Rechtbank Den Haag, 12-06-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:6733, 09/755154-10
Rechtbank Den Haag, 12-06-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:6733, 09/755154-10
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 12 juni 2015
- Datum publicatie
- 12 juni 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2015:6733
- Zaaknummer
- 09/755154-10
Inhoudsindicatie
Verdachte wordt veroordeeld voor het witwassen van panden en bankrekeningen. Daarnaast wordt hij veroordeeld voor hypotheekfraude en oplichting. Gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren.
Uitspraak
Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/755154-10
Datum uitspraak: 12 juni 2015
Tegenspraak
Verkort vonnis
De rechtbank Den Haag heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op 25 november 1953 te[geboorteplaats],
adres: [adres].
1 De terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 17 april 2012, 15 juni 2012, 11 september 2012, 3 december 2012, 11 april 2013, 6 december 2013, 11 juli 2014, 4 februari 2015, 18 februari 2015 en de inhoudelijke terechtzittingen van 7, 8, 9, 13, 14, 17, 21 en 24 april 2015. Op 12 juni 2015 is het onderzoek gesloten en direct uitspraak gedaan.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, is ter terechtzittingen verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. M.M. Egberts heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van al hetgeen aan verdachte is ten laste gelegde. De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, openbaarmaking van het vonnis conform artikel 9 eerste lid sub b onder 3 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en verbeurdverklaring van alle op de lijst met in beslag genomen voorwerpen (beslaglijst, als bijlage II aan dit vonnis gehecht) vermelde goederen.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [Benadeelde partij 1] tot een bedrag van € 32.376,95, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft de officier van justitie geconcludeerd dat deze niet voor toewijzing in aanmerking komt. Tenslotte heeft de officier van justitie geconcludeerd tot gehele toewijzing van de vordering van de benadeelde partij ING Bank N.V., met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 21 april 2015 medegedeeld dat hij voornemens is een ontnemingsvordering als bedoeld in artikel 36e Sr aanhangig te maken.
2 De tenlasteleggingAan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting - ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
Onder feit 1 wordt verdachte verweten dat hij zich al dan niet tezamen en vereniging met anderen heeft schuldig gemaakt aan (gewoonte)witwassen door twintig onroerende zaken die afkomstig waren van enig misdrijf te laten leveren en juridisch eigendom over te dragen of te verkrijgen, door uit misdrijf afkomstige huurpenningen te ontvangen voor deze onroerende zaken en door via zestien bankrekeningen op naam van derden geld te ontvangen en over te maken ten behoeve van deze onroerende zaken, terwijl de banktegoeden afkomstig waren van enig misdrijf.
Onder feit 2 wordt verdachte verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het al dan niet medeplegen van valsheid in geschrift met betrekking tot zes huurovereenkomsten en/of gebruik van die vervalste geschriften.
Onder feit 3 is aan verdachte ten laste gelegde dat hij zich al dan niet tezamen en in vereniging met anderen heeft schuldig gemaakt aan oplichting van een drietal banken door middel van zes hypotheekfraudes. Subsidiair is onder dit feit het al dan niet medeplegen van het gebruik van vervalste geschriften ten behoeve van het verkrijgen van hypotheken tenlastegelegd. Meer subsidiair is ten laste gelegd het (gewoonte)witwassen van geldbedragen en/of onroerende zaken waarop door de banken voormelde hypotheek zijn genomen.
Onder feit 4 gaat het om het al dan niet medeplegen van oplichting van [Benadeelde partij 1] en [slachtoffer 1], alsmede oplichting van rechtbank Assen.
Onder feit 5 is het medeplegen van poging tot oplichting van de rechtbank Rotterdam ten laste gelegd en subsidiair oplichting van die rechtbank.
Tot slot wordt verdachte onder feit 6 verweten dat hij zich al dan niet tezamen en in vereniging met anderen heeft schuldig gemaakt aan poging tot oplichting van [Slachtoffer 2], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3].
