Home

Rechtbank Den Haag, 12-01-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:397, AWB 14 / 27529 & 14 / 27528

Rechtbank Den Haag, 12-01-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:397, AWB 14 / 27529 & 14 / 27528

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
12 januari 2015
Datum publicatie
16 januari 2015
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2015:397
Zaaknummer
AWB 14 / 27529 & 14 / 27528
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

beroep op artikel 83 Vw; WBV 2014/36

Verzoeker doet een beroep op artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. Per 1 januari 2015 heeft verweerder afstand genomen van het leerstuk van de positieve overtuigingskracht en zal een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling centraal staan. Verzoeker verwijst naar het WBV 2014/36. Verzoeker stelt dat zijn asielaanvraag aan de hand van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling opnieuw dient te worden beoordeeld en dat het bestreden besluit reeds daarom voor vernietiging in aanmerking komt.

Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder het standpunt ingenomen dat, indien al sprake is van gewijzigd beleid, deze wijziging in het onderhavige geval niet relevant kan zijn, nu de geloofwaardigheid van het relaas al op hoofdlijnen is beoordeeld, zoals in het WBV is aangegeven.

In artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, Vw is bepaald dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening houdt met wijzigingen van beleid die na het bestreden besluit bekend zijn gemaakt. In het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel is neergelegd, voor zover hier van belang, dat met de in het eerste lid bedoelde gegevens slechts rekening wordt gehouden indien deze relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

In het voornemen is, voor zover hier van belang, expliciet opgenomen dat het asielrelaas, ook los bezien van de verzwaarde eis van de positieve overtuigingskracht, als ongeloofwaardig gekwalificeerd wordt, omdat verzoeker zich op hoofdlijnen ongerijmd heeft uitgelaten. Vervolgens wordt voornoemd standpunt gemotiveerd. Dit standpunt en deze motivering worden in het bestreden besluit herhaald. Nu verzoeker evenmin heeft kunnen aangeven waarom de beoordeling, die verweerder per 1 januari 2015 verricht, relevant kan zijn voor de zijn zaak, volgt de voorzieningenrechter, gelet op de wijze waarop verweerder de geloofwaardigheid van het relaas beoordeeld heeft, verweerder in het hiervoor weergegeven standpunt dat WBV 2014/36 voor verzoeker niet relevant kan zijn en zal WBV 2014/36 derhalve niet bij de beoordeling betrekken.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 14 / 27529 (voorlopige voorziening)

AWB 14 / 27528 (beroep asiel)

geboren op [geboortedatum], van Pakistaanse nationaliteit,

verzoeker,

(gemachtigde: mr. L.B. Vellenga - van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar),

en

verweerder,

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Het besluit omvat tevens een terugkeerbesluit, waarbij aan verzoeker een termijn voor vrijwillig vertrek is onthouden en is een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.

Verzoeker heeft op 5 december 2014 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.

Op 11 december 2014 heeft verweerder jegens eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd, waarbij verzoeker een termijn voor vrijwillig vertrek is verleend van vier weken. Eiser heeft op 11 december 2014 tegen dit besluit beroep ingesteld.

Op grond van artikel 6:19, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van 5 december 2014 mede betrekking op het terugkeerbesluit van 11 december 2014, nu dit besluit, zoals ter zitting toegelicht, een wijziging inhoudt van het besluit van 5 december 2014.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Ter zitting heeft eiser het beroep van 11 december 2014 ingetrokken. Verweerder heeft het besluit van 5 december 2014, voor zover dit het inreisverbod betreft, ingetrokken.

Overwegingen

  1. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

  2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.

