Home

Rechtbank Den Haag, 08-03-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2686, C/09/641239 / KG ZA 23/38

Rechtbank Den Haag, 08-03-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2686, C/09/641239 / KG ZA 23/38

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
8 maart 2023
Datum publicatie
8 maart 2023
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2023:2686
Zaaknummer
C/09/641239 / KG ZA 23/38

Inhoudsindicatie

Kort geding. De vordering van de vakbonden tot vergoeding van schade voor zorgpersoneel met post-COVID kan niet worden toegewezen in een zogenaamde collectieve actie-procedure. Of voor gedupeerde zorgmedewerkers een recht op vergoeding van schade bestaat moet van geval tot geval worden beoordeeld. Daarvoor is een beoordeling nodig aan de hand van ieders concrete situatie. De voorzieningenrechter heeft daarom geen oordeel gegeven over de vraag of, en in welke gevallen, de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. Ook is er geen juridische grond aan te wijzen die de Staat verplicht met de vakbonden in overleg te treden, zodat ook de daartoe strekkende vordering wordt afgewezen.

Uitspraak

Team handel - voorzieningenrechter

zaak- / rolnummer: C/09/641239 / KG ZA 23/38

Vonnis in kort geding van 8 maart 2023

in de zaak van

1 Federatie Nederlandse Vakbeweging te Utrecht,

eiseres,

advocaat mr. J. Klaas te Amsterdam,

2. CNV Connectief te Utrecht,

eiseres,

advocaat mr. M.E. Kingma te Amsterdam,

tegen:

de Staat der Nederlanden (de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de minister voor Langdurige Zorg en Sport en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) te Den Haag,

gedaagde,

advocaat mrs. H. Lebbing en L.F. Dröge, beiden te Rotterdam.

Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘FNV’, ‘CNV’ en ‘de Staat’. Eiseressen gezamenlijk zullen ‘de vakbonden’ worden genoemd.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding van 20 januari 2023, met producties 1 tot en met 21;

- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord, met producties S-1 tot en met S-32.

1.2.

De mondelinge behandeling is gehouden op 17 februari 2203. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de advocaten van alle partijen pleitaantekeningen overgelegd. Ter zitting is de datum voor het wijzen van vonnis bepaald op vandaag.

2 De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

2.1.

Vanaf december 2019 heeft zich wereldwijd een nieuw coronavirus verspreid, ook wel SARS-CoV-2 genoemd (hierna: het coronavirus). Het virus kan de ziekte COVID-19 veroorzaken. In sommige gevallen houden mensen na een besmetting met het coronavirus langdurig klachten. Wanneer deze klachten langer dan drie maanden aanhouden, dan is sprake van de ziekte ‘post-COVID’. Post-COVID kan ingrijpende gevolgen hebben voor het privéleven, het werk en de financiële situatie van de personen die er aan lijden.

2.2.

Hoewel op dat moment nog onzeker was welke gezondheidsrisico’s het coronavirus met zich meebracht heeft een grote groep zorgmedewerkers ook in 2020 onverminderd zorg verleend aan patiënten met COVID-19. De zorgmedewerkers die in 2020 bij de uitvoering van hun werkzaamheden in direct contact met patiënten met COVID-19 zijn gekomen en/of daar nauw bij betrokken zijn geweest, die daarbij in 2020 zelf besmet zijn geraakt met het coronavirus, die nu post-COVID hebben en die als gevolg daarvan al meer dan twee jaar minder of helemaal niet meer kunnen werken, zullen hierna ‘de gedupeerden’ worden genoemd.

2.3.

De Staat heeft in de loop van de tijd verschillende maatregelen getroffen ter bestrijding van het coronavirus. Meer specifiek voor de sector zorg & welzijn is daarbij beleid ontwikkeld en zijn diverse richtlijnen vastgesteld, onder meer voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen en voor bezoek in zorginstellingen, die vervolgens door de werkgevers in de zorg zijn geïmplementeerd in (onder meer) protocollen en beheersmaatregelen.

2.4.

