Rechtbank Den Haag, 08-08-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:10058, C/09/620567 / JE RK 21-2683
Rechtbank Den Haag, 08-08-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:10058, C/09/620567 / JE RK 21-2683
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 8 augustus 2022
- Datum publicatie
- 20 oktober 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2022:10058
- Zaaknummer
- C/09/620567 / JE RK 21-2683
Inhoudsindicatie
Verlenging MUHP voor de duur van 2 maanden, afwijzing overige termijn. NIFP-onderzoek. De vader moet in staat worden geacht de verzorging en opvoeding van de minderjarige op korte termijn weer zelf te kunnen dragen
Uitspraak
Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaakgegevens: C/09/620567 / JE RK 21-2683
Datum uitspraak: 8 augustus 2022
in de zaak naar aanleiding van het op 11 november 2021 ingekomen verzoekschrift van:
Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland (verder: de gecertificeerde instelling),
betreffende:
- [minderjarige], geboren op [geboortedag] 2017 te [geboorteplaats]
hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
hierna te noemen: de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. E.M. Buijs-van Bemmel te Krimpen aan den IJssel,
hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. E.W. van der Voet te Rotterdam,
hierna te noemen: de pleegouders,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.
Het procesverloop
- Bij beschikking van 14 januari 2022 van de kinderrechter in deze rechtbank is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd van 18 januari 2022 tot 8 januari 2023 met behoud van de Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland als gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling;
- Bij dezelfde beschikking is de aan Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland verleende machtiging om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van 18 januari 2022 tot 8 juli 2022 verlengd, waarbij de behandeling van het verzoek voor het overige werd aangehouden tot de terechtzitting van 1 juli 2022;
- Bij beschikking van 1 juli 2022 van de kinderrechter in deze rechtbank is de aan Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland verleende machtiging om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg verlengd van 8 juli 2022 tot 8 augustus 2022;
- Bij dezelfde beschikking is de behandeling van het verzoek voor het overige aangehouden en verwezen naar de meervoudige kamer.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder thans ook:
- voornoemde beschikkingen van 14 januari 2022 en 1 juli 2022;
- het verzoekschrift;
- het NIFP-rapport van 4 juli 2022;
- de brief van de gecertificeerde instelling van 15 juli 2022;
- het verweerschrift van de zijde van de vader van 27 juli 2022;
- het verweerschrift van de zijde van de moeder van 28 juli 2022.
Op 29 juli 2022 is de behandeling van de zaak ter zitting met gesloten deuren voortgezet. Daarbij zijn verschenen:
- [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] , namens de gecertificeerde instelling;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
Opgeroepen en niet verschenen zijn:
- de pleegouders.
Verzoek en verweer
Het verzoek strekt tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de nog resterende vijf maanden, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling. De gecertificeerde instelling heeft dit verzoek als volgt gemotiveerd. Er is nog geen perspectiefbesluit genomen en terugplaatsing naar huis is op dit moment niet haalbaar. In de komende periode wil de gecertificeerde instelling kijken naar eventuele opbouw van de omgang en het inzetten van hulpverlening gericht op de bij [minderjarige] geconstateerde PTSS en hechtingsproblematiek. De gecertificeerde instelling heeft er geen verklaring voor dat nog geen speltherapie is opgestart maar gaat ervan uit dat dit te maken heeft gehad met het nog niet afgerond zijn van het NIFP-onderzoek. De vraag of het perspectief bij de ouders of in het pleeggezin ligt zal in de komende periode in een multidisciplinair overleg beantwoord moeten worden. De conclusie van het NIFP is duidelijk, namelijk dat het perspectief niet bij een van de ouders ligt. De gecertificeerde instelling houdt echter alle opties nog open. De omgangsuitbreiding hangt hiermee samen. Een verlenging van de uithuisplaatsing is dus nog noodzakelijk om zorgvuldig te gaan onderzoeken wat de volgende stappen zijn.