3 De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Op 7 april 2015 is door de verdediging preliminair verweer gevoerd, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Bij beslissing van 8 april 2015 heeft de rechtbank alle door de verdediging gevoerde preliminaire verweren verworpen. Bij pleidooi heeft de verdediging gepersisteerd bij deze door haar gevoerde verweren.
Ten aanzien van de reeds preliminair gevoerde verweren – met uitzondering van het verweer ten aanzien van de geheimhoudersgesprekken in de zaak [Benadeelde partij 1] – overweegt de rechtbank overeenkomstig haar beslissing van 8 april 2015 als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat het aan haar is om te beoordelen of sprake is van een vormverzuim en indien deze vraag bevestigend kan worden beantwoord, of hier enig rechtsgevolg aan moet worden verbonden. Hierbij dient het belang dat het geschonden vormschrift beoogd te beschermen te worden meegewogen, evenals de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Vereist is dat de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.1
Wanneer het vormverzuim erin bestaat dat opsporingsambtenaren en/of het openbaar ministerie ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, kan de rechtbank vervolgens overgaan tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie .2
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie ex artikel 359a Sv is evenwel slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aan de orde.
Onrechtmatige stelselmatige observaties
De verdediging heeft zich aangesloten bij het verweer inhoudende dat onrechtmatige stelselmatige observaties hebben plaatsgevonden op 30 en 31 augustus 2010 vóórdat de officier van justitie op 1 september 2010 het opsporingsonderzoek “Citroen” tegen verdachte instelde. In het proces-verbaal wordt ook gemeld dat het een opsporingsonderzoek betreft in het kader van het RIEC. Voorts is aangevoerd dat nu zich van deze periode geen BOB stukken in het dossier bevinden, het voor de rechtbank en de verdediging onmogelijk is om gebruikte opsporingsmethoden te toetsen op rechtmatigheid. Dit onherstelbaar vormverzuim zou volgens de verdediging moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De rechtbank is nog altijd van oordeel dat de op 30 en 31 augustus 2010 uitgevoerde observaties, gelet op de beperkte duur (een paar uur gedurende twee avonden) en de aard van de observatie (er is slechts één foto en één video in het openbaar gemaakt) niet als stelselmatig zijn aan te merken. Daarnaast kan uit het enkele gebruik van de term opsporingsonderzoek door de leider van het observatieteam, niet worden afgeleid dat toen sprake was van een opsporingsonderzoek in het kader van het RIEC. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve geen sprake geweest van het gestelde vormverzuim.
Aangeboden transactie aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2]
De verdediging heeft bepleit dat de gang van zaken rond het aanbieden van de transacties aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] onrechtmatig is geweest, aangezien het openbaar ministerie deze personen onvoldoende heeft voorgelicht over de strekking van de door hen ondertekende stukken en hen onder druk heeft gezet. Over de gang van zaken met betrekking tot het krijgen van toestemming voor het aanbieden van deze transacties heeft de officier van justitie wisselend verklaard, waarmee hij zich schuldig heeft gemaakt aan meineed, aldus de verdediging. Het openbaar ministerie heeft op deze wijze een voorschot genomen op het beslag, ten nadele van de familie [familie naam verdachte].
Bij de beoordeling van dit verweer stelt de rechtbank voorop dat de officier van justitie de bevoegdheid toekomt om individuele zaken te beslissen over de wijze van vervolging. Eventuele onrechtmatigheden die hebben plaatsgevonden in de gang van zaken rond het aanbieden van een transactie aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2], raken de belangen van de verdachten niet en kunnen niet leiden tot de conclusie dat de officier van justitie in de onderhavige vervolging niet ontvankelijk zou zijn.
De rechtbank heeft voorts met verbazing kennis genomen van het standpunt van de verdediging dat de officier van justitie zich zou hebben schuldig gemaakt aan meineed. Dit betreft een beschuldiging die niet lichtvaardig mag worden geuit. De rechtbank constateert dat deze beschuldiging op geen enkele wijze steun vindt in de gang van zaken rondom de mededelingen door de officier van justitie. De officier van justitie heeft afdoende toegelicht waarom hij in eerste instantie dacht dat ook deze transacties waren goedgekeurd door de Minister van Veiligheid en Justitie en dat hem nadien is gebleken dat zij slechts aan de Minister ter kennis zijn gebracht.
