Home

Rechtbank Den Haag, 07-10-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:12458, AWB - 14 _ 9071

Rechtbank Den Haag, 07-10-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:12458, AWB - 14 _ 9071

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
7 oktober 2014
Datum publicatie
28 september 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2014:12458
Zaaknummer
AWB - 14 _ 9071
Relevante informatie

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 14/9071

uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 oktober 2014 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

(gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen),

tegen

(gemachtigde: mr. G.N. Sloote).

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2014 heeft verweerder verzoekers inschrijvingen in het marktregister voor zijn dagplaatsen doorgehaald per 1 oktober 2014.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 26 september 2014 bezwaar gemaakt.

Bij brief van 26 september 2014 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.

Het verzoek is op 7 oktober 2014 ter zitting behandeld.

Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. A.A. van Harmelen. Tevens is ter zitting verschenen [tolk], tolk.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.N. Sloote.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.

2. Verzoeker is dagplaatshouder op de Haagse Markt aan de [adres] op de [dagen]

Bij besluit van 11 november 2013 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verzoeker een boete opgelegd van € 6000,- vanwege een op 19 april 2013 vastgestelde overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Het hiertegen door verzoeker ingediende bezwaar is bij besluit van 21 mei 2014 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 2 juli 2014 beroep ingesteld. Op dit beroep is nog niet beslist.

3. Ingevolge artikel 12 van de Marktverordening Den Haag 2013 (Marktverordening) wordt de inschrijving in het marktregister doorgehaald in de volgende gevallen:

a. op schriftelijk verzoek van de ingeschrevene;

b. indien de ingeschrevene voor een dag- of standwerkerplaats verzuimd heeft uiterlijk voor 1 januari van elk jaar een verzoek om verlenging van de inschrijving te doen of de hiervoor vereiste leges niet heeft voldaan;

c. indien de ingeschrevene niet of niet meer voldoet aan één van de vereisten als bedoeld in artikel 6, vierde en vijfde, onder a tot en met f;

d. indien de ingeschrevene niet voldoet aan de verplichtingen in artikel 6, zesde en zevende lid;

e. bij overlijden van de ingeschrevene;

f. indien de ingeschrevene tevens vergunninghouder was en zijn marktvergunning is ingetrokken wegens overtreding van de bij of krachtens deze verordening vastgestelde voorschriften;

g. de ingeschrevene bij inschrijving onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Marktverordening Den Haag 2013 trekt het college een marktvergunning of ontheffing in indien de vergunninghouder handelt in strijd met voorschriften van de Vreemdelingenwet 2000 of de Wet arbeid vreemdelingen.

4. Verzoeker heeft aangevoerd dat in het bestreden besluit artikel 13 van de Marktverordening wordt aangehaald, maar dat uit het uiteindelijke besluit niet blijkt dat de marktvergunning is ingetrokken. Onder het kopje "Besluit" wordt immers vermeld dat de inschrijving in het marktregister wordt doorgehaald. Hierop is artikel 12 van de Marktverordening van toepassing. De in dat artikel genoemde situaties zijn echter niet op verzoeker van toepassing, zodat de grondslag voor doorhaling van de inschrijving ontbreekt.

Verder heeft verzoeker erop gewezen dat de aan hem opgelegde boete nog niet onherroepelijk is. Gelet op de ingrijpende gevolgen van het besluit tot intrekking van de marktvergunning dient echter de uitspraak in de beroepszaak te worden afgewacht. Verzoeker wijst er op dat hij door het besluit zijn werk en inkomen kwijt is en financieel niet in staat is een periode van een aantal maanden te overbruggen. Het belang van verzoeker bij behoud van zijn vergunning is dan ook groter dan het belang van verweerder bij het handhaven van de regelgeving. Bovendien is de doorhaling van de inschrijving in het Marktregister een onevenredig zware sanctie. Verweerder had hooguit een lichtere sanctie mogen opleggen, bijvoorbeeld een voorwaardelijke intrekking.

5. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het tewerkstellen of het laten tewerkstellen van een vreemdeling een ernstige overtreding is, waar een zware sanctie tegenover staat. Artikel 13, eerste lid, onder f van de Marktverordening is een dwingendrechtelijke bepaling. Aan een afweging van belangen komt verweerder dan ook niet toe. Bij de totstandkoming van de regelgeving is namelijk reeds afgewogen dat het belang van een vergunninghouder om de vergunning te behouden, niet opweegt tegen het belang om een eerlijke, transparante en ondernemers- en consumentvriendelijke markt te bewerkstelligen. Van een bijzondere hardheid, die zou moeten leiden tot het buiten toepassing laten van de dwingendrechtelijke bepaling, is verweerder niet gebleken.

6. De voorzieningenrechter stelt vast dat de overwegingen in zowel het voornemen als in het primaire besluit betrekking hebben op een intrekking van de marktvergunning als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f van de Marktverordening. Verzoeker is echter dagplaatshouder. Op dagplaatshouders is artikel 12 van de Marktverordening van toepassing. Dat artikel bevat, gelet op de bewoordingen, een limitatieve opsomming en voorziet niet in een doorhaling van de inschrijving wegens handelen in strijd met voorschriften van de Vreemdelingenwet 2000 of de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).

Verweerder heeft ter zitting erkend dat de opsomming in artikel 12 limitatief is, maar stelt zich op het standpunt dat artikel 13, eerste lid, aanhef onder f van de Marktverordening analoog dient te worden toegepast op dagplaatshouders, omdat het niet de bedoeling kan zijn dat deze grond wel aan vergunninghouders kan worden tegengeworpen en niet aan dagplaatshouders. Dit zou een ongerechtvaardigd onderscheid opleveren, aldus verweerder.

De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat het ongerijmd lijkt om aan een overtreding van de Wav in het geval van vergunninghouders wel (vergaande) consequenties te verbinden en in het geval van dagplaatshouders niet. Artikel 12 van de Marktverordening lijkt aldus een leemte te bevatten. Dat betekent echter naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet dat daarin een reden is gelegen om artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g van de Marktverordening analoog toe te passen. Een dergelijke leemte in de Marktverordening dient niet ten nadele van verzoeker te komen. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter dat het hier gaat om een maatregel met vergaande consequenties en dat het uit een oogpunt van rechtszekerheid van te voren kenbaar en voorzienbaar dient te zijn welke overtredingen leiden tot doorhaling van de inschrijving. Het ligt dan ook op de weg van verweerder om de Marktverordening aan te passen teneinde de leemte op te heffen.

7. Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat er geen grondslag bestaat voor verweerder om verzoekers inschrijving in het marktregister door te halen, zodat het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft. Gelet hierop wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat het besluit van 17 september 2014 wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.

Gelet op het voorgaande behoeven de overige gronden van verzoeker geen bespreking.

8. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

9. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank

- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;

- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 165,- vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-, te betalen aan verzoeker.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. I. Goud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2014.

griffier rechter

Rechtsmiddel