Rechtbank Den Haag, 15-12-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:15498, 9421339 RP VERZ 21-50545
Rechtbank Den Haag, 15-12-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:15498, 9421339 RP VERZ 21-50545
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 15 december 2021
- Datum publicatie
- 27 januari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2021:15498
- Zaaknummer
- 9421339 RP VERZ 21-50545
Inhoudsindicatie
In deze procedure heeft de kantonrechter overwogen dat de cao-ontslagcommissie bevoegd was om kennis te nemen van het door de werkgever ingediende ontslagverzoek; zowel de werkgever als de werknemer waren gebonden aan de cao waarin de ontslagcommissie is aangewezen. Verder heeft de kantonrechter geoordeeld dat de opzegging niet in strijd is met artikel 7:669, lid 1 of lid 3, onderdeel a, BW. Er bestaat daarom geen grond om de arbeidsovereenkomst te herstellen of om ten laste van de werkgever aan de werknemer een billijke vergoeding toe te kennen.
Uitspraak
Zittingsplaats ’s-Gravenhage
RvV/CD
Zaaknummer: 9421339 RP VERZ 21-50545
15 december 2021, bij vervroeging
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
gemachtigde: mr. M.A.M. Lem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NN Personeel B.V.,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
verweerster,
gemachtigde: mr. M.S.R. Dijkstra,
Partijen worden hierna aangeduid als “ [de werknemer] ” en “NN”.
1 Het procesverloop
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- het verzoekschrift, ingekomen bij de griffie op 31 augustus 2021;
- het verweerschrift;
- de e-mail van 2 november 2021 van de zijde van [de werknemer] ;
- de e-mail van 2 november 2021 van de zijde van NN;
- de e-mail van 3 november 2021 van de zijde van [de werknemer] ;
- de in het geding gebrachte producties.
Op 9 november 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. [de werknemer] is toen in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.A.M. Lem. Namens NN zijn mrs. C.I. Gofferjé en M.S.R. Dijkstra verschenen. Door beide partijen is tijdens de zitting een pleitnotitie overgelegd. Van het overige dat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht, heeft de griffier aantekeningen gemaakt. Deze aantekeningen bevinden zich in het griffiedossier.
De uitspraak is vervolgens bepaald op heden.
2 De feiten
[de werknemer] , geboren op [geboortedag] 1960, is op 14 augustus 1989 in dienst getreden bij (de rechtsvoorgangster van) NN. Laatstelijk was [de werknemer] werkzaam in de functie van [functie 1] bij de afdeling CFO/GF&R/FSC/P&R/Cost Reporting Centre (hierna: het CRC-team).
In de (in juni 1989 gesloten) arbeidsovereenkomst tussen [de werknemer] en de rechtsvoorganger van NN is het volgende, voor zover op dit moment relevant, opgenomen:
“(…)
CAO en arbeidsvoorwaarden
Op u zijn van toepassing de CAO voor het verzekeringsbedrijf Binnendienst en de bij Nationale-Nederlanden gebruikelijke arbeidsvoorwaarden, zoals vermeld in de Personeelsgids, evenals eventuele wijzigingen daarvan. De tekst van de huidige CAO is bijgevoegd. De Personeelsgids ontvangt u bij de introductiebijeenkomst.
(…)”
Tot september 2017 was [de werknemer] werkzaam in de functie van [functie 2] . Na die tijd is door NN een vernieuwd functiehuis ingevoerd. Als gevolg hiervan is de functie van [de werknemer] ingedeeld in de functiefamilie [functie 1] . Dit is in een brief van 25 september 2017 aan [de werknemer] medegedeeld. Tegen deze wijziging heeft [de werknemer] geen (formeel) bezwaar gemaakt.
Na een positief advies van de Ondernemingsraad heeft de directie van NN op 27 november 2019 het besluit genomen om een reorganisatie door te voeren. In de adviesaanvraag die aan deze reorganisatie vooraf is gegaan, is te lezen dat deze reorganisatie tot gevolg heeft dat binnen het CRC-team twee functies [functie 1] ophouden te bestaan en dat er één nieuwe functie [functie 3] (hierna: [functie 3] ) zal worden gecreëerd. De functie [functie 3] is een salarisschaal hoger ingedeeld dan de functie van [functie 1] . Verder is in de adviesaanvraag opgenomen dat het sociaal plan ‘Social Plan NN, 1 july 2019 – 31 december 2021’ (hierna: het sociaal plan) van toepassing is op de medewerkers van NN die geraakt worden door de reorganisatie.
