Rechtbank Den Haag, 05-02-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:1158, 8162941 EJ VERZ 19-87160
Rechtbank Den Haag, 05-02-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:1158, 8162941 EJ VERZ 19-87160
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 5 februari 2020
- Datum publicatie
- 13 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2020:1158
- Zaaknummer
- 8162941 EJ VERZ 19-87160
Inhoudsindicatie
Verwijtbaar handelen van de werknemer gelegen in het regelmatig maken van grove en seksueel getinte opmerkingen jegens (vrouwelijke) collega’s op de werkvloer.
De werknemer heeft geen blijk gegeven van zelfreflectie.
Uitspraak
Zittingsplaats Leiden
SW
Rep.nr.: 8162941 \ EJ VERZ 19-87160
Datum: 5 februari 2020
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[werkgever]
gevestigd en kantoorhoudende te Leiden,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. C.A. de Weerdt,
tegen
[werknemer] ,
wonende te [plaats] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. M.M. Kok.
Partijen worden aangeduid als “de werkgever” en “de werknemer”.
1 Het procesverloop
De werkgever heeft bij verzoekschrift, ingekomen op 11 november 2019, een verzoek gedaan om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden. De werknemer heeft een verweerschrift ingediend.
Op 7 januari 2020 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.
Beide gemachtigden hebben ter zitting een pleitnotitie voorgedragen en overhandigd. Voorafgaand aan de zitting heeft de werkgever bij brief van 3 januari 2020 nog stukken toegezonden.
2 De feiten
De werknemer, geboren op [geboortedatum] , is op 1 maart 2015 in dienst getreden bij de werkgever. De laatste functie die de werknemer vervulde, is die van Packaging Operator op de afdeling Expeditie, met een salaris van € 2.143,85 bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag. De opzegtermijn bedraagt een maand.
Op 5 en 7 augustus 2019 hebben twee klagers een klacht/melding ingediend bij de werkgever over ongewenst gedrag van de werknemer en een collega. De klacht van klager 1 heeft betrekking op ongewenste omgangsvormen in de vorm van intimidatie en seksuele intimidatie. De melding van klager 2 heeft betrekking op pestgedrag van de werknemer en een collega.
Naar aanleiding van de klachten heeft de werkgever een externe commissie samengesteld om de klachten te onderzoeken. Bij brief van 13 augustus 2019 heeft de werkgever de werknemer gemeld dat een commissie onderzoek zal doen naar de ingediende klachten. De werknemer is tevens medegedeeld dat hij, gelet op de aard en de ernst van de ongewenste gedragingen, met ingang van 13 augustus 2019 op non actief is gesteld.
In het kader van het onderzoek heeft de commissie gesproken met klaagster 1, klager 2, werknemer, de andere beklaagde (hierna ook: aangeklaagde 1) en de andere vier personen die (al dan niet incidenteel) werkzaam zijn op de afdeling Expeditie.
Op de afdeling Expeditie werken de medewerkers in één ruimte. In totaal werken er zes medewerkers op de afdeling van wie klaagster 1 de enige vrouw is.
De onderzoekscommissie heeft op 3 oktober 2019 een rapportage uitgebracht met daarin een advies. In de rapportage is de werknemer aangeklaagde 2 en zijn collega aangeklaagde 1. In het rapport is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
‘II.b. De klacht, de melding en de verklaringen van derden/getuigen
(..)
Klaagster stelt in haar klachtbrief ten aanzien van de beide aangeklaagden dat:
(..)
zij veel en vaak seksistische opmerkingen maakten;
zij tegen haar de opmerking plaatsten: ‘Je bent de enige vrouw op de afdeling, dan mag je ons ook wel eens plezieren’.
(..)
Klaagster stelt in haar klachtbrief ten aanzien van aangeklaagde 2 dat:
- -
-
hij tegen haar zei: ‘Ga mee naar de koelcel om [medewerker] (aangeklaagde 1, red.) en mij om de beurt te pijpen’;
- -
-
hij tegen haar zei; ‘Laat je tieten zien’ dan wel: ‘laat je kont zien’;
- -
-
hij tegen haar zei: ‘Ik kan je zo bij je kut grijpen’, daarbij een handgebaar makend;
- -
-
hij, toen klaagster uiteindelijk melding van zijn gedrag begon te maken, tegen haar zei dat hij haar ‘mee zou slepen, diep de afgrond in’.
(..)
