Rechtbank Den Haag, 01-11-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:12005, 7527710 RP VERZ 19-50082
Rechtbank Den Haag, 01-11-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:12005, 7527710 RP VERZ 19-50082
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 1 november 2019
- Datum publicatie
- 13 november 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2019:12005
- Zaaknummer
- 7527710 RP VERZ 19-50082
Inhoudsindicatie
belang bewijslevering bij ontslag op staande voet.
Verwijtbaarheid en billijke vergoeding.
Onregelmatige beëindiging arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
Blijft bij stilzwijgende voortzetting een algemene aanzegbepaling in de overeenkomst ook gelden ?
Strijd met door de wetgever bedoelde bescherming van werknemer bij overeenkomst voor bepaalde tijd waarbij tussentijdse opzegging niet is overeengekomen.
Uitspraak
Zittingsplaats ’s-Gravenhage
HvB
Zaaknr.: 7527710 RP VERZ 19-50082
Uitspraakdatum: 1 november 2019 (bij vervroeging)
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
verder ook te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. R.B.R. van den Heuvel,
toevoeging afgegeven onder nummer [toevoegingsnummer] ,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Schilders en Afwerkingsbedrijf De Ruit B.V.,
gevestigd te Wateringen,
verwerende partij,
verder ook te noemen: De Ruit,
gemachtigde: mr. P.S.M. van den Enden.
1 Het verdere procesverloop
Op 11 juni 2019 is in deze zaak een tussenbeschikking uitgesproken.
Daarin is, onder meer, aan De Ruit een bewijsopdracht gegeven.
Bij brief van 1 juli 2019 heeft (de gemachtigde van) De Ruit meegedeeld om proceseconomische redenen af te zien van bewijslevering.
Op 10 oktober 2019 is de mondelinge behandeling van de verzoeken voortgezet.
Verschenen zijn toen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] namens De Ruit en [verzoeker] in persoon, bijgestaan door hun gemachtigden.
Bij die gelegenheid heeft [verzoeker] het verzoek om voor de duur van het geding een voorlopige voorziening te treffen ingetrokken.
Van deze voortgezette behandeling zijn door de griffier aantekeningen gemaakt, die zich in het procesdossier bevinden.
Daarna is zaak voor uitspraak gezet.
2 De beoordeling
De kantonrechter blijft bij de inhoud van de tussenbeschikking van 11 juni 2019.
In rechtsoverweging 5.1. van die beschikking is De Ruit toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden die de gevolgtrekking wettigen, dat zij [verzoeker] onverwijld heeft ontslagen op grond van één of meer van de in de ontslagbrief van 14 december 2018 genoemde gronden.
Bij brief van 1 juli 2019 heeft De Ruit laten weten weliswaar bereid en in staat te zijn het aan haar opgedragen bewijs te leveren maar er voor kiest om daarvan af te zien om proceseconomische redenen.
Hieraan kan in dit geding maar één gevolgtrekking worden verbonden, namelijk dat het bewijs voor het onverwijld geven van het ontslag op staande voet op één of meer van de in de ontslagbrief van 14 december 2018 genoemde gronden niet is geleverd en dat dit ontslag op staande voet in rechte dus niet in stand had kunnen blijven.
In rechtsoverweging 5.4. van de tussenbeschikking is al overwogen dat bij deze stand van zaken (ten tijde dus van het geven van de tussenbeschikking) de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst in elk geval van rechtswege is geëindigd per 31 december 2018. [verzoeker] heeft immers niet verzocht het ontslag op staande voet te vernietigen maar op de voet van artikel 7:681, eerste lid BW gekozen om de kantonrechter te verzoeken ten laste van De Ruit een billijke vergoeding toe te kennen.
In randnummer 6.10 van het verzoekschrift heeft [verzoeker] als reden daarvoor opgegeven dat hij een vruchtbare samenwerking tussen partijen niet meer mogelijk acht. Daaruit volgt in dit geval dat [verzoeker] zich erbij neergelegd heeft dat de arbeidsverhouding tussen partijen, hoe dan ook zou eindigen.
Wat betreft de schade aan de bedrijfsauto is in rechtsoverweging 5.3. van de tussenbeschikking al beslist dat [verzoeker] het gelijk aan zijn zijde heeft. Voor een beroep op verrekening door De Ruit met betrekking tot deze schade is in deze procedure dan ook geen plaats.
Ten aanzien van de uitleg van de arbeidsovereenkomst is in rechtsoverweging 5.4. van de tussenbeschikking het volgende overwogen.