Sinds 2020 hebben de vakbonden, die onder meer opkomen voor werknemers in de sector zorg & welzijn, bij de Staat aangedrongen op concrete hulp aan de gedupeerden, om de financiële nood weg te nemen die bij hen is ontstaan omdat zij als gevolg van post-COVID niet meer (volledig) kunnen werken. Vanaf april 2021 hebben de vakbonden en de Staat een aantal gesprekken met elkaar gevoerd over een compensatieregeling.

2.5.

Op 28 september 2022 heeft de minister voor Langdurige Zorg en Sport (hierna ‘de minister’) het voornemen kenbaar gemaakt om te komen tot een tegemoetkoming van € 15.000,-- per persoon voor een bepaalde groep zorgmedewerkers met post-COVID. De minister heeft de Afdeling Advisering van de Raad van State (hierna ‘de Afdeling’) om voorlichting gevraagd met betrekking tot dit voornemen. In een advies van 30 november 2022 heeft de Afdeling (samengevat) onderkend dat er aanleiding kan zijn om een voorziening te treffen, omdat aannemelijk is dat in verschillende sectoren, in het bijzonder in de zorg, een beroep is gedaan op medewerkers om essentiële taken overeind te houden, ondanks de risico’s die daarbij werden genomen, en dat daarbij gedacht kan worden aan een regeling ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Daarbij heeft de Afdeling benadrukt dat de aansprakelijkheid voor de schade van zorgmedewerkers in eerste instantie ligt bij de werkgever of opdrachtgever, zodat het in de rede zou liggen om een regeling te treffen in het collectieve arbeidsvoorwaardenoverleg, waarbij de Staat een bijdrage in de kosten kan leveren aan sociale partners.

2.6.

In een brief van 16 december 2022 heeft de minister aan de Tweede Kamer kenbaar gemaakt dat het kabinet op basis van het advies van de Afdeling een zorgvuldige afweging heeft gemaakt en de voorlichting van de Afdeling leest als een ondersteuning om een bijdrage aan een collectieve regeling te leveren om de zorgmedewerkers met post-COVID vanuit een morele verplichting tegemoet te komen. Daarbij heeft het kabinet geen voorziening voor ogen die bedoeld is om eventuele aansprakelijkheid te reguleren, maar is hij in het geval dat werkgevers en werknemers tot een regeling komen bereid om hieraan, in aanvulling op de substantiële bijdrage van de werkgevers, in 2023 een gemaximeerde financiële bijdrage te leveren. De minister kondigde daarbij aan in gesprek te zullen gaan met werkgevers- en werknemersorganisaties over een collectieve regeling voor een specifieke groep zorgmedewerkers.

2.7.

Op 1 februari 2023 heeft de minister in een brief aan de Tweede Kamer meegedeeld dat de werkgevers- en werknemersorganisaties zijn uitgenodigd voor een overleg om de mogelijkheden te onderzoeken voor medewerking aan een collectieve regeling, dat alleen de werkgeversorganisaties op deze uitnodiging zijn ingegaan, dat constructieve gesprekken hebben plaatsgevonden, maar dat de werkgeversorganisaties hebben laten weten dat zij niet willen en kunnen meewerken aan een collectieve regeling. De minister heeft vervolgens aangekondigd om voorbereidingen te treffen voor een publieke regeling voor zorgmedewerkers die in de eerste golf van de coronapandemie (van maart tot en met juni 2020) veelvuldig en intensief zorg hebben verleend aan COVID-patiënten en/of daarbij nauw betrokken waren, die langer dan twee jaar post-COVID klachten ondervinden die zijn vastgesteld door een arts en die als gevolg hiervan minder of helemaal niet meer kunnen werken en die in de periode van maart tot en met juni 2020 vanwege een arbeidsrelatie werkten voor of in opdracht van een werkgever in een van de in de brief genoemde branches. De minister heeft de verwachting uitgesproken dat deze regeling in april 2023 gereed is. Daarbij heeft de minister benadrukt dat de uitkomst van deze kortgedingprocedure waar mogelijk bij de nadere uitwerking van de regeling betrokken zal worden.

3 Het geschil

4 De beoordeling van het geschil

5 De beslissing