III. b. Inhoudelijke beoordeling van de klacht en de melding
De onderzoekscommissie stelt vast dat slechts enkele van de in de klacht van klaagster (..) gestelde gebeurtenissen aannemelijk zijn geworden:
(..)De onderzoekscommissie acht het aannemelijk dat door aangeklaagde 2 opmerkingen zijn gemaakt met een strekking als: ‘Ga mee naar de koelcel om [medewerker] en mij om de beurt te pijpen’, althans tenminste dat klaagster door het maken van deze opmerkingen in verband werd gebracht met ‘pijpen in de koelcel’. Aangeklaagde 2 heeft dit niet weersproken. (..)
Het overige door klaagster gestelde omtrent de seksueel geladen dan wel agressieve c.q. gewelddadige gedragingen van de beide aangeklaagden jegens haar, wordt onvoldoende ondersteund door de verklaringen van derden/getuigen, zodat deze gedragingen naar de mening van de onderzoekscommissie niet aannemelijk zijn geworden. (..)
(..)
Uit het onderzoek is het beeld gerezen, dat binnen de afdeling Expeditie gemakkelijk een sfeer dan wel cultuur ontstaat waarbinnen grenzeloos en grensoverschrijdend gedrag kan gedijen. (..) De onderzoekscommissie acht het dan ook aanbevelenswaardig dat, in de sfeer van preventie, binnen het genoemde bedrijfsonderdeel actieve aandacht wordt besteed aan de gewenste cultuur en de gewenste wijze van omgaan met elkaar, bij voorkeur onder deskundige begeleiding.
(..)’
Verder is in het rapport, voor zover van belang, vermeld:
‘Dat de gestelde gebeurtenissen slechts ten dele aannemelijk zijn geworden betekent echter geenszins dat de beide aangeklaagden voor het overige niets te verwijten valt. Voor zover de klacht en de melding gebeurtenissen beschrijven die er op neer komen dat de beide aangeklaagden voortrekkers dan wel aanjagers zijn van een grenzeloze cultuur op de afdeling waarbinnen grensoverschrijdend gedrag kan gedijen, stelt de onderzoekscommissie dienaangaande vast dat dit naar haar oordeel voldoende aannemelijk is geworden. Het is daarbij opmerkelijk te noemen dat het de verklaringen van de beide aangeklaagden zelf zijn geweest die in belangrijke mate hebben bijgedragen aan deze conclusie.
(..)
Opmerkelijker nog acht de onderzoekscommissie de reactie van de beide aangeklaagden op het document met handgeschreven teksten dat in de bureaulade van aangeklaagde 1 op kantoor is aangetroffen. Beide aangeklaagden bevestigden dat zij dit document in gezamenlijkheid hebben opgesteld en dat het vertalingen in het Papiaments betreft die aangeklaagde 2 op verzoek van aangeklaagde 1 heeft gemaakt. Overigens is de onderzoekscommissie van oordeel dat het opstellen van het document op zichzelf beschouwd de beide aangeklaagden niet meer kan worden aangerekend, omdat het kennelijk een gedraging van meerdere jaren geleden betreft. Echter, het feit dat het document zich nog steeds in de bureaulade van aangeklaagde 1 bevond, is aangeklaagde 1 wel aan te rekenen. Beide aangeklaagden stellen zich ook heden ten dage nog op het standpunt dat het hardop uitwisselen van kreten als ‘Lik mijn klootzak’, ‘Kom op mijn lul springen’ en ‘Ik ga je in je reet neuken’ passend zijn binnen de heersende cultuur. Aangeklaagde 1 heeft hieromtrent gesteld dat de uitlatingen wellicht hard kunnen klinken, maar in de context van de ‘grappige’ sfeer van dat moment moeten worden beschouwd. Aangeklaagde 2 heeft zich afgevraagd ‘Wat hij anders had moeten doen’, nu aangeklaagde 1 hem vroeg deze vertalingen te maken. Aangeklaagde 1 stelde in zijn reactie op het verslag van het met hem gevoerde slotgesprek nota bene dat zijn uitlating: ‘Je hebt nog geen kinderen gebaard, dus je zal wel lekker strak zijn van onderen’ acceptabel is geweest in de context van de sfeer van ‘normale en respectvolle communicatie’ tussen klaagster en hem.
(..)
In dit verband hecht de commissie er waarde aan op te merken, dat zij bij de beide aangeklaagden geen gepaste zelfreflectie heeft waargenomen. In plaats van zich te verdiepen in de ontstaansgrond van de beleving van klaagster en melder verkozen de aangeklaagden het zich te bedienen van een afwerende en verdedigende reactie ten aanzien van de gestelde gebeurtenissen. Daarbij schuwden zij het niet te verklaren dat klaagster zelf gewoon is zeer grove seksueel getinte uitlatingen te doen en zich grensoverschrijdend te gedragen in de richting van mannelijke collega’s.
(..)
