Rechtbank Den Haag, 25-11-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:12073, 8758223 RL EXPL 20-16605
Rechtbank Den Haag, 25-11-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:12073, 8758223 RL EXPL 20-16605
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 25 november 2020
- Datum publicatie
- 26 november 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2020:12073
- Zaaknummer
- 8758223 RL EXPL 20-16605
Inhoudsindicatie
Vordering in kort geding van werknemer bij Ministerie van Buitenlandse Zaken tot wedertewerkstelling toegewezen. De bezwaren van werkgever ten aanzien van werknemer zijn onvoldoende onderbouwd en daarnaast heeft werkgever het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Als gevolg van het invoeren van de Wnra is eenzijdige wijziging van de functie-inhoud niet meer mogelijk en heeft werknemer bovendien recht op werk, bij gebreke van een (door de werkgever) aangevoerde en voldoende onderbouwde grond voor schorsing en/of op non-actief stelling.
Uitspraak
Zittingsplaats ’s-Gravenhage
CB/cd
Rolnr. 8758223 RL EXPL 20-16605
25 november 2020
Vonnis van de kantonrechter in kort geding in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: werknemer,
gemachtigde: mr. H.S.P. Stuiver (Stuiver & Weijling advocaten),
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon De Staat der Nederlanden (meer in het bijzonder het Ministerie van Buitenlandse Zaken, meer specifiek de Minister van Buitenlandse Zaken),
zetelende te ‘s-Gravenhage,
verwerende partij,
hierna te noemen: de Staat,
gemachtigde: mevr. mr. I. Meijer (Ministerie van Buitenlandse Zaken).
1 De procedure
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding van 30 september 2020 met 82 producties (nrs. 1 tot en met 82);
- de brief van de gemachtigde van werknemer van 15 oktober 2020 met drie aanvullende producties (nrs. 83 tot en met 85);
- de conclusie van antwoord, binnengekomen bij de griffie op 16 oktober 2020 met 13 producties (nrs. 1 tot en met 13).
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2020. Daarbij is werknemer in persoon verschenen samen met zijn gemachtigde en zijn namens de Staat verschenen mevr. [betrokkene 1] , mevr. [betrokkene 2] en de heer [betrokkene 3] alsmede de gemachtigde van de Staat. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van werknemer pleitaantekeningen overgelegd en de gemachtigde van de Staat een pleitnota. Van de mondelinge behandeling heeft de griffier zakelijke aantekeningen gemaakt, die zich in het griffiedossier bevinden.
Na de mondelinge behandeling hebben partijen verzocht het vonnis aan te houden voor overleg tussen partijen.
Na ontvangst van de brief van de gemachtigde van werknemer van 11 november 2020 en het e-mailbericht van de gemachtigde van de Staat van 12 november 2020, waarin partijen om vonnis verzochten, is de datum van het vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten:
Werknemer, geboren in 1976, is op [datum in dienst] 2000 als [functie] in dienst getreden bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken (in het ‘ [x] ’).
Bij brief van 13 juli 2018 is werknemer tot de zomer van 2025 geplaatst in de functie van [naam functie] .
De [naam afdeling] Op de afdeling zijn ongeveer 16 personen werkzaam. Werknemer is zowel verantwoordelijk voor het personeelsmanagement van de medewerkers van de afdeling als voor het inhoudelijk werk van de afdeling. Voor werknemer is deze functie zijn eerste leidinggevende functie.
In januari 2019 is werknemer gevraagd om bovenop zijn reguliere functie hoofdverantwoordelijke te worden voor de resultaten en de begeleiding van het team gericht op [y] . Deze functie betekende een (extra) werklast van 2 dagen per week vanaf april tot en met juni 2019 en een fulltime verblijf in New York in augustus en september 2019.
Van 23 december 2019 tot en met 12 januari 2020 was werknemer afwezig in verband met (kerst)vakantie.
