Home

Rechtbank Den Haag, 01-09-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:8671, 8620368 RL EXPL 20-11525

Rechtbank Den Haag, 01-09-2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:8671, 8620368 RL EXPL 20-11525

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
1 september 2020
Datum publicatie
10 september 2020
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2020:8671
Zaaknummer
8620368 RL EXPL 20-11525

Inhoudsindicatie

Kort geding. Verbod om gerechtelijke procedure aanhangig te maken.

Uitspraak

Zittingsplaats ’s-Gravenhage

CB/c

Rolnr. 8620368 RL EXPL 20-11525

1 september 2020

Vonnis van de kantonrechter in kort geding in de zaak van:

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,

eisende partij in conventie,

verwerende partij in reconventie,

hierna te noemen: [eiser] ,

procederend in persoon,

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Shell International Exploration and Production B.V.,

statutair gevestigd en kantoorhoudende te ‘s-Gravenhage,

verwerende partij in conventie,

eisende partij in reconventie,

hierna te noemen: SIEP,

gemachtigde: mr. S.F. Sagel (De Brauw Blackstone Westbroek).

1 De procedure

1.1

De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:

- de dagvaarding van 7 augustus 2020 met 39 producties (nrs. 1 tot en met 39);

- de brief van de gemachtigde van SIEP van 12 augustus 2020 met 29 producties (nrs. 1 tot en met 29);

- de brief van de gemachtigde van SIEP van 13 augustus 2020 met een schriftelijke reactie op de vorderingen van [eiser] en een vordering van SIEP in reconventie;

- de brief van de gemachtigde van SIEP van 17 augustus 2020 met twee aanvullende producties (nrs. 30 en 31).

1.2

De mondelinge heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2020. Daarbij is [eiser] in persoon verschenen en is namens SIEP mevr. [gemachtigde] verschenen, samen met de gemachtigde van SIEP. De gemachtigde van SIEP heeft pleitaantekeningen overgelegd. Van de mondelinge behandeling heeft de griffier zakelijke aantekeningen gemaakt, die zich in het griffiedossier bevinden.

1.3

Na de mondelinge behandeling is de datum van het vonnis bepaald op heden.

2 De feiten

De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten:

2.1

[eiser] is op 1 mei 2006 in dienst getreden van Shell Information Technology B.V., een aan SIEP gelieerde vennootschap, in de functie van Programme Management Office Manager Governance, Risk & Assurance.

2.2

Op 1 april 2007 is [eiser] in dezelfde functie overgeplaatst naar SIEP.

2.3

Op 1 september 2008 is [eiser] benoemd in de functie van Manager, Application Sourcing Office bij Shell International B.V., een andere aan SIEP gelieerde vennootschap.

2.4

Per 1 april 2010 is [eiser] in zijn functie bij Shell International B.V. overtollig verklaard.

2.5

Op 10 december 2010 is [eiser] benoemd als Head of Department (IT/IM Planning) voor de North Caspian Production Operations Company B.V. (‘NCPOC’), weer een andere aan SIEP gelieerde vennootschap. Bij deze benoeming is zijn arbeidsovereenkomst met Shell International B.V. in stand gebleven. Het was de bedoeling dat [eiser] voor zijn werkzaamheden voor NCPOC naar Kazachstan zou verhuizen; in afwachting daarvan heeft hij de functie vanuit Den Haag uitgevoerd.

2.6

Per 1 februari 2011 is [eiser] in dezelfde functie (Head of Department, IT/IM Planning) (administratief) overgeplaatst van Shell International B.V. naar SIEP.

2.7

Op 4 april 2011 is [eiser] in een vergadering, waarbij hij zelf aanwezig was, aangezegd dat zijn overgang naar NCPOC met onmiddellijke ingang zou worden stopgezet. De notulen van de betreffende vergadering vermelden: Due to a serious of circumstances, NCPOC have lost confidence in [eiser] doing his role and will stop the transfer with immediate effect.

