Home

Rechtbank Den Haag, 02-06-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:7567, AWB 16/21018 en AWB 16/21295

Rechtbank Den Haag, 02-06-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:7567, AWB 16/21018 en AWB 16/21295

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
2 juni 2017
Datum publicatie
12 juli 2017
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2017:7567
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 16/21018 en AWB 16/21295

Inhoudsindicatie

De vaststelling dat het verblijfsrecht met terugwerkende kracht is komen te vervallen, heeft geen gevolgen voor de opbouw van rechten onder besluit nr. 1/80.

Eiseres heeft de Turkse nationaliteit. Eiseres had een relatie met referente die op 2 januari 2012 naar Duitsland is geremigreerd. Verweerder heeft eiseres op 12 mei 2011 een document verstrekt waaruit haar Unierechtelijk verblijfsrecht blijkt. Eiseres heeft van 4 juli 2011 tot 2 oktober 2012 gewerkt bij dezelfde werkgever en aansluitend tot heden bij een andere werkgever. De kernvraag van het geschil is of de vaststelling van verweerder achteraf dat het verblijfsrecht van eiseres met een eerdere datum, in dit geval 2 januari 2012, is komen te vervallen, gevolgen heeft voor de opbouw van rechten onder besluit nr. 1/80. De rechtbank stelt vast dat de feiten in deze zaak vergelijkbaar zijn met die in de zaak Unal (arrest HvJEU). Het verschil is dat het in de zaak van eiseres niet gaat om een besluit tot intrekking van een nationale verblijfsvergunning, maar om de vaststelling door verweerder van het van rechtswege vervallen zijn van een Unierechtelijk verblijfsrecht. De rechtbank vindt dit onderscheid niet relevant. Uit de geciteerde overwegingen van het Hof volgt dat indien achteraf wordt vastgesteld dat iemand geen rechtmatig verblijf heeft, dit geen gevolgen heeft voor de opbouw van rechten op grond van het besluit nr. 1/80, omdat het Hof dit in strijd acht met het doel van besluit nr. 1/80. Uitgezonderd is alleen de situatie waarbij het verblijfsrecht op frauduleuze gronden is verkregen. Aangezien het verblijfsrecht niet op frauduleuze gronden is verkregen, is het verblijf van eiseres niet omstreden geworden na het vertrek van referente. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder aan eiseres een verblijfsrecht moeten toekennen op grond van besluit nr. 1/80 en een daartoe strekkende verblijfsvergunning moeten afgeven.

Uitspraak

Zittingsplaats Amsterdam

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 16/21018 en 16/21295

V-nummer: [volgnummer]

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 2 juni 2017 in de zaken tussen

geboren op [geboortedatum] 1981, van Turkse nationaliteit, eiseres

(gemachtigde: mr. J. Luscuere),

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Söylemez).

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2016 (primaire besluit I) heeft verweerder vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiseres op basis van het recht van de Europese Unie (EU) per 2 januari 2012 van rechtswege is vervallen en haar aangezegd dat zij Nederland zelfstandig en uit eigen beweging binnen vier weken verlaat. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 augustus 2016 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.

Bij besluit van 1 april 2016 (primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 30 oktober 2015 tot het wijzigen van een verblijfsrecht als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 augustus 2016 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep bij de rechtbank ingesteld. Verweerder heeft op 23 november 2016 een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft de beroepen gevoegd behandeld op de zitting van 24 november 2016 en het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft het onderzoek na de zitting op 24 november 2016 weer heropend en ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.

Verweerder heeft op 7 april 2017 een aanvullend verweerschrift ingediend.

Het onderzoek is voortgezet op de zitting van 13 april 2017, waarbij de beroepen weer gevoegd zijn behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig L. Lumsden, tolk in de Engelse taal.

Overwegingen

1.1

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.2

In september 2008 is eiseres met een machtiging tot voorlopig verblijf en later een verblijfsvergunning voor studie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam ( [naam studie] ) naar Nederland gekomen. De verblijfsvergunning is verlengd tot september 2010 en daarna heeft eiseres met ingang van 13 augustus 2010 een verblijfsvergunning gekregen voor ‘verblijf tijdens zoekjaar’ tot 6 juli 2011. Op 4 juli 2011 is eiseres gaan werken voor [bedrijf 2] tot 1 oktober 2012. Eiseres is aansluitend bij [bedrijf 1] in dienst getreden waar zij nog steeds werkt.

