Dontje, alsmede de raadslieden van klaagster en de heer [werknemer 1] en [werknemer 2] van de firma [klaagster] zijn gehoord.

2. De beoordeling

Tegen de [naam] Groep is een strafrechtelijk onderzoek gestart in het kader van een aantal aangiftes van banken, die aangifte hebben gedaan van oplichting door de [naam] Groep voor een bedrag van 125 miljoen euro. De aangevers hebben geld verstrekt aan de [naam] Groep op basis van onder meer een door klaagster goedgekeurde jaarrekening.

Op 15 april 2010 heeft er bij klaagster, zijnde de accountant en belastingsadviseur van de [naam] groep, een doorzoeking plaatsgevonden waarbij, zoals in raadkamer is vastgesteld, digitale gegevens in beslag zijn genomen, bestaande uit images van de harde schijf van medewerker [werknemer 3] en 4

usb-sticks van medewerker [werknemer 3], integrale kopieën van klantmappen met de naam [naam] en [naam], een kopie van een klantmap met de naam [klant 1], kopieën van homedirectories van de medewerkers [werknemer 3], [werknemer 4], [werknemer 5] en [medewerker 6] evenals kopieën van de e-mailbestanden van [werknemer 3], [werknemer 4], [werknemer 5] en [medewerker 6].

Klaagster verzet zich tegen de inbeslagname en heeft aangevoerd dat een doorzoeking in dit geval onrechtmatig is. Aan dit standpunt heeft zij ten grondslag gelegd dat de hierna genoemde omstandigheden afzonderlijk, maar ook in onderlinge samenhang leiden tot de conclusie dat de doorzoeking en de daarop volgende inbeslagneming onrechtmatig is. De omstandigheden zijn in de eerste plaats gelegen in de wijze van handelen van het Openbaar Ministerie ten tijde van de doorzoeking, door het integraal inbeslagnemen van een aantal mappen, waarin geheimhoudercorrespondentie en klantgegevens van andere klanten zijn opgenomen. De officier van justitie heeft kennis van de geheimhouderstukken kunnen nemen. Naar de mening van klaagster had het mogelijk moeten zijn deze bestanden te scheiden van de gegevens die het Openbaar Ministerie wel nodig had voor het onderzoek naar de firma [naam]. Door de werkwijze van het Openbaar Ministerie is er veel meer in beslag genomen dan waar het strafrechtelijk onderzoek op ziet. Tevens is klaagster tijdens de doorzoeking niet over haar rechtspositie geïnformeerd. In de tweede plaats is namens klaagster aangevoerd dat de doorzoeking in strijd is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Klaagster heeft in het kader van de proportionaliteit aangevoerd dat er veel meer gegevens in beslag zijn genomen dan nodig was voor het strafrechtelijk onderzoek, terwijl klaagster met betrekking tot haar cliënten, met betrekking tot wie onterecht gegevens in beslag zijn genomen, een contractuele geheimhoudingsverplichting heeft. Klaagster heeft in het kader van de subsidiariteit aangevoerd dat er gekozen is voor een te zwaar middel, te weten een doorzoeking, terwijl een bevel tot uitlevering van stukken ook tot overdracht van de gewenste gegevens had kunnen leiden. Klaagster heeft primair verzocht aan de rechtbank om de doorzoeking onrechtmatig te achten en daarmee de kennisneming door het Openbaar Ministerie van de digitaal gekopieerde gegevens alsmede de gegevens die zijn opgeslagen op de images, tevens onrechtmatig te achten. Subsidiair heeft klaagster verzocht, indien de rechtbank de doorzoeking rechtmatig zou achten, de inbeslagneming van de geheimhouderstukken en de niet voor het onderzoek van belang zijnde cliëntgegevens alsmede kennisneming daarvan onrechtmatig te verklaren. In dat geval verzoekt klaagster, omdat het afsplitsen van de geheimhouderstukken en bedoelde cliëntgegevens praktisch gezien volgens haar niet mogelijk is, om alsnog tot een bevel tot uitlevering over te gaan van alle benodigde gegevens over de [naam] Groep.