  3. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker heeft een eigen bedrijf en handelt in goud. In mei of juni 2012 werd hij gebeld met de mededeling dat hij 20 Lakh roepies diende te betalen. De volgende dag werd verzoeker opnieuw gebeld en werd hem gezegd dat hij het geld diende te regelen. Daarnaast zei de opbeller tegen verzoeker dat als hij naar de politie ging of andere activiteiten ondernam, dat hij dan moest weten dat de opbeller een heel slecht mens was. Verzoeker heeft dit aan zijn neef verteld, die het op zijn beurt aan een hem bevriende militair vertelde. Deze heeft de onbekende man opgebeld en gezegd dat hij verzoeker niet meer moest lastig vallen. Verzoeker is daarna zes maanden naar [land] geweest. Toen hij begin 2013 terugkwam, is verzoeker weer begonnen met zijn werk. Op een dag, ongeveer twee maanden voordat hij naar Nederland reisde, ging verzoeker goud verkopen op de [locatie]. Nadat hij zijn zaken had afgerond, ging verzoeker terug naar zijn motor. In zijn motortas trof verzoeker een briefje aan met de tekst “tien Lakh of de dood” en waarop twee kogels waren afgebeeld. De afzender was het Aman Committee. Dit Committee is een Baluchi-organisatie. Op enige afstand van verzoekers motor stonden twee mannen in Baluchi-dracht. Deze mannen lieten verzoeker pistolen zien en verdwenen daarna. Verzoeker is van dit incident erg geschrokken en is naar huis gegaan. Na overleg met een vriend heeft verzoeker besloten niet naar de politie te gaan, omdat hij daardoor nog meer problemen dacht te krijgen. Verzoeker is in plaats daarvan enige tijd naar [plaats 1] gegaan. Verzoeker is nog enkele malen naar [plaats 2] geweest om zijn zaken af te handelen en een visum aan te vragen. Ongeveer een week voor zijn vertrek heeft verzoeker een man gesproken, [naam] genaamd, die hij al langer kent en die lid was van de Mutahida Quami Movement (MQM). Verzoeker sprak met hem onder meer over de problemen die hij had ondervonden. [naam] zei verzoeker dat hij lid moest worden van de partij, omdat hij dan die problemen niet zou hebben. Verzoeker zou dan af en toe mensen moeten doden en als dat bekend zou worden, zou niemand hem meer lastigvallen. Verzoeker durfde geen nee te zeggen, maar kreeg bedenktijd. Daarna is verzoeker naar Nederland gereisd. Verzoeker vreest bij terugkeer zowel voor de afpersers als voor mensen van MQM.

  4. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag het gestelde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) betrokken. Verweerder acht het verwijtbaar dat verzoeker de afpersingsbrief niet heeft overgelegd. Van het relaas van verzoeker moet dan ook een positieve overtuigingskracht uitgaan. Het relaas van verzoeker is volgens verweerder, ook los bezien van de verzwaarde eis van de positieve overtuigingskracht, ongeloofwaardig, omdat verzoeker zich op hoofdlijnen ongerijmd heeft uitgelaten. Verzoeker heeft niet aannemelijk weten te maken dat hij op enigerlei wijze door wie dan ook is afgeperst, noch dat hij is bedreigd door de MQM.

  5. Verzoeker doet een beroep op artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. Per 1 januari 2015 heeft verweerder afstand genomen van het leerstuk van de positieve overtuigingskracht en zal een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling centraal staan. Verzoeker verwijst naar het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2014/36. Verzoeker stelt dat zijn asielaanvraag aan de hand van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling opnieuw dient te worden beoordeeld en dat het bestreden besluit reeds daarom voor vernietiging in aanmerking komt.

5.1

In artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, Vw is bepaald dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening houdt met wijzigingen van beleid die na het bestreden besluit bekend zijn gemaakt. In het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel is neergelegd, voor zover hier van belang, dat met de in het eerste lid bedoelde gegevens slechts rekening wordt gehouden indien deze relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

5.2

Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder het standpunt ingenomen dat, indien al sprake is van gewijzigd beleid, deze wijziging in het onderhavige geval niet relevant kan zijn, nu de geloofwaardigheid van het relaas al op hoofdlijnen is beoordeeld, zoals in het WBV is aangegeven.