Door en namens de moeder is verweer gevoerd. De moeder kan zich niet verenigen met de bevindingen en het advies van het NIFP om [minderjarige] te laten opgroeien in een pleeggezin. Zij verzoekt afwijzing en te bepalen dat [minderjarige] aan de moeder wordt toevertrouwd, subsidiair de uithuisplaatsing met twee maanden te verlengen, met aanhouding van het overige. De moeder is teleurgesteld dat de gecertificeerde instelling nog geen standpunt heeft ingenomen over het perspectief van [minderjarige] naar aanleiding van het rapport van het NIFP. Zij begrijpt dat thuisplaatsing niet van de ene op de andere dag kan plaatsvinden maar vindt wel dat hier naartoe gewerkt moet worden. De conclusies in het NIFP-rapport doen geen recht aan de persoon van de moeder en de huidige, in positieve zin gewijzigde omstandigheden van beide ouders. Onder verwijzing naar het namens de moeder ingediende verweerschrift en de daarin gegeven voorbeelden van onjuistheden, constateert zij dat de conclusie dat [minderjarige] niet bij de moeder zou kunnen opgroeien niet houdbaar is. Meer subsidiair verzoekt de moeder dan ook om een contra-expertise, althans in elk geval een nieuw persoonlijkheidsonderzoek en een aanzienlijk uitgebreider observatieonderzoek, waarbij de huidige situatie beoordeeld wordt. Hierbij dient niet meer de “vechtscheiding” tot uitgangspunt te worden genomen, die ten tijde van de aanvraag van het onderzoek anderhalf jaar geleden speelde. Die vechtscheiding is namelijk tot een einde gekomen. Naast dit aanvullende onderzoek heeft de moeder verzocht om uitbreiding van de omgang met [minderjarige] . Sinds de aanvraag van het NIFP-onderzoek is er niets gebeurd, terwijl [minderjarige] haar ouders ernstig mist en graag thuis wil wonen. Er is op geen enkele manier bekeken hoe zij naar huis zou kunnen, of co-ouderschap tot de mogelijkheden behoort en welke hulp alvast opgestart kan worden. De moeder heeft op deze manier niet de kans gekregen te laten zien hoe zij zich als ouder heeft kunnen ontwikkelen.
Door en namens de vader is verweer gevoerd en gevraagd om het verzoek af te wijzen en te bepalen dat [minderjarige] aan hem wordt toevertrouwd. Subsidiair heeft de vader gevraagd het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing af te wijzen voor zover het de duur van drie maanden te boven gaat en te bepalen dat [minderjarige] daarna aan hem wordt toevertrouwd en meer subsidiair de omgangsregeling tussen vader en [minderjarige] uit te breiden tot twee weekenden per maand. In aanvulling op het schriftelijk ingediende verweerschrift heeft de vader geconcludeerd dat de gecertificeerde instelling niets heeft gedaan met de aanwijzing van de kinderrechter in de beschikking van 7 mei 2022 dat goed gekeken moest worden naar de omgangsregeling en de mogelijke uitbreiding daarvan. In plaats daarvan is zowel de communicatie tussen de gecertificeerde instelling en de vader als zijn contact met [minderjarige] op een laag pitje komen te staan. Alles lijkt als het ware te zijn stilgezet in afwachting van het NIFP-onderzoek. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor het opstarten van speltherapie, wat de gecertificeerde instelling al naar aanleiding van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 19 januari 2020 heeft toegezegd te zullen doen. De vader betreurt de afwachtende houding van de gecertificeerde instelling en vindt het niet acceptabel dat nu nog vijf maanden nodig zouden zijn om vervolgstappen te zetten. Bij [minderjarige] is sprake van hechtingsproblematiek en juist dan zou het contact met haar ouders uitgebreid moeten worden. De bevindingen en conclusies in het NIFP-rapport bevreemden de vader, aangezien vooral veel wordt gekeken naar wat in het verleden allemaal is gebeurd in het kader van de echtscheiding. Er is te weinig aandacht voor het feit dat de vader toen volledig uitgeput was en zich daarna heeft herpakt. Over de omgang van de vader met [minderjarige] zijn louter positieve bevindingen te lezen, maar de conclusie luidt vervolgens dat de observatiemomenten geen goed beeld geven. Tegelijkertijd worden de contactmomenten op geen enkele manier uitgebreid, zodat de vader geen eerlijke kans heeft gekregen om te laten zien dat hij geschikt is als vader voor [minderjarige] . De vader is niet meer dezelfde persoon die hij was bij aanvang van de uithuisplaatsing. Zo is hij opgenomen geweest en nog steeds onder behandeling, heeft hij een stabiele relatie en een positief steunend netwerk opgebouwd en is hij weerbaar geworden. Zijn werkgever is van het hele proces op de hoogte en bereid flexibel om te gaan met zijn werktijden zodat [minderjarige] bij de vader thuis zou kunnen wonen. De situatie is weer vergelijkbaar met die ten tijde van de toenmalige beschikking waarbij [minderjarige] als voorlopige voorziening aan de vader werd toevertrouwd.