De officier van justitie heeft gesteld dat bewust in overleg tussen het Openbaar Ministerie en de FIOD is gekozen voor het dwangmiddel van doorzoeking met als doel gegevens te verzamelen, betrekking hebbend op de [naam] Groep. Ten eerste heeft aan deze keuze ten grondslag gelegen de ernstige verdenking jegens de [naam] Groep, waardoor een doorzoeking bij klaagster noodzakelijk was. Diverse banken hebben aangifte gedaan van oplichting voor een bedrag van 125 miljoen euro. De banken hebben diverse investeringen gedaan in en kredieten verstrekt aan de [naam] Groep, gebaseerd op onjuiste financiële informatie. De verdenking is dat er sprake is van bedrog in de jaarrekening. Klaagster heeft in de periode van 1996 tot vermoedelijk 2007 werkzaamheden verricht voor de [naam] Groep, waaronder het goedkeuren van de jaarrekening. Ten tweede zou er tijdens het onderzoek een verdenking kunnen ontstaan richting klaagster en/of haar medewerkers, zodat een ander dwangmiddel dan de doorzoeking wellicht niet effectief zou hebben kunnen zijn voor de bemachtiging van alle benodigde gegevens. De rol van klaagster als accountant en fiscaal adviseur van [naam] in relatie tot de aard van de verdenking is reden geweest om juist tot doorzoeking over te gaan.

De officier van justitie heeft bevestigd dat er meer in beslag is genomen dan nodig was voor het onderzoek, maar dat vanwege tijdsgebrek tijdens de doorzoeking het niet mogelijk was de benodigde gegevens af te splitsen. Het had naar de mening van de officier van justitie dagen gekost om de gegevens af te splitsen, waar het OM noch klaagster mee gebaat zou zijn geweest. Ten slotte heeft de officier van justitie, in afwachting van deze procedure, evenals de FIOD de gegevens niet bekeken en heeft zij naar haar mening tijdens de doorzoeking duidelijke afspraken gemaakt met klaagster over inzage van de stukken, waardoor de belangen van klaagster voldoende zijn gewaarborgd. Deze afspraken zijn later op papier gesteld.

De rechtbank overweegt als volgt.

Allereerst ligt aan de rechtbank ter beoordeling voor de vraag of in deze specifieke zaak de doorzoeking rechtmatig danwel onrechtmatig is geweest. Daarbij staat centraal de vraag of de omstandigheden van de zaak het dwangmiddel van doorzoeken rechtvaardigen.

Klaagster heeft gesteld dat de gang van zaken ten tijde van de doorzoeking onrechtmatig is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft klaagster onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om op grond van de door haar geschetste gang van zaken tijdens de doorzoeking tot die conclusie te komen. Hetgeen klaagster heeft gesteld over de manier van binnentreden bij klaagster, alsmede over het niet in kennis stellen van de positie van klaagster over het al dan niet verdacht zijn, kan niet leiden tot het oordeel dat de doorzoeking onrechtmatig is geweest. Immers, de officier van justitie ging er blijkens haar verklaring op dat moment niet vanuit dat klaagster al verdachte was, zodat zij op dat moment ook niet de verplichting had klaagster op haar mogelijke rechtspositie te wijzen. Over de manier van binnentreden zijn geen feitelijke omstandigheden aangevoerd die nopen tot het oordeel dat dit niet op rechtmatige wijze is geschied.

De rechtbank is van oordeel dat er voldoende noodzaak was voor de officier van justitie om over te gaan tot de doorzoeking bij klaagster. Op het moment van de doorzoeking was bekend dat er tegen de firma [naam] een redelijke verdenking bestond dat zij zich schuldig had gemaakt aan oplichting van diverse banken. Tevens was bij het Openbaar Ministerie bekend dat klaagster de goedkeurende accountantsverklaring had ondertekend, onder meer op grond waarvan de banken het geld hadden verstrekt. Ten tijde van de doorzoeking was voor het Openbaar Ministerie nog niet duidelijk of klaagster en/of haar (oud) medewerkers in de toekomst als verdachte zouden kunnen worden aangemerkt. Immers, het strafrechtelijk onderzoek bevond zich op dat moment nog in een beginstadium. Daarbij overweegt de rechtbank dat het gaat om een verdenking jegens [naam] waarmee grote belangen gemoeid zijn. Gelet op de bijzondere omstandigheden, het feit dat de doorzoeking in het beginstadium van het strafrechtelijk onderzoek plaatsvond en de bijzondere positie van klaagster als zijnde de accountant en belastingadviseur van de firma [naam], is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie alleen kon waarborgen de juiste gegevens te ontvangen door bij klaagster een doorzoeking te doen. De doorzoeking is, gelet op het voorgaande, niet in strijd met het beginsel van subsidiariteit. Immers, de officier van justitie heeft op grond van het voorgaande op goede gronden mogen oordelen dat een lichter middel, zoals een bevel tot uitlevering van stukken, wellicht niet had geleid tot verkrijging van de gegevens, die zij door middel van een doorzoeking wel heeft verkregen.