De onderzoekscommissie ontkomt voorts niet aan de vaststelling dat de beide aangeklaagden zich zelfs tijdens de met hen gevoerde hoorgesprekken hebben bediend van een provocerende houding. Aangeklaagde 2 plaatste, sprekende over de in zijn ogen beperkte ruimte op de werkvloer, tegen de voorzitter de opmerking: ‘Als ik een scheet laat, hoor jij het.’ (…) De onderzoekscommissie heeft deze uitlatingen van de beide aangeklaagden en de zelfverzekerdheid waarvan zij hiermee blijkgaven in de gegeven context als uiterst ongepast ervaren.’
In het rapport is verder, voor zover van belang, het volgende vermeld:
‘IV.a. Conclusie
Op grond van het totaal van het ten overstaan van haar verklaarde komt de onderzoekscommissie inzake de melding (“klacht”) van mevrouw (..) (klaagster) alsook de melding van de heer (..) (melder), tot de conclusie dat deze
GEGROND NOCH ONGEGROND
zijn, daar de onderzoekscommissie een belangrijk deel van de gestelde gebeurtenissen niet kan vaststellen. De feiten die wel voldoende aannemelijk zijn geworden, zijn onvoldoende ernstig om tot gegrondheid van de klacht en de melding te komen.
Onder verwijzing naar het voorgaande acht de onderzoekscommissie echter de conclusie gerechtvaardigd dat de beide aangeklaagden dragers dan wel aanjagers zijn van een cultuur die door anderen als onveilig en intimiderend dan wel seksueel intimiderend is ervaren. Binnen die cultuur bedienden de aangeklaagden zich van verregaande seksueel getinte uitlatingen en grappen, waardoor als direct gevolg deze beleving van onveiligheid is ontstaan. In die zin dient het gedrag van de aangeklaagden ook in objectieve zin als grenzeloos en grensoverschrijdend te worden aangemerkt. De onderzoekscommissie acht het de beide aangeklaagden in het bijzonder aan te rekenen dat zij ten aanzien van hetgeen waarvan zij beschuldigd zijn onvoldoende zelfreflectie in inzicht hebben getoond. Op grond hiervan acht de onderzoekscommissie het risico groot dat de beide aangeklaagden in hun gedrag zullen volharden dan wel hier gemakkelijk in terug zullen vallen.
IV.b. Advies
De onderzoekscommissie acht de vraag aan de orde in hoeverre de ongewenste cultuuraspecten binnen de afdeling Expeditie ten goede gekeerd kunnen worden zolang de beiden aangeklaagden, die onmiskenbaar als dragers van deze cultuur moeten worden beschouwd, van de afdeling deel uitmaken.’
Bij brief van 9 oktober 2019 heeft de werkgever aan de werknemer bericht dat het bestuur, naar aanleiding van het onderzoek besloten heeft het dienstverband te beëindigen.
3 Het verzoek
De werkgever verzoekt de arbeidsovereenkomst met de werknemer te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (BW), in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel e, dan wel onderdeel g, dan wel onderdeel h BW.
Aan dit verzoek legt de werkgever primair de stelling ten grondslag dat de werknemer ernstig verwijtbaar gedrag heeft getoond, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voorduren. De werkgever heeft daartoe verwezen naar hetgeen in het onderzoeksrapport is vermeld, zoals weergegeven onder de feiten onder de nummers 2.7 en 2.8. De werkgever heeft aangegeven zeer geschokt te zijn door de cultuur die de werknemer en zijn collega hebben kunnen creëren door ongewenst gedrag te vertonen en wijst op hetgeen de onderzoekscommissie in haar rapportage heeft gesteld dat de geschetste gedragingen in objectieve zin grensoverschrijdend en niet passend zijn binnen een werkkring. De ernst van de geconstateerde gedragingen maakt dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen hetgeen een directe beëindiging van het dienstverband rechtvaardigt, aldus de werkgever.
Subsidiair verzoekt de werkgever de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden omdat de arbeidsverhouding volledig is verstoord. Het feit dat de werknemer niet zijn eigen verantwoordelijkheid erkent ten aanzien van het gebeurde, brengt met zich dat er bij de werkgever geen enkel vertrouwen meer bestaat in de werknemer. Met name het feit dat de werknemer zich niets gelegen laat liggen aan feedback van leidinggevenden ten aanzien van het gedrag, brengt met zich dat de werkgever ook niet heeft ingestoken op een verbetertraject. De bevindingen zijn zodanig ernstig dat er geen basis meer is voor een verbetertraject.
De werkgever acht herplaatsing van de werknemer binnen de organisatie, gelet op de houding en opstelling van de werknemer en zijn gebrek aan zelfreflectie, niet aan de orde.
De werkgever verzoekt om aan de werknemer geen transitievergoeding toe te kennen nu de beëindiging van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer.