Home

Rechtbank Den Haag, 26-11-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:14568, AWB - 15_1597 en AWB - 15_5383

Rechtbank Den Haag, 26-11-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:14568, AWB - 15_1597 en AWB - 15_5383

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
26 november 2015
Datum publicatie
16 december 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2015:14568
Zaaknummer
AWB - 15_1597 en AWB - 15_5383

Inhoudsindicatie

Asiel, GEAS, ex nunc en volledig onderzoek, POK-toets, intensiteit toetsing, geen plaats voor nieuwe asielmotieven in beroep.

Samenvatting:

Afwijzing van de asielaanvraag op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c en f, van de Vw (oud). Ex nunc en volledig onderzoek. Pok-toets toegepast door verweerder. Aanleiding om geloofwaardigheid van eisers asielrelaas enigszins terughoudend te toetsen. Met betrekking tot de in beroep gestelde bekering is de rechtbank van oordeel dat ook onder het huidige artikel 83a, van de Vw geen ruimte is voor een beoordeling van nieuwe asielmotieven die eerst in beroep zijn aangevoerd.

Uitspraak

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 15/1597 en AWB 15/5383

(gemachtigde: mr. R. Hijma),

en

(gemachtigde: mr. W. ‘t Hoen).

Procesverloop

Bij besluiten van 30 december 2014 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers van 5 februari 2014 tot het verlenen van verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd afgewezen.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2015. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en de tolk, de heer K. Parsi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na afloop van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

De rechtbank heeft vervolgens aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en besloten dat de behandeling van het beroep ter zitting zal plaatsvinden door een meervoudige kamer van deze rechtbank. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2015. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en de tolk, de heer K. Parsi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

  1. De rechtbank overweegt ambtshalve dat op 20 juli 2015 de wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ter implementatie van de herziene Procedure- en Opvangrichtlijn in werking is getreden. Ingevolge het in die wetswijziging opgenomen overgangsrecht, zoals, voor zover hier van belang, neergelegd in artikel II, eerste lid, is op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw waarop is besloten voor inwerkingtreding van deze wet het recht zoals dit gold voor inwerkingtreding van deze wet van toepassing, met uitzondering van artikel 83a (nieuw) van de Vw, tenzij het onderzoek door de rechtbank is gesloten.

  2. Nu de bestreden besluiten dateren van voor 20 juli 2015 is het recht zoals dit gold voor de inwerkingtreding van de wijziging van de Vw van toepassing. Echter, aangezien de sluiting van het onderzoek heeft plaatsgevonden na 19 juli 2015 omvat de toetsing van de rechtbank al wel het in artikel 83a (nieuw) van de Vw bedoelde volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte van internationale bescherming.

  3. Eisers hebben samengevat het volgende aan hun asielrelaas ten grondslag gelegd. Eisers zijn afkomstig uit [woonplaats] , Iran. Op 19 oktober 2001 zijn eiser en eiseres naar Griekenland gegaan voor het volgen van een studie. Vanuit Griekenland zijn zij een aantal keer teruggegaan naar Iran. Bij het laatste bezoek aan Iran in 2009 is eiser tweemaal ondervraagd door de Iraanse veiligheidsdienst, onder meer over zijn activiteiten voor de Koerdische partij. Eiser heeft daarna besloten om samen met zijn gezin weer naar Griekenland te vertrekken. Bij aankomst op het vliegveld werd hem echter de toegang geweigerd en heeft de aanwezige Iraanse vertegenwoordiging zijn paspoort ongeldig gemaakt. Naar aanleiding van een door eiser gevoerde gerechtelijke procedure heeft de Griekse rechter op 2 november 2009 uitspraak gedaan. Op grond van deze uitspraak is aan eiser alsnog toegang tot Griekenland verleend. Vervolgens heeft eiser veel druk ervaren om Griekenland alsnog te verlaten. Zo is hij in 2010 beschuldigd van drugsbezit en heeft hij hiervoor zes maanden vastgezeten. Nadat hij in april 2013 was vrijgelaten, hebben eisers het plan gemaakt om naar Canada te vertrekken. Zij hebben hiervoor via een advocaat valse paspoorten kunnen regelen. Op 22 december 2013 zijn zij per vliegtuig naar Duitsland gereisd. Daarna hebben zij op 29 december 2013 de trein naar Nederland genomen, omdat zij vanaf Schiphol naar Canada wilden vliegen. Op Schiphol werden zij echter aangehouden. Op dat moment hebben zij er voor gekozen in Nederland asiel aan te vragen omdat zij bij terugkeer naar Iran een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

  4. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de aanvragen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c en f, van de Vw, zoals geldend ten tijde van de bestreden besluiten, afgewezen. Volgens verweerder hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat hun aanvragen zijn gebaseerd op feiten en omstandigheden die grond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel vormen. Verweerder heeft daarbij eveneens betrokken dat eisers niet beschikken over een document voor grensoverschrijding en toerekenbaar geen reisbescheiden hebben overgelegd. Verweerder heeft in het bestreden besluit dat betrekking heeft op eiseres verwezen naar het bestreden besluit dat betrekking heeft op eiser, nu haar asielrelaas afhankelijk is van dat van eiser.

  5. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder aan de bestreden besluiten ten onrechte het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht (de zogenoemde pok-toets) ten grondslag heeft gelegd. Eisers zijn van mening dat verweerder, gelet op de datering van de bestreden besluiten op 30 december 2014, vooruitlopend op de inwerkingtreding van het gewijzigde beleid van verweerder zoals vastgesteld bij Besluit van 12 december 2014, nummer WBV 2014/36, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stcrt. 2014, nr. 36910; hierna: het WBV 2014/36) en nader uitgewerkt in de Werkinstructie van 1 januari 2015 (2014/10; hierna: de WI 2014/10), de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling had dienen toe te passen. De in dit geval toegepaste pok-toets en de daarmee samenhangende wijze van motiveren brengen volgens eisers bovendien met zich mee dat de rechtbank niet in staat is het eerder genoemde onderzoek zoals bedoeld in artikel 83a (nieuw) van de Vw te verrichten.

  6. Verweerder heeft het standpunt ingenomen en ter zitting nader toegelicht dat hij in de bestreden besluiten, en de daarin ingelaste voornemens, van alle relevante aspecten van het asielrelaas de geloofwaardigheid heeft beoordeeld. Deze beoordeling is daarom volgens verweerder in overeenstemming met de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, zoals deze is neergelegd in het WBV 2014/36 en de WI 2014/10. Hierdoor is de rechtbank in staat de bestreden besluiten aan de hand van artikel 83a (nieuw) van de Vw te toetsen. Verweerder verwijst in dit verband naar twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 9 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1203 en ECLI:NL:RVS:2015:1201) waaruit volgens verweerder volgt dat met de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling geen inhoudelijke wijziging van het beoordelingskader is beoogd, maar een andere wijze van motiveren van zijn geloofwaardigheidsoordeel om de rechterlijke toetsing daarvan te versterken.

  7. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de bestreden besluiten en de daarin ingelaste voornemens het WBV 2014/36 en de WI 2014/10 nog niet van kracht waren en dat verweerder daarom op goede gronden het vóór 1 januari 2015 geldende toetsingskader van de positieve overtuigingskracht heeft toegepast. Partijen hebben een en ander ter zitting ook bevestigd, zodat dit punt niet langer onderwerp van geschil is. In geschil is of in dit geval een dusdanige beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van eisers heeft plaatsgevonden dat deze beoordeling door de rechtbank met toepassing van artikel 83a (nieuw) van de Vw kan worden getoetst.