1.3

In 2010 heeft eiseres een relatie gekregen met [de persoon] (referente), die de Duitse nationaliteit heeft en in Nederland werkte. In september 2010 is eiseres met haar gaan samenwonen. Per 21 september 2010 stonden ze op hetzelfde adres ingeschreven. Bij aanvraag van 13 april 2011 heeft eiseres aan verweerder gevraagd te bevestigen dat zij in verband met deze relatie op grond van het EU-recht rechtmatig in Nederland verblijft. Verweerder heeft dit verblijfsdocument1 afgegeven op 12 mei 2011.

1.4

Op 30 oktober 2015 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning ‘arbeid in loondienst’. In verband daarmee heeft verweerder onderzoek gedaan naar het rechtmatig verblijf van eiseres en toen is gebleken dat referente op 2 januari 2012 is teruggegaan naar Duitsland.

1.5

Verweerder heeft daarom na een daartoe strekkend voornemen op 2 februari 2016, waarop eiseres in een zienswijze bij brief van 16 februari 2016 en per-mail van 17 maart 2016 heeft gereageerd, het bestreden besluit I genomen.

Bestreden besluit I

2.1

Verweerder heeft aan het bestreden besluit I, waarin het primaire besluit I is gehandhaafd, ten grondslag gelegd dat uit ambtshalve geraadpleegde gegevens van de Basisregistratie Personen (BRP) is gebleken dat referente op 2 januari 2012 is geremigreerd. Op het moment dat een burger van de Unie uit Nederland vertrekt, vervalt van rechtswege onmiddellijk het rechtmatig verblijf. Blijkens artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is paragraaf 2 van afdeling 2 van hoofdstuk 8 van het Vb 2000 alleen van toepassing op burgers van de Unie die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven. In artikel 8.15 van het Vb 2000 staat opgesomd onder welke omstandigheden het rechtmatig verblijf van een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 niet eindigt. Gesteld noch aangetoond is dat één van deze omstandigheden op eiseres van toepassing is. De afgifte van een verblijfsdocument heeft alleen een declaratoire functie. Het betreft geen intrekking van het verblijfsrecht, maar de vaststelling achteraf dat het verblijfsrecht op eerdere datum is vervallen.

3. Eiseres voert aan dat het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel meebrengen dat het verblijfsrecht niet automatisch vervallen verklaard kan worden geacht. Zij heeft gedurende de gehele periode rechtmatig, met een verblijfsdocument, gewerkt en de verblijfsbeëindiging had niet eerder dan vanaf de constatering op 2 februari 2016 mogen terugwerken. Er liggen vier jaren tussen het vertrek van referente en de constatering en eiseres werkte die periode gewoon door. Daarnaast kon zij als hoogopgeleide in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van het kennismigrantenbeleid en heeft zij werkloosheidswet- en pensioenrechten opgebouwd.

4. De rechtbank heeft de wettelijke bepalingen in de bijlage opgenomen.

5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiseres op 2 januari 2012 van rechtswege is geëindigd. Eiseres had een verblijfsrecht op grond van artikel 7, tweede lid, van richtlijn 2004/382, als familielid die de burger van de Unie begeleidt of zich in het gastland bij hem voegt. Vast staat dat referente die burger van de Unie is, het Nederlandse grondgebied op 2 januari 2012 heeft verlaten, terwijl eiseres in Nederland is gebleven. Na het vertrek van referente, voldoet eiseres niet langer aan de voorwaarden om in Nederland een verblijfsrecht te genieten op grond van artikel 7, tweede lid, van richtlijn 2004/38 en is dit verblijfsrecht van rechtswege geëindigd. Dit volgt ook uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) 3.