2.8

Bij brief van 13 juli 2011 is [eiser] door SIEP overtollig verklaard, waarbij bepaalde faciliteiten voor het vinden van andere werk of overbrugging naar ander werk op hem van toepassing werden.

2.9

Bij brief van 8 augustus 2011 heeft SIEP een beëindigingsovereenkomst gestuurd op basis van [eiser] keuze voor een van de faciliteiten in verband met zijn overtolligheid.

2.10

Op 18 oktober 2011 heeft [eiser] de beëindigingsovereenkomst getekend. Op basis van de beëindigingsovereenkomst is de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en SIEP op 15 januari 2012 geëindigd en heeft [eiser] op 12 april 2012 een beëindigingsvergoeding van € 226.305,02 bruto ontvangen.

2.11

Op 21 juli 2015 is [eiser] een kort geding procedure begonnen tegen (onder meer) SIEP. Deze procedure is op 24 augustus 2015 door [eiser] ingetrokken, maar daarbij is [eiser] wel in de proceskosten aan de zijde van SIEP veroordeeld.

2.12

Op 9 oktober 2015 heeft [eiser] in een andere kort geding procedure tegen (onder meer) SIEP zijn vordering ingetrokken. Het proces-verbaal van de zitting vermeldt: Eisende partij trekt zijn vordering in kort geding in. Eisende partij zal niet weer een kort geding vordering instellen tegen gedaagde partij in dit geschil.

2.13

Bij vonnis van 5 februari 2016 heeft de kantonrechter in een kort geding procedure van [eiser] tegen SIEP de vorderingen tot herstel van alle rechten uit het arbeidscontract en tot toelating tot het werk afgewezen.

2.14

Bij vonnis van 7 november 2016 heeft de kantonrechter in een bodemprocedure van [eiser] tegen (onder meer) SIEP de vorderingen tot herstel van de arbeidsovereenkomst en doorbetaling van salaris afgewezen. In deze procedure betoogde [eiser] dat de beëindigingsovereenkomst van 18 oktober 2011 onder invloed van een wilsgebrek tot stand was gekomen en daarom vernietigd zou moeten worden. De kantonrechter overwoog op dit punt in rechtsoverweging 4.8: Op grond van het voorgaande kan dan ook bij gebreke van een feitelijke grondslag niet komen vast te staan dat er sprake zou zijn geweest van dwang, dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden voor of bij de totstandkoming van de VSO.

2.15

[eiser] is van het vonnis van 7 november 2016 is hoger beroep gekomen. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 16 oktober 2018 het vonnis van 7 november 2016 bekrachtigd. In rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3 zegt het Gerechtshof: In de toelichting bij zijn eerste grief heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat de overeenkomst van 18 oktober 2011 niet als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW dient te worden aangemerkt. Het hof volgt [eiser] daarin niet. (….) Daarmee is sprake van een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 lid 1 BW. Daar komt bij dat in de overeenkomst met zoveel woorden is vermeld dat partijen deze beschouwen als een vaststellingsovereenkomst. Dat bovenaan ‘beëindigingsovereenkomst’ staat vermeld, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de vaststellingsovereenkomst tevens een overeenkomst tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst inhield. Met betrekking tot het beroep van [eiser] dat de beëindigingsovereenkomst op grond van dwaling vernietigd zou moeten worden zegt het hof in rechtsoverweging 4.2: Het hof stelt voorop dat een vaststellingsovereenkomst strekt tot beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of een geschil, waaraan partijen zijn gebonden. Om die reden dient een beroep op dwaling met terughoudendheid te worden beoordeeld.

2.16

Naast eerdergenoemde procedures tegen SIEP heeft [eiser] nog procedures gevoerd tegen andere aan SIEP gelieerde vennootschappen. Deze procedures hebben geleid tot vonnissen van de kantonrechter van 9 maart 2016 en 7 november 2019. In beide procedures zijn de vorderingen van [eiser] afgewezen.

3 De vorderingen in conventie en in reconventie

In conventie

3.1

In conventie vordert [eiser] bij vonnis steeds voor zover mogelijk uitvoerbaar te verklaren bij voorraad; primair (I.) SIEP te gebieden hem binnen 24 uur tot het werk toe te laten en alle rechten voortvloeiend uit het arbeidscontract te herstellen; (II.) te bepalen dat SIEP een dwangsom verbeurt van € 10.000,- voor elke dag (een deel van de dag daaronder begrepen) dat SIEP in gebreke is geheel of ten dele aan het vonnis te voldoen, alsmede voor iedere dag (een deel van de dag daaronder begrepen) dat het verzuim voortduurt, met een maximum van € 1.000.000,- aan te verbeuren dwangsommen in totaal, dan wel een door de kantonrechter vast te stellen dwangsom en maximum; (III.) SIEP te veroordelen in de kosten van de procedure, secundair, indien de kantonrechter de vordering afwijst, (I.) SIEP te veroordelen tot betaling van een door de kantonrechter vast te stellen voorschot achterstallig loon; (II.) SIEP te veroordelen in de kosten van de procedure.

3.2

Aan zijn vordering legt [eiser] - kort zakelijk samengevat – ten grondslag dat in een andere (lopende) procedure (tegen Shell Nederland B.V.) afspraken zijn gemaakt, die in een proces-verbaal van een zitting op 18 mei 2020 zijn vastgelegd, dat hem inzage zou worden verschaft in het elektronisch personeelsdossier van hem bij Shell. Meer concreet zou daarbij gezocht worden naar documenten rondom zijn overtolligverklaring in 2011. Op 9 juli 2020 heeft hij bericht gekregen dat de betreffende stukken in het personeelsdossier ontbreken. Dat brengt hem tot de conclusie dat deze stukken niet bestaan en dat hij in 2011 onrechtmatig overtollig is verklaard. Dat deze stukken niet bestaan had SIEP kunnen weten en daarom heeft SIEP niet alleen artikel 21 Rv niet in acht genomen, maar heeft zij hem ook bedrogen. Bovendien zou hij nooit op 18 oktober 2011 de beëindigingsovereenkomst getekend, als hij had geweten dat deze stukken niet bestaan. Hij meent daardoor gedwaald te hebben.

In reconventie

3.3

In reconventie vordert SIEP dat de rechtbank bij vonnis, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad (a) [eiser] zal veroordelen tot vergoeding van de daadwerkelijke advocaatkosten van de procedure van EUR 13.500 exclusief BTW, althans enig ander in goede justitie te bepalen bedrag; en (b) [eiser] zal verbieden om vanaf het in deze procedure te wijzen vonnis nog een gerechtelijke procedure – in welke vorm dan ook – aanhangig te maken tegen SIEP, voor zover een dergelijke procedure direct of indirect verband houdt met de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en een Shell-entiteit, zijn overtolligverklaring en/of de beëindiging van de arbeidsovereenkomst (inclusief de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst); (c) aan overtreding van het onder b) gevorderde verbod een door [eiser] aan SIEP te verbeuren dwangsom te verbinden van EUR 2.500,- voor iedere overtreding van dat verbod, te vermeerderen met EUR 150,- voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat die overtreding zal voortduren, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding, de gebruikelijke nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van art. 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis.

3.4

Aan haar vordering in reconventie legt SIEP – kort zakelijk samengevat – ten grondslag dat [eiser] inmiddels reeds vier keer een kort geding procedure tegen SIEP gevoerd (en een aantap procedures tegen andere Shell-vennootschappen), waarbij ofwel zijn vorderingen zijn afgewezen ofwel waarbij [eiser] zijn vorderingen ter zitting heeft ingetrokken. Daarnaast heeft hij een bodemprocedure gevoerd tegen SIEP over de geldigheid van de beëindigingsovereenkomst. Daarbij is [eiser] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in het ongelijk gesteld. [eiser] is in de proceskosten veroordeeld, maar heeft aan die veroordelingen niet voldaan. SIEP wordt telkens gedwongen kosten te maken in, naar haar opvatting, kansloze procedures.

4 Het verweer

5 De beoordeling