In het sociaal plan is in artikel 7.9 bepaald dat een ontslagcommissie (als bedoeld in artikel 7:671a lid 2 BW) wordt ingesteld die (uitsluitend) bevoegd is tot de behandeling van en beslissing op aanvragen van NN tot het verkrijgen van een ontslagvergunning tot opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische redenen. Op de voet van artikel 1.1 sub d van het ‘Reglement cao ontslagcommissie ex artikel 7:671a BW’ (dat zich als bijlage bevindt bij het sociaal plan) is de ontslagcommissie bevoegd verklaard ten aanzien van elke werknemer die onder de CAO NN 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020 (hierna: CAO NN) valt.
In een brief van 28 november 2019 is door NN aan [de werknemer] te kennen gegeven dat hij als gevolg van de reorganisatie per 1 december 2019 boventallig wordt.
In een e-mail van 6 december 2019 heeft [de werknemer] bij NN zijn interesse kenbaar gemaakt voor de functie van [functie 3] . Op 17 december 2019 hebben vervolgens sollicitatiegesprekken plaatsgevonden tussen [de werknemer] en de plaatsingscommissie van NN. NN heeft [de werknemer] daarna in een e-mail van 24 december 2019 meegedeeld dat hij niet geschikt is bevonden voor de functie van [functie 3] .
[de werknemer] heeft op 29 januari 2020 (inhoudelijk) bezwaar gemaakt tegen de afwijzing voor de functie van [functie 3] alsmede tegen zijn boventalligheid. NN heeft dit bezwaar in een e-mail van 12 februari 2020 afgewezen. [de werknemer] is tegen deze beslissing op 11 maart 2020 in beroep gegaan bij de Beroepscommissie Sociaal Plan van NN (hierna: de Beroepscommissie). In zijn beroepschrift heeft [de werknemer] zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat NN het sociaal plan onjuist heeft toegepast.
In haar uitspraak van 23 april 2020 heeft de Beroepscommissie het beroep van [de werknemer] gegrond verklaard. Zij heeft in haar uitspraak overwogen dat de functie van [functie 3] ten opzichte van de functie van [de werknemer] – [functie 1] – als een gewijzigde functie moet worden gezien. De Beroepscommissie heeft NN daarom geadviseerd om jegens [de werknemer] te erkennen dat zij bij de beoordeling van diens kandidatuur voor de functie van [functie 3] ten onrechte de procedureregels voor de gewijzigde functie van artikel 1.3 van het sociaal plan buiten beschouwing heeft gelaten.
In een e-mail van 22 juli 2020 heeft NN aan [de werknemer] gevraagd of hij de plaatsingsprocedure (conform artikel 1.3 van het sociaal plan) alsnog wenste te doorlopen. [de werknemer] heeft hierop in een e-mail van 31 juli 2020 geantwoord dat, alvorens hij kan mededelen of hij bereid is om de plaatsingsprocedure te doorlopen, de plaatsingscommissie moet bestaan uit personen die kennis hebben van het functioneren van [de werknemer] . Ook diende volgens [de werknemer] op het plaatsingsformulier te worden vermeld aan welke objectieve criteria [de werknemer] moet voldoen om op de functie van [functie 3] te worden geplaatst. Voorts heeft [de werknemer] in zijn e-mail verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld om een assessment te doen op het moment dat de plaatsingscommissie van oordeel zou zijn dat dat de functie niet passend is voor [de werknemer] . Tot slot wenste [de werknemer] van NN te vernemen hoe NN het voor mogelijk houdt dat [de werknemer] zal moeten functioneren onder de manager ( [naam manager] ) die [de werknemer] eerder ongeschikt achtte voor de functie van [functie 3] , indien [de werknemer] alsnog geschikt wordt geacht voor die functie door de nieuwe plaatsingscommissie.
Op 5 oktober 2020 hebben twee plaatsingsgesprekken plaatsgevonden tussen [de werknemer] en de (nieuw samengestelde) plaatsingscommissie van NN. De plaatsingscommissie heeft vervolgens in een e-mail van 12 oktober 2020 te kennen gegeven dat zij (unaniem) tot de conclusie is gekomen dat [de werknemer] niet geschikt is voor de functie van [functie 3] . NN heeft [de werknemer] diezelfde dag per e-mail afgewezen voor de functie van [functie 3] en aan [de werknemer] de mogelijkheid geboden om een assessment af te leggen.
In een e-mail van 16 oktober 2020 heeft [de werknemer] aan NN geschreven dat het voor hem onduidelijk is op welke gronden hij is afgewezen voor de functie van [functie 3] . [de werknemer] heeft NN in deze e-mail ook verzocht om een (groot) aantal vragen te beantwoorden, voordat hij een antwoord zou kunnen geven op de vraag of hij wenste deel te nemen aan het assessment.
Daarna hebben NN en (de gemachtigde van) [de werknemer] schriftelijk gecorrespondeerd. NN heeft zich toen op het standpunt gesteld (1) dat de plaatsingscommissie zorgvuldig en correct tot het besluit is gekomen om [de werknemer] ongeschikt te bevinden voor de functie van [functie 3] , (2) dat NN dit besluit voldoende aan [de werknemer] heeft uitgelegd en dat zij niet verplicht is om elke zin uit haar afwijzing nader toe te lichten, te motiveren en/of te onderbouwen, en (3) dat een assessment kan dienen als een objectieve second opinion die basis kan bieden om het besluit eventueel te heroverwegen. [de werknemer] meende (en meent) van zijn kant dat NN verplicht is om op “objectieve wijze” te verantwoorden waarom [de werknemer] ongeschikt is voor de functie van [functie 3] en dat als NN dat niet kan, sprake is van slecht werkgeverschap.
Op 5 november 2020 heeft NN een ontslagverzoek ingediend bij de cao-ontslagcommissie van NN.
Op 16 november 2020 heeft NN een brief geschreven aan [de werknemer] . In deze brief is een (formele) beslissing op het bezwaar van [de werknemer] genomen om hem af te wijzen voor de functie van [functie 3] . Tegen deze beslissing is [de werknemer] op 7 december 2020 in beroep gegaan bij de Beroepscommissie.
De Beroepscommissie heeft het beroep van [de werknemer] in haar uitspraak van 22 februari 2021 ongegrond verklaard en – samengevat – geoordeeld (1) dat NN de juiste procedure en selectiecriteria heeft gehanteerd, (2) dat NN in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat [de werknemer] ongeschikt is voor de functie van [functie 3] en (3) dat NN zich méér dan naar behoren heeft ingespannen om de vragen van [de werknemer] te beantwoorden.
In een uitspraak van 10 mei 2021 heeft de cao-ontslagcommissie aan NN toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] op te zeggen.
Op 17 mei 2021 heeft NN de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] opgezegd tegen 1 juli 2021.
In juli 2021 heeft NN een bedrag van € 198.728,59 bruto betaald aan [de werknemer] . Dit bedrag bestaat enerzijds uit een beëindigingsvergoeding van € 192.063,39 bruto en anderzijds uit een bedrag aan niet genoten vakantiedagen van € 6.665,20 bruto.
3 Het verzoek
[de werknemer] verzoekt de kantonrechter bij beschikking:
primair:
- de opzegging van de arbeidsovereenkomst door NN per 1 juli 2021 te vernietigen, althans NN te veroordelen het dienstverband met [de werknemer] per eerst mogelijke datum te herstellen en daarbij te bepalen dat aan [de werknemer] over de periode van 1 juli 2021 tot het herstel dienstbetrekking, en vanaf de datum van het herstel van de dienstbetrekking, een bruto vergoeding toekomt ter hoogte van het totale bruto salaris ad € 6.413,08 per maand, te vermeerderen met emolumenten, te vermeerderen met de wettelijke verhoging, over de periode 1 juli 2021 tot het herstel dienstbetrekking;
subsidiair:
- NN te veroordelen om aan [de werknemer] te voldoen een billijke vergoeding van € 38.713,78 bruto en een bedrag van € 38.713,78 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
meer subsidiair:
- te verklaren voor recht dat NN jegens [de werknemer] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de arbeidsovereenkomst ex artikel 7:686 van het Burgerlijk Wetboek (BW), door aan [de werknemer] eenzijdig de werkzaamheden behorend bij zijn functie per 1 december 2019 te ontnemen, en NN verplicht is de (inkomens- en pensioen)schade die hij daardoor lijdt aan hem te vergoeden;
- te verklaren voor recht dat deze schade dient te worden berekend uitgaande van de fictieve situatie dat [de werknemer] vanaf 1 juli 2021 tot aan zijn pensioenleeftijd in dienst van NN zou zijn gebleven, en dus over de periode van 1 juli 2021 tot 1 november 2027;
- NN te veroordelen om aan [de werknemer] te vergoeden de kosten die hij heeft moeten maken ter vaststelling van de aansprakelijkheid van NN en zijn schade, nader op te maken bij staat;
zowel primair, subsidiair als meer subsidiair:
- NN te veroordelen in de kosten van deze procedure.
Aan dit verzoek legt [de werknemer] het navolgende – samengevat – ten grondslag. Tussen partijen bestond een arbeidsovereenkomst. NN heeft deze arbeidsovereenkomst op 17 mei 2021 opgezegd tegen 1 juli 2021. [de werknemer] stelt zich op het standpunt dat deze opzegging niet rechtsgeldig is, omdat de cao-ontslagcommissie volgens hem niet bevoegd was om een beslissing te nemen op het ontslagverzoek van NN. In dit verband heeft [de werknemer] naar voren gebracht dat hij niet onder de reikwijdte van de CAO NN viel. [de werknemer] was geen vakbondslid, zodat hij niet van rechtswege (op de voet van artikel 9 Wet CAO) gebonden is aan de CAO NN. Ook anderszins – hetzij door een incorporatiebeding in de arbeidsovereenkomst, hetzij door gebruik of gewoonte – is de CAO NN niet van toepassing geworden op de arbeidsovereenkomst. Omdat de cao-ontslagcommissie niet bevoegd was, ontbreekt de benodigde toestemming om de arbeidsovereenkomst te mogen opzeggen en is de opzegging in strijd met artikel 7:671 lid 1, onderdeel a, BW. [de werknemer] verzoekt daarom de opzegging (op grond van artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW) te vernietigen, dan wel om ten laste van NN aan [de werknemer] een billijke vergoeding toe te kennen.
Voor het geval dat geoordeeld wordt dat de cao-ontslagcommissie wel bevoegd was, verzoekt [de werknemer] om de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:682 lid 1, onderdeel a, BW te herstellen en het loon toe te kennen over de periode vanaf 1 juli 2021 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst (rechtsgeldig) ten einde komt. [de werknemer] meent in dit kader dat de opzegging in strijd is met artikel 7:669 lid 3, onderdeel a, BW. Volgens [de werknemer] zijn de functie van [functie 1] en de functie van [functie 3] met elkaar uitwisselbaar (in de zin van artikel 13 van de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vaststelling van regels met betrekking tot ontslag en de transitievergoeding, hierna aangeduid als ‘de Ontslagregeling’). Verder stelt [de werknemer] dat sprake is van een gewijzigde functie waarvoor hij door NN in objectieve zin geschikt moet worden geacht. [de werknemer] meent daarom dat hij geplaatst had moeten worden in de functie van [functie 3] en dat NN hem ten onrechte boventallig heeft verklaard. Ook is [de werknemer] door NN niet in de gelegenheid gesteld om een begeleidingsperiode van zes maanden te doorlopen. Dit was NN op grond van artikel 3.1 van het sociaal plan wel verplicht. De cao-ontslagcommissie had daarom nog geen toestemming mogen verlenen aan NN om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Wanneer herstel in redelijkheid niet mogelijk is, en sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van NN, verzoekt [de werknemer] om ten laste van NN een billijke vergoeding aan hem toe te kennen, bovenop het volgens hem aan hem toekomede bedrag (ad € 38.713,78) aan loon over een periode van zes maanden. Dat is de periode die het begeleidingstraject had moeten duren.
Meer subsidiair verzoekt [de werknemer] om te verklaren voor recht dat NN jegens [de werknemer] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de arbeidsovereenkomst. Aan dit verzoek legt [de werknemer] ten grondslag dat NN in strijd met de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst hem vanaf 1 december 2019 alle werkzaamheden behorende tot zijn functie heeft ontnomen; NN is aansprakelijk voor de schade die [de werknemer] lijdt als gevolg van deze tekortkoming in de nakoming van de arbeidsovereenkomst.