5.3

In het voornemen is, voor zover hier van belang, expliciet opgenomen dat het asielrelaas, ook los bezien van de verzwaarde eis van de positieve overtuigingskracht, als ongeloofwaardig gekwalificeerd wordt, omdat verzoeker zich op hoofdlijnen ongerijmd heeft uitgelaten. Vervolgens wordt voornoemd standpunt gemotiveerd. Dit standpunt en deze motivering worden in het bestreden besluit herhaald. Nu verzoeker evenmin heeft kunnen aangeven waarom de beoordeling, die verweerder per 1 januari 2015 verricht, relevant kan zijn voor de zijn zaak, volgt de voorzieningenrechter, gelet op de wijze waarop verweerder de geloofwaardigheid van het relaas beoordeeld heeft, verweerder in het hiervoor weergegeven standpunt dat WBV 2014/36 voor verzoeker niet relevant kan zijn. De voorzieningenrechter zal WBV 2014/36 derhalve niet bij de beoordeling betrekken. De beroepsgrond van verzoeker slaagt niet.

6. Nu het relaas van verzoeker door verweerder op hoofdlijnen is beoordeeld, bestaat geen aanleiding de beroepsgrond van verzoeker met betrekking tot de vraag of verweerder al dan niet terecht artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw bij de aanvraag heeft betrokken, te bespreken.

7. Verzoeker voert aan dat verweerder zijn relaas ten aanzien van de telefonische afpersing, de afpersing op straat en de benadering / bedreiging door [naam] om lid te worden van de MQM in redelijkheid niet ongeloofwaardig kon achten.

7.1

Ten aanzien van de telefonische afpersing stelt verzoeker dat de telefonische afpersing geen aanleiding heeft gevormd voor zijn vertrek in november 2014. Alles bij elkaar werd verzoeker te veel. Na de telefonische afpersing in 2013, is eiser na twee maanden alsnog uit Pakistan weggegaan. Verzoeker begrijpt niet waarom verweerder dit onaannemelijk vindt.

7.2

Verweerder heeft ten aanzien van de telefonische afpersing het volgende overwogen. Niet valt in te zien dat iemand die verzoeker daadwerkelijk wenst af te persen, gekozen zou hebben voor een telefonische bedreiging. Los van de omstandigheid dat niet is gebleken hoe de onbekende persoon aan het telefoonnummer van verzoeker is gekomen, is de inhoud van de telefoongesprekken niet als overtuigend te kwalificeren. Tijdens het eerste gesprek is immers alleen meegedeeld dat verzoeker 20 Lakh moest regelen. Tijdens het tweede gesprek is gevraagd of het geld geregeld is en heeft de onbekende persoon verzoeker meegedeeld dat verzoeker moest ophouden met het opnemen van het gesprek. Aangenomen mag worden dat de onbekende persoon zich zou uitlaten over de logistieke afhandeling van zijn eis, als ook over de gevolgen van het uitblijven van de betaling. De enkele stelling van verzoeker dat dit niet zou zijn meegedeeld, omdat hij niet heeft aangegeven in te zullen stemmen met de eis, kan gelet op het vorenstaande niet als overtuigend argument aangenomen worden. Verder strookt de omstandigheid dat de onbekende persoon verzoeker heeft verboden om het gesprek op te nemen niet met de omstandigheid dat deze persoon middels een traceerbaar nummer belde. Indien het in Pakistan niet mogelijk zou zijn de weergave van het telefoonnummer te anonimiseren, valt niet in te zien waarom de onbekende persoon niet van telefoonnummer zou zijn gewisseld of middels een vaste lijn vanuit een openbaar toegankelijk etablissement te bellen. Tenslotte overweegt verweerder dat verzoeker heeft verklaard dat hij vanwege de telefonische afpersing heeft besloten naar [land] af te reizen. Verzoeker is echter, alvorens te vertrekken, nog één à twee maanden thuis gebleven. Dit maakt de gestelde afpersing des te onaannemelijker. In het bestreden besluit heeft verweerder verwezen naar de overwegingen uit het voornemen.