Gesteld noch gebleken is dat partijen bij de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst over de bewoordingen van die arbeidsovereenkomst hebben onderhandeld. [verzoeker] stelt dat hem een arbeidsovereenkomst van zeven maanden is aangeboden, terwijl De Ruit met even grote stelligheid aanvoert dat een arbeidsovereenkomst van vijf maanden is aangeboden en dat het cijfer 7 in de schriftelijke arbeidsovereenkomst een typefout is. Bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst waren alleen [verzoeker] en [betrokkene 1] aanwezig.
Bij deze stand van zaken komt het bij de uitleg van de arbeidsovereenkomst in belangrijke mate aan op de bewoordingen van die overeenkomst en wat [verzoeker] daaruit heeft kunnen en mogen afleiden. Niet weersproken is immers dat de door partijen niet ondertekende arbeidsovereenkomst is opgesteld door De Ruit, zodat een onjuistheid of onduidelijkheid in die overeenkomst in beginsel voor rekening en risico van De Ruit dienen te komen.
Dat betekent de vraag moet worden beantwoord of [verzoeker] , gelet op het cijfer 7 in de tweede zin in van artikel 1.1 in samenhang met de in artikel 3 bedongen proeftijd, er op heeft kunnen en mogen vertrouwen dat hij een arbeidsovereenkomst is aangegaan voor zeven maanden, in weerwil van de vermelding in de derde regel van artikel 1.1 dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt op 1 augustus 2018 en in weerwil van de bepaling in de volgende alinea van artikel 1 dat werkgever, rekening houdend met de wettelijke verplichte aanzegtermijn van één maand, uiterlijk 1 juli 2018 zal aangeven of het contract wordt verlengd.
Hoewel op een arbeidsovereenkomst van korter dan zes maanden ingevolge artikel 7:668, tweede lid aanhef en onder b BW de aanzegverplichting van artikel 7:668, eerste lid BW niet van toepassing is, heeft [verzoeker] er niet op kunnen en mogen vertrouwen dat hij een arbeidsovereenkomst voor de duur van zeven maanden was aangegaan met De Ruit. Daarvoor zijn de vermeldingen “eindigt van rechtswege op 1 augustus 2018” en uiterlijk 1 juli 2018 te expliciet. Op grond daarvan kan het niet anders zijn dan dat De Ruit bedoeld heeft een arbeidsovereenkomst voor de duur van vijf maanden aan te bieden en dat de vermelding van het cijfer 7 op een typefout moet berusten. Dat had [verzoeker] bij eerste lezing van de hem overhandigde maar ongetekende arbeidsovereenkomst duidelijk kunnen en moeten zijn. De enkele ontkenning daarvan bij gelegenheid van de mondelinge behandeling na het aanhoren van de voorgedragen pleitaantekeningen van de zijde van De Ruit kunnen [verzoeker] dan ook niet baten. In het inleidend verzoekschrift is dit punt van de zijde van [verzoeker] onbesproken gebleven, behoudens de mededeling dat de arbeidsovereenkomst duurde tot 1 juni 2018.
Bij de beoordeling is verder van belang dat partijen niet schriftelijke hebben bedongen dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tussentijds kon worden opgezegd, zoals bedoeld in artikel 7:667, derde lid BW. Thans staat ook tussen partijen vast dat het aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet in rechte niet in stand had kunnen blijven.
Daaruit vloeit voort dat De Ruit, uiterlijk 30 november 2018 op de voet van artikel 7:668 BW aan [verzoeker] had moeten voldoen aan haar aanzegverplichting, indien zij de verlengde arbeidsovereenkomst niet had willen verlengen. Dat is niet gebeurd.
Artikel 1.1. derde alinea van de onder 2.1.(Werkgever hecht er -nu voor alsdan- waarde aan om aan de werknemer aan te zeggen dat deze arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd - nadat die is geëindigd van rechtswege niet zal worden voortgezet. Aldus wordt hierbij voldaan aan de wettelijke aanzegverplichting van de werkgever als bedoeld in artikel 7:668 BW. Door ondertekening van deze arbeidsovereenkomst erkent de werknemer dat de werkgever aan zijn wettelijke aanzegverplichting heeft voldaan. De werknemer zal daarom gaan aanspraak kunnen maken op de aanzegboete als bedoeld in artikel 7:668 lid 3 BW.) in de tussenbeschikking weergeven arbeidsovereenkomst, kan niet zo worden uitgelegd dat deze bepaling ook zijn werking behoudt wanneer de arbeidsovereenkomst geacht wordt stilzwijgend op dezelfde voorwaarden te zijn verlengd, zoals hier is geschied.