Voor zover de officier van justitie met zijn handelswijze een voorschot zou hebben genomen op enige beslissing rondom het beslag, leidt dit naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot een vormverzuim dat moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Onrechtmatige inbeslagname en onvolledige teruggave van administratie
Volgens de verdediging is er in strijd met de daartoe geldende aanwijzing ongespecificeerd in beslag genomen en zijn diverse goederen niet geretourneerd aan verdachte waardoor hij in zijn verdedigingsbelangen is geschaad.
De rechtbank stelt vast dat de wijze waarop in dit onderzoek in beslag is genomen niet conform de aanwijzing inbeslagneming is geschied. Gelet op de omvang van het gelegde beslag, alsmede de staat waarin de administratie zich blijkens het dossier bevond, is dit echter voorstelbaar. De verdediging heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd waarom de verdachte hierdoor in zijn verdediging is geschaad. Het gevoerde verweer kan dan ook niet tot niet-ontvankelijkheid leiden.
Geheimhoudersgesprekken
De verdediging heeft naar voren gebracht dat er gedurende het opsporingsonderzoek excessief is getapt en een groot aantal geheimhoudersgesprekken zijn opgenomen en uitgeluisterd. Deze gesprekken zijn vervolgens niet aanstonds vernietigd. Anders dan door de officier van justitie aangegeven hebben volgens de verdediging onderzoeksrechercheurs geheimhoudersgesprekken beluisterd. De inhoud van één geheimhoudersgesprek is in het procesdossier beland, middels weergave in een excelbestand. Niet valt uit te sluiten dat de geheimhoudersgesprekken als sturingsinformatie zijn gebruikt in het strafrechtelijk onderzoek. De officier van justitie is hierover misleidend geweest, aldus de raadsman. De verdediging heeft zich aangesloten bij het standpunt van de raadslieden van de andere verdachten, die hebben gesteld dat de officier van justitie door kort voor de inhoudelijke behandeling van de strafzaak de vernietiging van de gesprekken te bevelen, de verdediging in zijn belangen heeft geschaad. Het toezicht door de officier van justitie op de vernietiging van de geheimhoudersgesprekken zou ernstig te kort zijn geschoten.
De rechtbank stelt vast dat het bepaalde in het tweede lid van artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering is geschonden. Er is derhalve sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Bij de beantwoorden van de vraag of dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient rekening te worden gehouden met de criteria zoals die hiervoor zijn genoemd.
Met betrekking tot het gesprek dat zich in het strafdossier bevindt, is de rechtbank nog altijd van oordeel dat dit weliswaar een ernstig onherstelbaar vormverzuim is, maar dat het gesprek, gelet op de inhoud, onvoldoende concreet is en geen betrekking lijkt te hebben op de inhoud van de strafzaak. De andere gesprekken waarop de verdediging heeft gewezen en deels heeft laten beluisteren ter terechtzitting maken geen onderdeel uit van het strafdossier. Bovendien wordt ook in die gesprekken niet inhoudelijk op de strafzaak ingegaan.
De rechtbank constateert met de raadsman dat geheimhoudersgesprekken zijn beluisterd door opsporingsambtenaren uit het onderzoeksteam, maar ziet geen aanleiding hier verdere consequenties aan te verbinden, nu die gesprekken onvoldoende concreet zijn en geen betrekking lijken te hebben op de inhoud van de strafzaak.
Met betrekking tot de CD-roms met alle tapgesprekken overweegt de rechtbank dat deze bij tussenvonnis van 20 december 2013 aan de verdediging ter beschikking zijn gesteld – in het kader van de equality of arms en het verdedigingsbelang – zodat zij kennis konden nemen van de inhoud van alle tapgesprekken en vervolgens desgewenst en gemotiveerd nader konden verzoeken om specifieke tapgesprekken nader te laten uitwerken. De verdediging heeft de CD-roms sinds april 2014 tot haar beschikking en tot op heden is een dergelijk verzoek niet ingediend. De rechtbank ziet dan ook geen enkele noodzaak thans de CD-roms in zijn geheel te laten toevoegen aan het dossier.
