Home

Rechtbank Den Haag, 12-10-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10305, 8598342/20-50368

Rechtbank Den Haag, 12-10-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10305, 8598342/20-50368

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
12 oktober 2020
Datum publicatie
26 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2020:10305
Zaaknummer
8598342/20-50368

Inhoudsindicatie

Berekening transitievergoeding over gehele duur dienstverband of voor vergoeding uitgaan van dag waarop werknemer 104 weken arbeidsongeschikt is? Recht op overurentoeslag cao na wijziging omvang dienstverband? Geen aftrek proceduretijd o.g.v. cao?

Uitspraak

Zittingsplaats Den Haag

nv/c

Rep.nr.: 8598342 RP VERZ 20-50368

Datum: 12 oktober 2020

Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:

[verzoekster] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster,

gemachtigde: mr. O.J. Praamstra,

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CSU Personeel B.V.,

gevestigd te Uden,

verweerster,

gemachtigde: mr. R.M. Kerkhof.

Partijen worden aangeduid als “ [verzoekster] ” en “CSU”.

1 Het procesverloop

1.1.

[verzoekster] heeft bij verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 22 juni 2020, onder meer verzocht CSU te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding, alsmede een vergoeding wegens het niet in acht nemen van de opzegtermijn.

CSU heeft een verweerschrift ingediend.

1.2.

Bij brief van 4 september 2020 heeft [verzoekster] medegedeeld dat zij in het kader van de verzochte transitievergoeding inmiddels een bedrag van € 12.037,78 bruto heeft ontvangen van CSU en dat dit bedrag in mindering strekt op de verzochte transitievergoeding.

1.3.

Op 14 september 2020 heeft een zitting plaatsgevonden. Bij deze gelegenheid zijn verschenen [verzoekster] , bijgestaan door mr. Praamstra voornoemd, alsmede mevrouw [betrokkene] , HR-manager, namens CSU, bijgestaan door mr. Kerkhof voornoemd.

De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.

2 De feiten

2.1.

[verzoekster] is op 15 mei 2006 als schoonmaakster in dienst getreden bij ISS Nederland. De cao Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf (hierna: de cao) is op de arbeidsovereenkomst van toepassing verklaard.

2.2.

Op 14 september 2017 is [verzoekster] uitgevallen wegens ziekte.

2.3.

Op grond van overgang van onderneming is [verzoekster] per 18 november 2018 in dienst getreden bij CSU.

2.4.

Op 12 september 2019 – na 104 weken arbeidsongeschiktheid – is aan [verzoekster] een WIA-uitkering toegekend.

2.5.

[verzoekster] heeft CSU bij brief van 9 december 2019 voorgesteld om het dienstverband per 15 december 2019 met wederzijds goedvinden te beëindigen. In de brief schrijft (de gemachtigde van) [verzoekster] onder meer:

“(…) Op basis van het (medio 2018) in opdracht van ISS Nederland B.V. verrichte onderzoek (…) kan geconcludeerd worden dat er geen reïntegratiemogelijkheden meer zijn voor cliënte binnen de onderneming van ISS Nederland B.V. (en er is – gezien de aard van de bedrijfsactiviteiten – geen reden om aan te nemen dat die mogelijkheden er wel zijn binnen de CSU-groep). Er is dan ook sprake van een zgn. ‘slapend dienstverband’.

Met betrekking tot dergelijke slapende dienstverbanden heeft de Hoge Raad vrijdag 8 november jl. een prejudiciële beslissing gegeven (Hoge Raad 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734), waarin de Hoge Raad op de gestelde vragen (voor zover i.c. van belang) het navolgende heeft geantwoord:

‘Als is voldaan aan de vereisten van artikel 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, geldt als uitgangspunt dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW, gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Daarbij geldt dat die vergoeding niet meer behoeft te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen.’

Vertaald naar de situatie van cliënte betekent dit dat u op grond van goed werkgeverschap gehouden bent om in te stemmen met een voorstel van cliënte tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan cliënte die gelijk is aan de wettelijke transitievergoeding zoals die verschuldigd zou zijn geweest bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 12 september 2019. (…)”

2.6.