De pleegouders hebben geen verweer gevoerd.
Beoordeling
De rechtbank is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing thans nog aanwezig zijn, maar dat moet worden toegewerkt naar terugplaatsing van [minderjarige] bij de vader.
Daarbij overweegt de rechtbank in het bijzonder dat een kind op grond van artikel 7, eerste lid van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) in beginsel verzorgd dient te worden door zijn eigen ouders. Uit artikel 20, derde lid van het IVRK vloeit voort dat kinderen die bij pleegouders verblijven recht hebben op duidelijkheid omtrent hun opvoedingsperspectief, continuïteit in de opvoedingssituatie en een ongestoorde hechting in het pleeggezin. [minderjarige] verblijft sinds januari 2021 in het pleeggezin en in februari 2021 is het NIFP-onderzoek aangevraagd. Het doel van een ondertoezichtstelling met een machtiging uithuisplaatsing brengt de positieve verplichting van de staat met zich mee om maatregelen te treffen om het gezinsleven tussen ouders en kinderen te faciliteren. Zolang er sprake is van een ondertoezichtstelling met een machtiging tot uithuisplaatsing, is het uitgangspunt dat er moet worden gewerkt aan thuisplaatsing. Dat volgt ook uit de vaste lijn van uitspraken van het EHRM waarbij de herenigingsdoelstelling (tussen kind en ouders) voorop staat en zorgvuldige en frequente evaluatie van de mogelijkheden tot hereniging en het voldoende investeren in de banden tussen ouders en kind geboden zijn. De kinderbeschermingsmaatregelen kunnen worden benut om de periode van een onderzoek naar en een beslissing over een eventuele verderstrekkende maatregel te overbruggen. In dat geval is gelet op de aanvaardbare termijn voortvarendheid geboden. Van voortvarend handelen is echter in onderhavige zaak volgens de rechtbank geen sprake geweest. De rechtbank is van oordeel dat sinds januari 2021 niet alles in het werk is gesteld om binnen de aanvaardbare termijn tot een duidelijke conclusie te komen over de mate waarin de ouders zelf in staat zijn om de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen. Enerzijds heeft het NIFP-onderzoek erg lang op zich laten wachten en anderzijds is door de gecertificeerde instelling in afwachting daarvan niet de nodige voortvarendheid en zorgvuldigheid betracht om de band tussen [minderjarige] en haar ouders in stand te houden en de optie van terugplaatsing levend te houden. Zo is aan [minderjarige] niet de benodigde (spel)therapie aangeboden zodra de noodzaak daarvan duidelijk werd en heeft het er alle schijn van dat de gecertificeerde instelling een (te) afwachtende houding heeft aangenomen om alle verdere beslissingen en maatregelen te laten afhangen van de uitkomsten van het NIFP-onderzoek. Deze voorzichtige en in sommige zaken begrijpelijke houding heeft echter tot gevolg gehad dat de ouders door de hierdoor zeer beperkt gebleven omgangsmomenten met [minderjarige] niet de kans hebben gekregen zich te bewijzen als ouder en een positieve ontwikkeling te laten zien.