7.3

De voorzieningenrechter constateert dat verzoeker voormelde argumenten van verweerder, die betrekking hebben op het telefoongesprek zelf, niet heeft bestreden. Op basis van deze argumenten heeft verweerder de gestelde telefonische afpersing reeds in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten. Dat verzoeker verweerders overweging dat het feit dat verzoeker nog één à twee maanden thuis is gebleven alvorens naar [land] te vertrekken, de afpersing des te onaannemelijker maakt, omdat hij op grond van deze afpersing besloten had naar [land] te vertrekken, niet begrijpt, is voorts onvoldoende om deze overweging terzijde te schuiven.

7.4

Ten aanzien van de afpersing op straat bestrijdt verzoeker dat hij zich wisselend heeft uitgelaten over de inhoud van de afpersingsbrief. Verzoeker wijst op hetgeen op pagina 10 van het rapport van nader gehoor is weergegeven. Hier kan sprake zijn van een onvolledige vertaling. Verzoeker voert daartoe aan, zoals ter zitting toegelicht, dat de tolk slechthorend is en tijdens het gehoor de batterij van zijn gehoorapparaat heeft gewisseld. Verzoeker heeft ook aan het einde van het gehoor melding gemaakt van enkele communicatieproblemen. Met betrekking tot de tegenwerping van verweerder, dat verzoeker kennelijk onverantwoord risico nam om zonder extra veiligheidsmaatregelen zijn goudhandel te bedrijven in de [locatie], merkt verzoeker op dat hij juist door zich bijvoorbeeld te laten vergezellen door lijfwachten, extra aandacht zou trekken. Daarnaast was dit niet gebruikelijk; geen van zijn collega-handelaren deed dat.

7.5

Verweerder heeft op dit punt overwogen dat verzoeker de afpersing op straat evenmin aannemelijk heeft weten te maken. Verzoeker is niet in staat gebleken exact aan te geven op welke datum het incident met de twee mannen heeft plaatsgevonden. Dat verzoeker over een dergelijke, voor hem ingrijpende gebeurtenis, geen essentiële informatie, zoals een datum, kan geven, tast de geloofwaardigheid aan. Verder heeft verzoeker zich over de bewoording van de afpersingsbrief wisselend uitgelaten. Zo heeft verzoeker tijdens het vrije relaas verklaard dat op de brief de tekst ‘Tien Lakh of de dood’ stond alsmede de afbeelding van twee kogels. Bij nadere vraagstelling heeft verzoeker verklaard dat er ‘Tien Lakh’ op stond, de afbeelding van twee kogels en de afzender ‘Aman Committee’, die eerder helemaal niet genoemd werd. Deze wisselende verklaringen komen de geloofwaardigheid niet ten goede. Verweerder acht het verder ongerijmd dat twee gestelde leden van het Aman Committee verzoeker, die zij kennelijk in het vizier hadden, niet persoonlijk hebben aangesproken, maar een brief hebben neergelegd, kennelijk met de verwachting dat verzoeker hen zou opmerken. Deze gang van zaken komt volgens verweerder niet aannemelijk over. De verklaring van verzoeker, dat deze mannen niet voor opschudding wensten te zorgen, draagt eens te meer bij aan dit reeds volstrekt niet overtuigende geheel. Niet valt in te zien dat een criminele organisatie van het door verzoeker gestelde kaliber zich ook maar iets van het al dan niet ontstaan van opschudding zou aantrekken. Verder kan niet onopgemerkt blijven dat het in het openbaar tonen van wapens niet als minder verontrustend aangemerkt kan worden. Dat zij maar heel even de wapens hebben getoond, is in dit kader een weinig overtuigend argument.

7.6

De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoeker de overwegingen ten aanzien van zijn verklaringen met betrekking tot de wijze waarop de afpersingsbrief aan hem kenbaar is gemaakt en het tonen van de wapens, niet heeft bestreden in beroep. Verweerder heeft deze overwegingen dan ook in redelijkheid bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van dit onderdeel van het relaas kunnen betrekken.