Dat dit pas op een later moment is geconstateerd, namelijk op 2 februari 2016, en dat eiseres al die tijd heeft gewerkt en onder andere pensioenrechten heeft opgebouwd, doet daaraan niet af. Ook de stelling van eiseres dat zij in aanmerking zou zijn gekomen voor een verblijfsvergunning als kennismigrant, maakt dit niet anders. Volgens vaste jurisprudentie4 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), geldt op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waarin de bevoegdheid van verweerder tot afgifte van een document of schriftelijke verklaring waaruit rechtmatig verblijf blijkt, is neergelegd, dat de afgifte van zo’n document geen verdere strekking heeft dan dat het bestaan van rechtmatig verblijf op grond van het EU-recht wordt bevestigd. Voor de beoordeling van de vraag of iemand in aanmerking komt voor een verblijf op een andere grondslag, moet de vreemdeling een daartoe strekkende aanvraag indienen.

In het arrest Singh e.a. ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor de stelling van eiseres dat het achteraf vaststellen dat het verblijfsrecht met ingang van een eerder gelegen datum van rechtswege is geëindigd in strijd zou zijn met het rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel. De rechtbank gaat, gelet op het voorgaande, niet mee in de overige, overigens eerst op de zitting door eiseres aanvoerde argumenten. De beroepsgrond faalt.

6. Het beroep tegen het bestreden besluit I is ongegrond.

7. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Bestreden besluit II

8. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit II op het standpunt gesteld dat eiseres geen rechten kon ontlenen aan artikel 6 van het besluit nr. 1/80. Volgens verweerder is het verblijfsrecht van eiseres op grond van het gemeenschapsrecht op 2 januari 2012 van rechtswege vervallen. Vanaf dat moment is geen sprake meer van het verrichten van arbeid in loondienst op grond van een onomstreden verblijfsrecht. Op 2 januari 2012 was er nog geen sprake van een jaar ononderbroken arbeid voor dezelfde werkgever, te weten [bedrijf 2] , en de arbeid die eiseres voor haar huidige werkgever heeft verricht, vond niet plaats op grond van een onomstreden verblijfsrecht. Voor zover eiseres houder was van een verblijfsdocument met de aantekening ‘arbeid vrij toegestaan, tewerkstellingsvergunning (TWV) niet vereist’ heeft verweerder van belang geacht dat deze aantekening de strekking heeft vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven, voor wat betreft de vrijheid zich op de arbeidsmarkt te bewegen, met Nederlanders gelijk te stellen. Aan deze aantekening kunnen dan ook slechts rechten worden ontleend als eiseres rechtmatig in Nederland verblijft. De aantekening zelf geeft geen recht op voortgezet verblijf na de beëindiging van het rechtmatig verblijf. Omdat het verblijfsrecht op 2 januari 2012 van rechtswege is vervallen, kan eiseres vanaf die datum geen rechten meer aan de arbeidsmarktaantekening ontlenen. Eiseres heeft daarom een TWV nodig om in Nederland te mogen werken. Eiseres heeft voor de arbeid bij [bedrijf 1] een TWV nodig. Er is niet gebleken dat er voor die arbeid een TWV is afgegeven. Reeds daarom is niet voldaan aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid in loondienst op nationale gronden. Aan de toets van prioriteitgenietend aanbod komt verweerder daarom niet toe.

9. Eiseres voert onder meer aan dat zij recht heeft op verblijf op grond van artikel 6 van besluit nr. 1/80, waarbij zij verwijst naar het arrest van Hof van 29 september 2011, Unal (C-187/10) en het arrest van het Hof van 8 november 2012 Gülbahce (C-269/11) (www.curia.europa.eu).

10.1

De kernvraag van het geschil is of de vaststelling van verweerder achteraf dat het verblijfsrecht van eiseres met een eerdere datum, in dit geval 2 januari 2012 is komen te vervallen (het bestreden besluit I), gevolgen heeft voor de opbouw van rechten onder besluit nr. 1/80. Eiseres meent van niet en zij heeft daarbij een beroep gedaan op de arresten Unal en Gülbahce. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een beroep op die arresten niet opgaat, omdat het in die zaken anders dan in deze zaak gaat om de intrekking van een verblijfsvergunning op nationale gronden. De rechtbank volgt dit standpunt niet en overweegt daartoe als volgt.

In het arrest Unal heeft het Hof – onder meer – het volgende overwogen:.