  8. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt in dit verband als volgt. Gelet op het bepaalde in artikel 83a (nieuw) van de Vw bestaat aanleiding om verweerders standpunt met betrekking tot de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas enigszins terughoudend te toetsen. De rechtbank vindt hiervoor steun in de Memorie van Toelichting (MvT) bij de eerder genoemde wetswijziging (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014-2015, 34 088, nr. 3). Uit de MvT kan worden afgeleid dat de reikwijdte van de toetsing dient te worden onderscheiden van de intensiteit van de toetsing. Het voorgeschreven volledig onderzoek door de rechtbank zal volgens de MvT ertoe leiden dat de intensiteit van bepaalde elementen van het besluit, die voor de inwerkingtreding van artikel 83a (nieuw) van de Vw marginaal werden getoetst, zal toenemen. Dit is met name van belang voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Op dit punt zal de rechtbank sterker dan voorheen, op basis van het dossier, de inhoud van de geloofwaardigheidsbeoordeling van het bestuursorgaan toetsen. Verder volgt uit de MvT omtrent de taak van de bestuursrechter het volgende:“De toetsing van de rechtbank blijft verbonden met de beschikking van het bestuursorgaan. De ratio van de Procedurerichtlijn is niet dat de rechter volstrekt zelfstandig, zonder zich rekenschap te geven van het oordeel van het bestuur, een oordeel vormt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas.”De taak van de bestuursrechter blijft dus volgens de MvT ook na inwerkingtreding van artikel 83a (nieuw) van de Vw toetsing van het bestuurlijk oordeel. De integrale geloofwaardigheids-beoordeling is in het besluit opgenomen om de motivering van het standpunt met betrekking tot de geloofwaardigheid van het asielrelaas te versterken, zodat deze motivering beter toetsbaar is voor de rechter. De MvT verwijst op pagina 21 naar de consultatiereactie op het wetsvoorstel van de ABRvS. De ABRvS heeft aangegeven dat sprake zou moeten zijn van een toetsende rechter en niet van een beoordelende rechter.

  9. Daarnaast blijkt uit de Nota naar aanleiding van het verslag van 6 maart 2015 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014-2014, 34 088, nr. 6, p. 29/30) dat de intensiteit van de rechterlijke toets volgens de toenmalige staatssecretaris van Veiligheid en Justitie Teeven naar verwachting als gevolg van de wetswijziging mede afhankelijk zal zijn van de wijze waarop de besluiten zijn gemotiveerd. Daarbij is de verwachting uitgesproken dat nog wel sprake zou kunnen zijn van een terughoudende toetsing door de rechter wanneer uit de besluitvorming afdoende naar voren komt dat het bestuur het asielrelaas indringend heeft onderzocht en de motivering op relevante punten inzichtelijk is. Alle elementen uit het besluit, waaronder de geloofwaardigheid van het asielrelaas en het oordeel over de noodzaak van internationale bescherming, kunnen volgens de staatssecretaris volledig worden getoetst. Daarbij wordt aangegeven dat tegelijkertijd een zekere terughoudendheid door de rechtbank in het toetsen van de afweging van verweerder vrijwel onvermijdelijk is. Verweerder beschikt over specifieke kennis, meer onderzoeksmiddelen en vergelijkingsmateriaal, ook met betrekking tot inwilligende beschikkingen. De staatssecretaris wijst er in dit verband op dat de rechtbank echter niet ambtshalve alle feiten en beoordelingen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zoals deze zijn opgenomen in het dossier hoeft te toetsen. Alleen wanneer de beschikking daar aanleiding toe geeft, zal nader onderzoek noodzakelijk kunnen zijn.