Tijdens de kerstperiode heeft de plaatsvervangend leidinggevende van werknemer, mevr. [betrokkene 2] , een onaangekondigde en informele bijeenkomst georganiseerd, waarin zij in gesprek is gegaan met enkele medewerkers van de afdeling, die niet gelukkig waren met hun beoordeling. Werknemer was niet van deze bijeenkomst op de hoogte. Van deze bijeenkomst zijn geen notulen of een verslag gemaakt.
Op 13 januari 2020 vond een gesprek plaats tussen de heer [betrokkene 3] , de leidinggevende van werknemer, en werknemer, waarin de heer [betrokkene 3] meedeelde dat gedurende de kerstperiode drie medewerkers van de afdeling van werknemer zich over werknemer hadden beklaagd en dat werknemer daarom van zijn functie gehaald zou worden. Voorafgaande aan het gesprek was werknemer niet verteld waar het gesprek over zou gaan. Van dit gesprek zijn geen notulen of een verslag gemaakt.
Op 17 januari 2020 vond een vervolggesprek plaats tussen de heer [betrokkene 3] , mevr. [betrokkene 2] en werknemer, waarvan de strekking vooral was of een mededeling van het terugtreden van werknemer als [naam functie] een gezamenlijke verklaring zou zijn of een eenzijdige verklaring van de heer [betrokkene 3] . Ook van dit gesprek zijn geen notulen of een verslag gemaakt.
Op 20 januari 2020 is met instemming van werknemer de volgende tekst per e-mail aan de leden van de afdeling verzonden:
Vandaag, maandag 20 januari 2020, hebben [betrokkene 3] en [betrokkene 2] met [werknemer] besproken dat op dit moment het voor [naam afdeling] en ieders rol daarbinnen goed is om even afstand te nemen. Om die reden is gezamenlijk besloten dat [werknemer] deze week zijn werkzaamheden neerlegt. (…)
Op 22 januari 2020 heeft werknemer zich ziek gemeld. Op 18 juni 2020 werd werknemer volledig hersteld verklaard door de bedrijfsarts. Op 19 juni 2020 heeft werknemer zich schriftelijk bij zijn leidinggevende hersteld gemeld en meegedeeld dat hij beschikbaar is om zijn werkzaamheden in zijn functie te verrichten.
Bij brief van 20 juli 2020 (onjuist gedateerd op 20 juli 2019) werd de plaatsing van werknemer als [naam functie] met ingang van 2 augustus 2020 voortijdig beëindigd vanwege organisatiebelang.
3 De vordering van werknemer
Werknemer vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bij wege van voorlopige voorziening: (A) de Staat te veroordelen om werknemer binnen twee dagen na het te wijzen vonnis toe te laten tot het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden, te weten het uitvoeren van de werkzaamheden behorend bij de functie van [naam functie] ; (B) de Staat te verbieden een ander dan werknemer in de hiervoor genoemde functie te benoemen gedurende de periode waarin met de plaatsing van werknemer in deze functie voorzien is; (C) de Staat te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 1.000,-- voor elke dag of elk dagdeel dat na betekening van het te wijzen vonnis geen uitvoering wordt gegeven aan hetgeen onder A en B is opgenomen; (D) de Staat te veroordelen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen het salaris van de gemachtigde en eventuele verschotten.
Aan zijn vordering legt werknemer - kort zakelijk samengevat – ten grondslag dat hij ten onrechte zijn functie van [naam functie] bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet kan uitoefenen. Hij verlangt daarom wedertewerkstelling in zijn functie.
4 Het verweer
De Staat voert verweer tegen de vordering van werknemer. Het verweer van de Staat komt er – kort gezegd – op neer dat werknemer op goede gronden uit zijn functie is ontheven, omdat de Staat een belangenafweging heeft moeten maken tussen de belangen van de organisatie en de belangen van werknemer en daarbij voor de belangen van de organisatie heeft gekozen. Van enig verwijt aan de zijde van de Staat kan daarbij geen sprake zijn.