Dat zou namelijk de bescherming van [verzoeker] die volgt uit artikel 7:667 BW gelezen in verband met artikel 7:668 BW volledig te niet doen en het is niet denkbaar dat de wetgever dit bedoeld of gewild heeft.
Nu [verzoeker] niet heeft verzocht het ontslag op staande voet te vernietigen en geoordeeld is dat ontslag op staande voet in rechte geen stand had kunnen houden, betekent dit dat de arbeidsovereenkomst niet eerder rechtsgeldig kan eindigen dan per 31 december 2019, omdat noch De Ruit noch [verzoeker] eerder regelmatig konden en/of mochten opzeggen. Van een stilzwijgende verlenging of van een eerdere beëindiging met wederzijdse instemming kan immers in dit geval niet worden gesproken.
Dat alles brengt in deze zaak mee dat er in deze zaak sprake is van een onregelmatige opzegging per 14 december 2018 en dat [verzoeker] op de voet van artikel 7:677, vierde lid BW een niet voor verdere matiging vatbare vergoeding toekomt van drie maanden van het in geld vast te stellen loon, te weten € 9.929,23 bruto.
Ook de door [verzoeker] gevorderde bedragen aan loon tot 14 december 2018 ad
€ 1.368,80 (inclusief de wettelijke verhoging) en aan overuren tot € 125,00 (inclusief de wettelijke verhoging) en het vakantiegeld over periode van 1 mei 2019 tot en met 14 december 2018 moeten worden toegewezen.
Blijft over de beoordeling van de vraag of de door [verzoeker] gevorderde billijke vergoeding in de omstandigheden van dit geval voor toewijzing vatbaar is.
Een ontslag op staande voet is een zeer zwaar middel dat door De Ruit in het algemeen slechts kan en mag worden ingezet als het echt niet anders kan en alleen in stand kan blijven als het onverwijld en op goede gronden is gegeven.
In de omstandigheden van dit geval rekent de kantonrechter het De Ruit extra zwaar aan dat zij zegt weliswaar in staat en bereid te zijn om het bewijs te leveren maar daarvan om proceseconomische afziet. Juist in deze zaken is waarheidsvinding niet alleen voor De Ruit maar ook voor [verzoeker] van groot belang. Door deze proceshouding wordt [verzoeker] immers de kans ontnomen om tegenbewijs te leveren.
De Ruit heeft niet gemotiveerd weerlegd dat door het ontslag op staande voet het voorgenomen huwelijk van [verzoeker] , waarvan De Ruit sinds september 2018 op de hoogte was, heel anders is gelopen dan [verzoeker] voor ogen had en dat [verzoeker] in financiële problemen is gekomen doordat hij dit huwelijk ineens op een heel andere wijze moest financieren.
De kantonrechter acht daarom een billijke vergoeding van € 3.000,00 op zijn plaats, gelet op de materiële en immateriële schade die [verzoeker] heeft geleden en op de aan hem toegekende vergoeding op de voet van artikel 7:677, vierde lid BW.
De verzochte vermeerdering van deze bedragen met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid zal als onweersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.
De kantonrechter ziet aanleiding de proceskosten tussen partijen zodanig te compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De overige stellingen en verweren van partijen behoeven geen afzonderlijke beslissing meer.
3 De beslissing.
De kantonrechter:
veroordeelt De Ruit om aan [verzoeker] een vergoeding te betalen op de voet van artikel 7:677, vierde lid BW van € 9.929,23 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 december 2019;
veroordeelt De Ruit om aan [verzoeker] een billijke vergoeding te betalen van € 3.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 december 2019;
veroordeelt De Ruit tot betaling aan [verzoeker] van € 1.125,00 bruto inclusief de wettelijke verhoging ten titel van overuren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 februari 2019;
veroordeelt De Ruit tot betaling van € 1.368,80 bruto inclusief de wettelijke verhoging ten titel van loon te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 februari 2019;
veroordeelt De Ruit tot betaling van het vakantiegeld aan [verzoeker] over de periode van 1 mei 2018 tot en met 14 december 2018;
verklaart deze beschikking tot hiertoe uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. L.C. Heuveling van Beek, kantonrechter en op 1 november 2019 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.