Partijen zijn hierop in gesprek gegaan over de voorwaarden voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst, maar hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de hoogte van de toe te kennen transitievergoeding.

2.7.

Op 30 december 2019 heeft CSU het UWV toestemming verzocht om de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] op te zeggen. Deze toestemming is door het UWV bij beslissing van 25 februari 2020 verleend.

2.8.

Bij brief van 17 maart 2020 heeft CSU de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] opgezegd per 1 mei 2020. Ten aanzien van laatstgenoemde datum schrijft CSU:

“(…) Wij nemen hierbij de opzegtermijn niet in acht. De reden daarvan is dat er geen verplichting meer is om loon aan u door te betalen. U bent niet meer in staat om (aangepaste) arbeid bij ons te verrichten. Een langere voortzetting van de arbeidsovereenkomst dient daarom geen doel.”

2.9.

CSU heeft bij haar brief van 17 maart 2020 tevens een berekening van de transitievergoeding gevoegd. CSU heeft deze berekend op € 12.037,78.

2.10.

[verzoekster] heeft bij brief van 5 juni 2020 bezwaar gemaakt tegen de door CSU gehanteerde uitgangspunten bij de berekening van de transitievergoeding. Ook verzoekt [verzoekster] toekenning van een vergoeding wegens het niet in acht nemen van de opzegtermijn en afrekening van de resterende vakantiedagen.

2.11.

[verzoekster] en CSU hebben over de hiervoor genoemde punten overleg gevoerd, maar geen overeenstemming kunnen bereiken.

3 Het verzoek

3.1.

[verzoekster] verzoekt – na vermindering van eis – bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, CSU te veroordelen tot betaling van:

  1. een bedrag van € 3.868,38 bruto ter zake de transitievergoeding;

  2. een bedrag van € 5.262,54 als vergoeding op grond van 7:672 lid 11 BW;

  3. een bedrag van € 7.247,09 bruto als vergoeding voor niet genoten vakantiedagen;

  4. de wettelijke rente over de hiervoor genoemde bedragen, voor het sub 1 verzochte bedrag te rekenen vanaf 1 juni 2020 en voor het sub 2 en 3 verzochte bedrag te rekenen vanaf 1 mei 2020;

  5. een bedrag van € 1.281,58 ter zake buitengerechtelijke kosten;

  6. de kosten van dit geding.

3.2.

Aan haar verzoek legt [verzoekster] kort samengevat het navolgende ten grondslag.

CSU heeft de aan [verzoekster] toe te kennen vergoeding berekend per 12 september 2019. Dit is niet juist. Aan [verzoekster] dient een transitievergoeding te worden toegekend, berekend over de gehele duur van het dienstverband, derhalve tot 1 mei 2020. Voor zowel de hoogte van het uurloon als het percentage van de eindejaarsuitkering moet worden aangesloten bij de arbeidsvoorwaarden die gelden per 1 januari 2020. Het voorgaande leidt tot toekenning van een transitievergoeding van € 15.906,16, waarvan al een deel is voldaan (zie 1.2.).

Voor wat betreft de opzegtermijn verwijst [verzoekster] naar artikel 10 van de cao. Uit de tekst van dit artikel blijkt dat wordt afgeweken van de wettelijke regeling (7:672 lid 2 sub c BW) in die zin, dat geen aftrek plaatsvindt van de proceduretijd. CSU heeft deze proceduretijd echter geheel ten onrechte wel in aftrek gebracht op de opzegtermijn. Indien de opzegtermijn juist was toegepast had CSU niet eerder kunnen opzeggen dan 20 juni 2020. Gelet hierop is CSU een vergoeding van € 5.262,54 verschuldigd.

Aan het einde van het dienstverband bedroeg het resterende verlofsaldo 410,6 uren. Wegens ziekte heeft [verzoekster] deze redelijkerwijs niet kunnen opnemen. CSU dient voor deze resterende verlofuren nog een bedrag aan [verzoekster] te voldoen van € 7.247,09 bruto.

Tot slot is CSU de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd, alsmede de proceskosten.

4 Het verweer

5 De beoordeling

6 De beslissing