  10. Eisers stellen dat verweerder hen ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij, gelet op de omstandigheid dat zij niet beschikken over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, zich niet onverwijld hebben gemeld bij een ambtenaar belast met grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen. Uit de overgelegde kopie van model M11-C van 29 december 2013 kan immers worden afgeleid dat zij zich onverwijld hebben gemeld bij een ambtenaar belast met grensbewaking en daar kenbaar hebben gemaakt dat zij asiel wensten aan te vragen. Bovendien zijn eisers van mening dat verweerder hen ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij geen reis- of identiteitspapieren hebben overgelegd. Eisers erkennen dat zij zich hebben ontdaan van hun vlieg- en treintickets, maar de aanwezigheid van reis- of identiteitspapieren zou in hun visie niet tot een andere beslissing van verweerder hebben geleid en is dus niet relevant voor de beoordeling van hun asielrelaas. Daarnaast betogen eisers dat verweerder hun asielrelaas ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Zij hebben het relaas met bewijsstukken onderbouwd en meerdere elementen van het relaas passen in hetgeen overigens bekend is over de wijze waarop de Iraanse autoriteiten eigen studenten in de gaten houden. Eisers wijzen erop dat de omstandigheid dat zij niet eenduidig hebben verklaard over het tijdsverloop tussen de tweede ondervraging van eiser door de Iraanse autoriteiten en het vertrek uit Iran, niet betekent dat die ondervraging niet heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft verder ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat zij op legale wijze uit Iran zijn vertrokken. Er was immers nog geen sprake van een concrete verdenking of veroordeling van eiser. Met betrekking tot de overweging van verweerder dat de inreis in Griekenland ongeloofwaardig is, verwijzen eisers naar het bij de zienswijze gevoegde verzoekschrift tot opschorting van het verbod op binnenkomst van 2 november 2009. Eisers betogen eveneens dat verweerder hen ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij geen bescherming hebben gevraagd van de Griekse autoriteiten. Eisers waren er van op de hoogte dat de situatie van asielzoekers in Griekenland heel erg slecht was en hebben om die reden geen asiel aangevraagd in Griekenland. Tot slot betogen eisers dat zij bij terugkeer naar Iran te vrezen hebben voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

11. De rechtbank zal allereerst de vraag beantwoorden of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers toerekenbaar geen documenten ter staving van hun reisroute hebben overgelegd en dat deze omstandigheid afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van hun asielrelaas. Eén en ander vormde onder de voor 1 januari 2015 geldende pok-toets een omstandigheid waarmee verweerder bij zijn besluitvorming rekening mocht houden en die met zich meebracht dat een vreemdeling zich meer moest inspannen om zijn asielrelaas alsnog aannemelijk te maken. Uit de uitspraak van de ABRvS van 9 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1201) volgt dat ook na 1 januari 2015 de omstandigheid dat een vreemdeling toerekenbaar geen documenten ter staving van zijn reisroute heeft overgelegd, door verweerder mag worden tegengeworpen, maar dat verweerder kenbaar zal moeten motiveren hoe deze omstandigheid van invloed is op de geloofwaardigheid. Indien de motivering van de onderhavige besluiten hieraan voldoet, moet in beginsel worden aangenomen dat de rechtbank in staat is de toetsing van artikel 83a (nieuw) van de Vw, zoals hiervoor in r.o. 8 en 9 uiteengezet, uit te voeren.

12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder van eisers kunnen verlangen documenten met betrekking tot hun reis te overleggen waarmee, zoals verweerder ook ter zitting heeft toegelicht, kon worden nagegaan of deze aansluiten op het asielrelaas. Dat eisers van mening zijn dat de aanwezigheid van reisbescheiden niet tot een andere beslissing zou hebben geleid en de omstandigheid dat zij rechtmatig verblijf zouden hebben gehad in Griekenland, doen hier niet aan af. Eisers hebben bovendien erkend zich te hebben ontdaan van hun vlieg- en treintickets. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat eisers toerekenbaar geen reisdocumenten hebben overgelegd. Verweerder heeft mogen overwegen dat dit afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van hun asielrelaas.

13. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder het niet onverwijld melden, als bedoeld in het ten tijde van het bestreden besluit geldende artikel 31, aanhef en onder c, van de Vw, aan eisers heeft mogen tegenwerpen. Verweerder heeft daarbij belang mogen hechten aan de omstandigheid dat eisers, zonder in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding, op 29 december 2013 te kennen hebben gegeven asiel te willen aanvragen, maar zich pas op 4 februari 2014 met hun asielaanvraag in Ter Apel hebben gemeld. Eisers hebben hiervoor geen verschoonbare reden aangevoerd. De verwijzing naar de door de Koninklijke Marechaussee opgemaakte aanwijzing ingevolge artikel 55 van de Vw van 29 december 2013 maakt dit niet anders. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat vanwege het ontbreken van reisbescheiden niet kan worden vastgesteld op welke datum eisers Nederland zijn ingereisd, zodat verweerder heeft mogen tegenwerpen dat eisers zich na hun inreis niet onverwijld hebben gemeld.