R.o. 35 Indien een Turkse werknemer in de loop van het eerste jaar arbeid niet langer de voorwaarden van zijn verblijfsvergunning in acht neemt, dan is het verblijfsrecht van deze werknemer volgens deze regering niet langer onomstreden. Bijgevolg kunnen de van dan af vervulde tijdvakken van arbeid niet in aanmerking worden genomen voor de opbouw van de rechten bedoeld in artikel 6, lid 1, eerste streepje, van besluit nr. 1/80. Unal voldoet derhalve niet aan de voorwaarde van een jaar legale arbeid in de zin van de rechtspraak van het Hof.

R.o. 36 Een dergelijk argument kan niet worden aanvaard.

(...)

R.o. 40 Nagegaan moet dus worden of op grond van het tijdvak van arbeid dat Unal tussen 8 mei 2006 en 7 mei 2007 heeft vervuld, ervan uit kan worden gegaan dat hij aan de voorwaarde van een jaar legale arbeid in de zin van artikel 6, lid 1, eerste streepje, van besluit nr. 1/80 voldoet, ook wanneer de relatie tussen Unal en [de partner] vermeend op 2 april 2007 is geëindigd.

R.o. 41 Bij de huidige stand van het recht treedt besluit nr. 1/80 stellig niet in de bevoegdheid van de lidstaten om zowel de toegang van een Turkse onderdaan tot hun grondgebied als zijn eerste tewerkstelling te weigeren. In beginsel staat dit besluit er evenmin aan in de weg dat die lidstaten zijn arbeidsvoorwaarden reglementeren gedurende het jaar bedoeld in artikel 6, lid 1, eerste streepje, van besluit nr. 1/80 (zie arrest van 30 september 1997, Günaydin, C‐36/96, Jurispr. blz. I‐5143, punt 36).

R.o. 42 Artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 kan evenwel niet aldus worden uitgelegd, dat het een lidstaat toestaat de draagwijdte van het stelsel van geleidelijke integratie van Turkse onderdanen in de arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst eenzijdig te wijzigen, door een werknemer die op zijn grondgebied is toegelaten en aldaar op legale wijze onafgebroken gedurende meer dan een jaar een reële en daadwerkelijke economische activiteit bij dezelfde werkgever heeft verricht, de rechten te ontnemen die hem in de drie onderdelen van deze bepaling geleidelijk worden toegekend naargelang van de duur van de verrichte arbeid in loondienst (zie arrest van 26 november 1998, Birden, C‐1/97, Jurispr. blz. I‐7747, punt 37).

R.o. 43 Door een dergelijke uitlegging zou besluit nr. 1/80 immers een dode letter worden en geen enkel nuttig effect meer hebben (zie arrest van 19 november 2002, Kurz, C‐188/00, Jurispr. blz. I‐10691, punt 55).

R.o. 44 Voor het overige is artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 in algemene en onvoorwaardelijke bewoordingen opgesteld, die niet voorzien in de bevoegdheid van de lidstaten om de rechten die deze bepaling rechtstreeks aan Turkse werknemers verleent, te beperken (zie onder meer arrest Birden, reeds aangehaald, punt 38).

(..)

R.o. 47 Uit de punten 45 en 46 van het onderhavige arrest volgt dat arbeid die door een Turkse werknemer is verricht op basis van een verblijfsvergunning die hem is verleend op grond van frauduleus handelen dat tot zijn veroordeling heeft geleid of een voorlopige verblijfsvergunning die enkel geldig is in afwachting van een definitieve beslissing over zijn verblijfsrecht, voor deze onderdaan geen rechten uit hoofde van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80 kan doen ontstaan.

(...)

R.o. 50 In die omstandigheden, en zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 52 van haar conclusie, zou het met het algemene beginsel van eerbiediging van verworven rechten zoals neergelegd in de rechtspraak van het Hof in strijd zijn, wanneer niet zou worden erkend dat Unal gedurende meer dan een jaar legaal in Nederland heeft gewerkt. Dit beginsel houdt in dat wanneer een Turks onderdaan rechten aan een bepaling van besluit nr. 1/80 kan ontlenen, die rechten niet langer afhangen van het voortbestaan van de omstandigheden op grond waarvan zij zijn ontstaan, aangezien dat besluit geen dergelijke voorwaarde stelt (zie arrest van 22 december 2010, Bozkurt, C‐303/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 41)”.

10.2

De rechtbank stelt vast dat de feiten in deze zaak vergelijkbaar zijn met die in de zaak van Unal. Ook eiseres had op het moment dat de voorwaarde voor haar verblijfsrecht verviel nog niet een heel jaar arbeid verricht. Het verschil is dat het in de zaak van eiseres niet gaat om een besluit tot intrekking van een nationale verblijfsvergunning, maar om de vaststelling door verweerder van het van rechtswege vervallen zijn van een Unierechtelijk verblijfsrecht.

10.3

Uit de hiervoor geciteerde overwegingen van het Hof volgt dat indien achteraf wordt vastgesteld dat iemand geen rechtmatig verblijf heeft, dit geen gevolgen heeft voor de opbouw van rechten op grond van het besluit nr. 1/80, omdat het Hof dit in strijd acht met het doel van besluit nr. 1/80. Uitgezonderd is alleen de situatie waarbij het verblijfsrecht op frauduleuze gronden is verkregen. Om een verblijfsrecht op nationale gronden te beëindigen is een besluit van verweerder nodig. Een declaratoir verblijfsrecht vervalt van rechtswege op het moment dat iemand niet meer aan de voorwaarden voldoet, zonder dat daarvoor een besluit van verweerder nodig is. De rechtbank vindt dit onderscheid echter niet relevant. De rechtbank ziet daarvoor namelijk geen aanknopingspunten in de hiervoor geciteerde overwegingen van het Hof in het arrest Unal. Bovendien zou dat tot een onderscheid leiden in het geval van verblijf in Nederland bij een burger van de Unie die zijn Unierechten uitoefent (zoals referente) en het geval van verblijf in Nederland bij een Nederlander (die niet zijn unierechten uitoefent). Verweerders stelling heeft tot gevolg dat slechts in dat laatste geval een beroep op Unal zou slagen. Dat onderscheid acht de rechtbank ongeoorloofd.

10.4

De nog ter zitting door verweerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 21 april 2010, 200807541/1/V2 (ECLI:NL:RVS:2010:BM2261) maakt dit niet anders. Het Hof heeft zich immers in de arresten Unal en Gülbahce al uitdrukkelijk uitgesproken over de aan Turkse onderdanen toekomende rechten. Daarvan was in genoemde uitspraak geen sprake.

10.5

Nu de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft erkend dat verweerder bij de onderhavige aanvraag ambtshalve verplicht is te onderzoeken of eiseres een recht op verblijf heeft op grond van besluit nr. 1/80, had verweerder dit op het moment van beslissen moeten doen. Aangezien het verblijfsrecht niet op frauduleuze gronden is verkregen, is haar verblijf niet omstreden geworden na het vertrek van referente. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder aan eiseres een verblijfsrecht moeten toekennen op grond van besluit nr. 1/80 en een daartoe strekkende verblijfsvergunning moeten afgeven. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren.

11. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden geen verdere bespreking.

12. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit II is genomen in strijd met de artikelen 6 van besluit nr. 1/80 en 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is dan ook gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder zal aan eiseres een verblijfsrecht moeten toekennen op grond van besluit nr. 1/80 en een daartoe strekkende verblijfsvergunning moeten afgeven. De rechtbank stelt voor het nieuw te nemen besluit een termijn van zes weken.

13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,-, en een wegingsfactor 1). Als aan eiseres een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de Rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de vergoeding van de proceskosten betalen aan de rechtsbijstandverlener van eiseres.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 16/21018 (bestreden besluit I),

- verklaart het beroep ongegrond.

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 16/21295 (bestreden besluit II),

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit II;

- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;

- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 168,- (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt; en

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 990,- (zegge: negenhonderdnegentig euro), te betalen aan eiseres.

Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bode, voorzitter, en mrs. A.J. van Putten en O.P.G. Vos, rechters, in aanwezigheid van mr. S.M. Koning, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2017.

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Bijlage