7.7

Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker wisselende verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot de afpersingsbrief, reeds nu verzoeker eerst niet heeft verklaard dat er een afzender op de brief stond en later wel. Voor zover verzoeker heeft betoogd dat dit mogelijk is veroorzaakt door de gehoorproblemen van de tolk, volgt de voorzieningenrechter verzoeker hierin niet. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de tolk niet in staat is gebleken naar behoren en volledig de verklaringen van verzoeker te vertalen. Dat de tolk de batterijen van zijn gehoorapparaten zou hebben vervangen tijdens het nader gehoor en verzoekers opmerking dat er wat kleine communicatie problemen waren, omdat hij soms wat dingen niet goed had begrepen, is daartoe onvoldoende.

7.8

In beroep heeft verzoeker een (per mail ontvangen) foto van een afpersingsbrief, alsmede de vertaling ervan, overgelegd. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de inhoud van deze brief niet overeenkomt met de verklaringen van verzoeker op dit punt en dat de brief daarom geen ander licht werpt op hetgeen eerder ten aanzien van de brief is overwogen. De voorzieningenrechter volgt verweerder in dit standpunt. Blijkens de overgelegde vertaling staat in de brief: “Leven of dood. We weten hoe laat jij naar de markt komt. Dus als jij ons niet een bedrag van 1.000.000 roepies als losgeld betaalt, dan zullen wij jou vermoorden. Liyari Aman Committee”. Deze inhoud komt niet overeen met hetgeen verzoeker op dit punt in het nader gehoor heeft verklaard. Dat verzoeker in zijn gehoor niet letterlijk de brief heeft geciteerd maar heeft verteld wat er in stond, zoals ter zitting is betoogd, vindt geen steun in het nader gehoor.

7.9

Ten aanzien van de benadering / bedreiging door [naam] om lid te worden van de MQM heeft verzoeker aangevoerd dat hij [naam] niet twee jaar geleden maar twee maanden geleden voor de eerste maal heeft gesproken. Volgens verzoeker is sprake van een vertaalfout. Hij voert daartoe aan, zoals ter zitting toegelicht, dat de tolk slechthorend is en tijdens het gehoor de batterij van zijn gehoorapparaat heeft gewisseld. Verzoeker heeft ook aan het einde van het gehoor melding gemaakt van enkele communicatieproblemen. Het is mogelijk dat de periode een aantal malen per abuis door de tolk is verwisseld. Volgens verzoeker valt verder niet uit te sluiten dat de periode van ‘twee jaar’ door de gehoormedewerker is ‘geplakt’. Immers, in het bestreden besluit wordt herhaaldelijk gesproken van de ‘dreigbrief’, zodat hier geen sprake kan zijn van een typefout, maar kennelijk ook is ‘geplakt’. Ten aanzien van de stelling van verweerder, dat het vreemd is dat [naam] verzoeker geen termijn had gegeven waarbinnen hij moest reageren op het verzoek van [naam], verwijst verzoeker naar het voornemen. Waarom hetgeen daar is aangegeven niet als overtuigend argument wordt gezien, begrijpt verzoeker niet.

7.10

Verweerder heeft ten aanzien van verzoekers verklaringen met betrekking tot de benadering / bedreiging door [naam] het volgende overwogen. In het voornemen heeft verweerder overwogen dat niet valt in te zien waarom [naam], die verzoeker kennelijk al twee jaar kent, nu pas deze stappen heeft ondernomen. Evenmin valt in te zien dat [naam] als klant en langdurige kennis van verzoeker, zich opeens in dit kader bedreigend zou uitlaten. Verder is het niet aannemelijk dat verzoeker een niet nader gespecificeerde bedenktijd zou hebben gekregen. Te meer nu volgens verzoeker sprake was van een toevallige ontmoeting op straat, mag redelijkerwijs worden aangenomen dat [naam] hieromtrent enige afspraken zou maken. Anders is de hele dreiging immers zinledig. Daarnaast heeft verzoeker nog anderhalve week thuis verbleven na de ontmoeting met [naam]. Dit rijmt niet met de gestelde dreiging. Niet is gesteld, noch gebleken, dat verzoeker in de tussentijd nog iets van deze persoon heeft vernomen, hetgeen het ongeloofwaardige karakter van het relaas eens te meer versterkt. Overigens wordt de opmerking van verzoeker in de correcties en aanvullingen, dat hij [naam] niet twee jaar maar twee maanden kent, niet gevolgd. Tijdens de nadere bevraging betreffende dit onderdeel van het relaas is de termijn van twee jaar meerdere keren ter sprake gekomen. Niet valt in te zien dat een dusdanig groot verschil in tijdsaanduiding bij verzoeker tijdens het nader gehoor onopgemerkt zou zijn gebleven. Voorts valt niet in te zien dat gedurende de verschillende vraagstellingen de periode van twee maanden per abuis met twee jaren door de tolk zou zijn verwisseld. Verweerder verwijst naar de verklaringen van verzoeker als weergegeven op pagina’s 15, 16 en 17 van het rapport van nader gehoor. Dat het verder niet aan verzoeker te wijten was dat hem geen termijn is genoemd, aangezien [naam] een kaartje van verzoeker in zijn bezit had en hem dus ieder moment kon bellen, kan in dit kader en gelet op de serieuze aard van het dreigement evenmin als een overtuigend argument worden gezien.

7.11

De voorzieningenrechter stelt eerstens vast dat verzoeker niet alle overweging van verweerder aangaande de benadering / bedreiging door [naam] betwist heeft. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn stelling dat verweerder uit dient te gaan van de zijn gecorrigeerde verklaring dat hij [naam] twee maanden kent, omdat sprake is van een onjuiste vertaling, veroorzaakt door gehoorproblemen van de tolk. Uit het verslag van het nader gehoor blijkt dat verzoeker is gevraagd of hij [naam] al langer kende. Verzoeker heeft daarop geantwoord dat hij hem sinds een hele tijd kende, twee jaar. Daarnaast is verzoeker meerdere malen een vraag gesteld waarin de termijn van twee jaar is genoemd, waarbij verzoeker niet op dat moment heeft gecorrigeerd dat hij [naam] niet twee jaar kende, maar slechts twee maanden. De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt dat deze gang van zaken zich niet laat verklaren door de gestelde gehoorproblemen van de tolk. De voorzieningenrechter verwijst daarbij tevens naar hetgeen te dien aanzien in rechtsoverweging 7.7 is overwogen. Verweerder heeft deze ongerijmdheden dan ook bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas kunnen betrekken.

7.12

De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder verder heeft overwogen dat verzoeker zich wisselend heeft uitgelaten over zijn vertrek naar [plaats 1] nadat hij de afpersingsbrief heeft ontvangen. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat de omstandigheid dat verzoeker na de gestelde bedreiging nog aanzienlijke tijd in [plaats 2] heeft verbleven en later ook nog eens, na het verblijf in [plaats 1], naar [plaats 2] is teruggekeerd, de ongeloofwaardigheid van verzoekers verklaringen versterkt. Verzoeker heeft deze overwegingen niet bestreden in beroep.

7.13

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het relaas van verzoeker op hoofdlijnen ongeloofwaardig is.

8. Verzoeker voert tenslotte aan dat verweerder thans de vertrektermijn heeft gewijzigd. Dat brengt met zich mee dat de argumenten in het voornemen met betrekking tot de vertrektermijn, die in het bestreden besluit worden overgenomen, geen stand kunnen houden. Verder heeft verzoeker een vaste woon- of verblijfplaats, voldoet hij aan de meldingsplicht en ontvangt hij van COA een toelage om in zijn onderhoud te voorzien. Daarnaast beschikt verzoeker over middelen van bestaan. Hij onttrekt zich niet aan het toezicht en hierdoor is de motivering voor het inreisverbod vervallen. Het besluit dient ook daarom te worden vernietigd.

8.1

Deze beroepsgrond behoeft geen bespreking meer, nu verweerder verzoeker dit, gelet op de wijziging van het terugkeerbesluit, niet langer tegenwerpt.

8.2

De voorzieningenrechter constateert voorts dat verzoeker geen gronden heeft aangevoerd tegen het gewijzigde terugkeerbesluit, waarin hem een vertrektermijn is gegeven van vier weken.

9. De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond.

10. Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

- verklaart het beroep ongegrond;

- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries - van den Heuvel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2015.

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Coll:

Rechtsmiddel