In de tweede plaats ligt aan de rechtbank ter beoordeling voor of bij de inbeslagname van de administratieve gegevens voldoende zorgvuldig te werk is gegaan en zo goed als mogelijk is gewaarborgd dat er geen inzage plaatsvindt in de zogenoemde geheimhouderstukken en cliëntgegevens van klaagster. Zowel de officier van justitie als klaagster hebben bevestigd dat er veel meer gegevens in beslag zijn genomen dan waar het strafrechtelijk onderzoek op ziet.

De officier van justitie heeft gesteld dat op de dag van de doorzoeking bleek dat het afsplitsen van de relevante gegevens feitelijk onmogelijk was en dat het, gelet op de omvang van het aantal hits op de zoektermen “[naam]” en “[naam]”, meerdere dagen gekost zou hebben om de gegevens af te splitsen en dat het zoeken op meerdere dagen ook niet in het belang van klaagster zou zijn geweest. De officier van justitie heeft ook gesteld dat zij tijdens de doorzoeking afspraken heeft gemaakt met medewerkers van [klaagster] over hoe om te gaan met geheimhouderstukken. De officier van justitie heeft op een later moment deze afspraken schriftelijk vastgelegd, kortgezegd inhoudend dat klaagster een overzicht aanlevert van de mappen en bestanden die de FIOD niet mag inzien en dat klaagster een lijst aanlevert met zoektermen, waarmee geheimhoudercorrespondentie herkend en geëlimineerd kan worden, opdat deze door een medewerker geheimhouding van de FIOD worden bekeken en indien deze niet van belang zijn voor het onderzoek, zullen worden gewist.

Klaagster heeft zich op het standpunt gesteld dat er naar haar mening geen veilige digitale onderzoeksmethode is om te waarborgen dat geheimhouderstukken en cliëntgegevens niet ter inzage komen van het Openbaar Ministerie en/of de FIOD. Zij heeft verzocht om de praktische oplossing te hanteren dat de officier van justitie alsnog een bevel tot uitlevering van stukken ex artikel 96a/105 van het Wetboek van Strafvordering uitvaardigt, waarbij dan wordt beschreven welke (digitale) gegevens betreffende welke periode door klaagster moeten worden uitgeleverd.

De rechtbank stelt vast dat het feit dat er bij de doorzoeking meer gegevens in beslag zijn genomen dan waar het onderzoek op ziet in het onderhavige geval er niet toe leidt dat gehandeld is in strijd met het beginsel van proportionaliteit. Dit nu gaandeweg de doorzoeking bleek dat een splitsing van de gegevens ter plaatse meerdere dagen in beslag zou gaan nemen. Gelet hierop zijn images en kopieën gemaakt.

De rechtbank is van oordeel dat door de door de officier van justitie gehanteerde handelwijze en de daarbij gemaakte afspraken voldoende waarborgen bieden voor de positie van klaagster ten opzichte van haar cliënten. Immers, door de waarborg dat klaagster zelf gegevens kan aanleveren welke informatie wel en welke informatie niet mag worden ingezien en door het inzetten van een medewerker geheimhouding van de FIOD, welke deze bestanden zal inkijken en eventueel zal wissen indien de informatie niet van belang is, kan niet worden geoordeeld dat klaagster in haar belangen wordt geschaad.

Gelet op het vorenstaande, ziet de rechtbank geen aanleiding de officier van justitie te gelasten alsnog een bevel uitlevering uit te vaardigen.

Het is aan klaagster om gevolg te geven aan hetgeen met het OM is afgesproken. In het geval klaagster haar deel van de gemaakte afspraken niet nakomt, kan niet met vrucht worden gesteld dat kennisneming van de digitaal gekopieerde gegevens en van de images onrechtmatig moet worden geoordeeld.

Gelet op het vorenstaande verzet het belang van strafvordering zich tegen teruggave, zodat het klaagschrift ongegrond moet worden verklaard.

3. De beslissing

De rechtbank verklaart het klaagschrift ongegrond.

Deze beslissing is op 21 november 2011 gegeven door mr. Van Gameren, voorzitter, mr. Bakx, rechter en mr. Combee, rechter, in tegenwoordigheid van Schuurmans, griffier en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 november 2011.

Mr. Bakx en mr. Combee zijn niet in de gelegenheid de beschikking mede te ondertekenen.