Dat de officier van justitie ernstig tekortgeschoten is in zijn toezicht op de naleving van het bepaalde in artikel 126aa lid 2 Sv volgt de rechtbank niet. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie verklaard dat hij in voortkomende gevallen door de opsporingsambtenaren werd geattendeerd op eventuele geheimhoudersgesprekken en dat hij in die gevallen vernietigingsbevelen heeft uitgevaardigd. Vervolgens is daar onvoldoende uitvoering aangegeven. Dat laat onverlet dat wel toezicht is uitgeoefend.
Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat met het vormverzuim doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan dan wel dat gehandeld is in strijd met de grondslagen van het strafproces waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt. Daarom ziet de rechtbank in dit geval geen grond voor toepassing van de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
Ten aanzien van de opmerking dat in dit opsporingsonderzoek excessief is getapt merkt de rechtbank op dat excessief tappen niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Gesteld noch gebleken is dat aan het tappen van de desbetreffende telefoongesprekken geen rechtsgeldige bevelen ten grondslag liggen.
De zaak [Benadeelde partij 1]
Het dossier vermeldt dat [Benadeelde partij 1] is gehoord door de politie, naar aanleiding van een telefoongesprek tussen verdachte en zijn zoon [medeverdachte 2] dat op 24 januari 2012 door de politie zou zijn uitgeluisterd. Het verhoor van [Benadeelde partij 1] vond echter plaats op 22 januari 2012. Bij beslissing van 8 april 2015 heeft de rechtbank al overwogen dat deze gang van zaken ook bij de rechtbank vragen oproept, maar bij gebreke van concrete aanwijzingen heeft de rechtbank vervolgens het verweer verworpen.
Bij pleidooi heeft de raadsman aangevoerd dat hij van mr. [betrokkene 3] – de toenmalige advocaat van verdachte in civiele zaken – heeft vernomen dat deze in de eerste week dat verdachte in detentie zat (de rechtbank begrijpt in de periode van 10 januari 2012 tot 17 januari 2012) met verdachte heeft gebeld en met hem heeft gesproken over een schikkingsvoorstel in de civiele zaak tussen [medeverdachte 3] en [Benadeelde partij 1]. Daarmee heeft de verdediging concrete informatie uit een geheimhoudersgesprek gegeven die in het strafrechtelijk onderzoek nadelig voor verdachte kan zijn geweest.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de politie het telefoongesprek tussen verdachte en zijn zoon mogelijk al in de penitentiaire inrichting heeft beluisterd nog voordat de gesprekken officieel waren opgevraagd, zodat mogelijk reeds vóór 22 januari 2012 kennis is genomen van de inhoud van dit telefoongesprek. Deze niet nader onderbouwde verklaring van de geconstateerde ongerijmdheid acht de rechtbank, mede ook in het licht van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, onvoldoende. Dit geldt zoveel te meer nu de officier van justitie ook heeft aangegeven dat aan medewerkers van de penitentiaire inrichting alleen is aangegeven dat 010-nummers geheimhoudersgesprekken konden betreffen en vaststaat dat mr [betrokkene 3] geen Rotterdamse advocaat is.
Dit alles leidt ertoe dat de verdediging voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de inhoud van een geheimhoudersgesprek mogelijk heeft geleid tot strafrechtelijk onderzoek naar verdachte in de zaak [Benadeelde partij 1]. Aldus heeft zich een onherstelbaar vormverzuim voorgedaan.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of dit vormverzuim dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Zoals reeds overwogen kan tot deze sanctie worden overgaan, maar geschiedt dit slechts in zeer uitzonderlijke gevallen. Van een dergelijk uitzonderlijk geval is naar het oordeel van de rechtbank ook in deze situatie geen sprake. Het verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt derhalve verworpen. Onder 4.5 zal nader worden overwogen of het vastgestelde vormverzuim dient te leiden tot bewijsuitsluiting.
Ook in onderlinge samenhang bezien kunnen de door de rechtbank vastgestelde vormverzuimen niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.