14. Uit het bestreden besluit dat betrekking heeft op eiser, en het daarin ingelaste voornemen, blijkt voorts dat verweerder bij zijn oordeelsvorming eisers verklaringen over onder meer zijn overtuiging dat hij in Iran in de bijzondere aandacht stond van de Iraanse veiligheidsdienst, de toelating tot Griekenland, de omstandigheid dat de Iraanse vertegenwoordiging in Griekenland zijn paspoort ongeldig zou hebben gemaakt en de gestelde samenwerking tussen de Iraanse en Griekse autoriteiten, heeft betrokken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft mogen overwegen dat eisers tegenstrijdig hebben verklaard ten aanzien van het tijdsverloop tussen de tweede ondervraging van eiser door de Iraanse veiligheidsdienst en zijn vertrek uit Iran. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat, zoals ter zitting door verweerder is toegelicht, er meer dan een marginaal verschil bestaat tussen de verklaring van eiser in eerste instantie, namelijk dat hij twee weken na zijn tweede ondervraging het land heeft verlaten, en zijn verklaring in het nader gehoor, dat hij zes weken na de tweede ondervraging Iran heeft verlaten. Dat eisers van mening zijn dat de tegenstrijdigheid niet de conclusie rechtvaardigt dat de desbetreffende verhoren ongeloofwaardig zijn, betekent niet dat verweerder deze tegenstrijdigheid niet heeft mogen tegenwerpen. Verder heeft verweerder in redelijkheid kunnen overwegen dat eisers de verklaring dat eiser gedurende de genoemde zes weken in de gaten werd gehouden door de Iraanse autoriteiten gebaseerd heeft op onvoldoende nader gespecificeerde vermoedens. Verweerder heeft het voorts bevreemdend mogen achten dat eiser, ondanks zijn vermoeden dat hij in de gaten werd gehouden door de Iraanse veiligheidsdienst, ervoor gekozen heeft om Iran op legale wijze via de luchthaven te verlaten, temeer nu uit zijn verklaring blijkt dat hij zelf ook verbaasd was dat hij niet werd aangehouden. Niet valt in te zien dat eiser een zodanig risico zou hebben genomen. Verweerder heeft verder mogen overwegen dat eisers vage verklaringen hebben afgelegd over de weigering tot toelating in Griekenland. Verweerder heeft in dit verband in het verweerschrift toegelicht dat de omstandigheid dat eiser aanvankelijk de toegang tot het Schengengebied is geweigerd niet terug te voeren is op een instructie van de Iraanse aan de Griekse autoriteiten. Met de verwijzing van eisers naar het bij de zienswijze overgelegde verzoekschrift tot opschorting van het verbod op toegang van 2 november 2009 hebben eisers op dit punt geen helderheid kunnen verschaffen. Bovendien heeft verweerder in redelijkheid kunnen overwegen dat niet valt in te zien waarom eisers niet de bescherming hebben ingeroepen van de Griekse autoriteiten. Verweerder heeft daarbij in ogenschouw mogen nemen dat de gestelde veiligheidsrisico’s in Iran groter zouden zijn dan de risico’s die eisers zouden lopen met betrekking tot de leefomstandigheden in Griekenland. Ook heeft verweerder kunnen overwegen dat niet valt in te zien dat eisers dienden terug te keren naar Iran met een laissez-passer. De omstandigheid dat de Iraanse vertegenwoordiging – beweerdelijk – hun paspoorten ongeldig had gemaakt en zij daardoor in hun mogelijkheden werden beperkt, leidt niet tot een ander oordeel. Tot slot heeft verweerder in redelijkheid kunnen overwegen dat de verklaring van eiser dat het deponeren van drugs in de postbus van de studentenvereniging van eiser het gevolg is van een samenwerking tussen de Iraanse en Griekse autoriteiten, niet wordt gevolgd. In dit kader heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser met de verklaring dat de desbetreffende werkwijze alleen in Iran bestaat de gestelde samenwerking niet nader heeft geconcretiseerd.

15. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eisers ongeloofwaardig is. Verweerder heeft dan ook terecht in het asielrelaas van eisers geen aanleiding gezien om te concluderen dat zij bij gedwongen uitzetting naar Iran een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Eisers hebben geen andere onderscheidende omstandigheden gesteld op grond waarvan een dergelijke vrees aannemelijk moet worden geacht. Eisers kunnen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw dan ook geen aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.

16. Eisers hebben verder aangevoerd dat zij inmiddels zijn bekeerd tot het christendom en dat zij zich op 7 december 2014 hebben laten dopen. Zij vrezen bij terugkeer naar Iran ernstige problemen vanwege hun bekering tot het christendom. Ter zitting hebben eisers zich op het nadere standpunt gesteld dat de rechter bij nieuwe asielmotieven in beroep, onder het nu geldende volledige en ex nunc onderzoek, verweerder via de zogenoemde bestuurlijke lus (artikel 8:51a en volgende van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) moet verplichten het nieuwe asielmotief te onderzoeken.

17. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat ook onder het huidige artikel 83a (nieuw) van de Vw geen ruimte is voor een beoordeling van nieuwe asielmotieven die eerst in beroep zijn aangevoerd. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de Memorie van Antwoord (MvA) bij de eerder genoemde wetswijziging (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014-2015, 34 088, C, pagina 3 en 4). Uit de MvA volgt dat de rechterlijke procedure niet is ingericht op het doen van onderzoek naar een nieuw asielmotief en in die gevallen is het doorgaans niet effectief en efficiënt om de rechter verantwoordelijk te maken voor de beoordeling van het nieuwe asielmotief. Het zal volgens de MvA ook niet per definitie in het voordeel van de vreemdeling zijn wanneer het asielmotief wordt meegenomen in de rechterlijke toetsing. Het doen van een nieuwe aanvraag zal in veel gevallen een beter kader bieden voor nieuw feitenonderzoek. Verweerder is dan beter in staat op behoorlijke wijze een oordeel te vormen over het nieuwe asielmotief en de rechter kan dit oordeel in dat geval toetsen op rechtmatigheid.

18. De procedure van artikel 8:51a en volgende van de Awb biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende waarborgen voor een zorgvuldige bestuurlijke besluitvorming in een situatie als de onderhavige. Daartoe is redengevend dat de termijn waarbinnen het bestuursorgaan een gebrek op de voet van artikel 8:51a van de Awb kan herstellen, op grond van de Procesregeling bestuursrecht in beginsel vier weken bedraagt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze termijn te kort is om een zorgvuldig onderzoek naar de gestelde bekering te waarborgen.

19. Voor zover eisers hebben bedoeld te stellen dat het onderzoek ter zitting moet worden heropend op de voet van artikel 8:68 van de Awb (de zogenoemde informele bestuurlijke lus) om een onderzoek naar hun bekering tot het christendom mogelijk te maken, overweegt de rechtbank dat deze werkwijze met zich zou brengen dat het onderzoek naar het nieuwe asielmotief van eisers zou moeten plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van de rechtbank. Onder verwijzing naar r.o. 17 is de rechtbank van oordeel dat zij daartoe niet is geëquipeerd. De rechtbank hecht er overigens nog aan om op te merken dat verweerder ter zitting heeft toegezegd dat in een eventuele opvolgende procedure niet aan eisers zal worden tegengeworpen dat zij eerder naar voren hadden moeten brengen dat zij - naar gesteld - bekeerd zijn.

20. De beroepen zijn ongegrond.

21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, voorzitter, en mrs. T. Pavićević en M.C. Verra, leden van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van mr. J.P.A. ter Schure, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2015.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel