Home

Rechtbank Den Haag, 28-06-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:10069, 11026990 RP VERZ 24-50191

Rechtbank Den Haag, 28-06-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:10069, 11026990 RP VERZ 24-50191

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
28 juni 2024
Datum publicatie
1 juli 2024
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2024:10069
Zaaknummer
11026990 RP VERZ 24-50191

Inhoudsindicatie

Ontbinding arbeidsovereenkomst. Er is sprake van verwijtbaar handelen van werknemer door onder meer het onrechtmatig gebruik van parkeeruitrijkaarten, maar niet in die mate dat van werkgever niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Ook is er sprake van disfunctioneren, maar er is onvoldoende gelegenheid geweest voor werknemer om tot verbetering van zijn functioneren te komen. De cumulatie van de op zichzelf genomen onvoldragen ontslaggronden verwijtbaar handelen en disfunctioneren vormt wel een voldragen ontslaggrond (de ‘i-grond’). Werknemer heeft recht op de transitievergoeding. Aan werknemer wordt niet de maximale cumulatievergoeding toegekend. Het verzoek van werknemer om toekenning van een billijke vergoeding wordt afgewezen, evenals het verzoek om vergoeding van immateriële schade en het verzoek om rectificatie.

Uitspraak

Zittingsplaats ’s-Gravenhage

PV/cd

Zaak- en rolnr.: 11026990 RP VERZ 24-50191

28 juni 2024

Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:

Staat der Nederlanden (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid),

gevestigd te Den Haag,

verzoekende partij,

hierna te noemen: het ministerie,

gemachtigden: mrs. P.J. Mauser en S.J.C. Opgenhaeffen (Pels Rijcken en Droogleever Fortuijn),

tegen

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats] ,

verwerende partij,

hierna te noemen: [verweerder] ,

gemachtigde: mr. N. Stroil (Daniels Huisman Advocaten).

1 Het procesverloop

1.1.

Het ministerie heeft de kantonrechter bij verzoekschrift met 61 producties (nrs. 1 tot en met 61), bij de griffie ingekomen op 3 april 2024, verzocht de arbeidsovereenkomst tussen het ministerie en [verweerder] te ontbinden zonder toekenning van een transitievergoeding.

1.2.

[verweerder] heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling een verweerschrift met 19 producties (nrs. 1 tot en met 19) ingediend. Daarin verzoekt [verweerder] het ontbindingsverzoek van het ministerie af te wijzen. Voor het geval de arbeidsovereenkomst niettemin wordt ontbonden, verzoekt hij onder andere toekenning van de transitievergoeding en een billijke vergoeding.

1.3.

De mondelinge behandeling is gehouden op 11 juni 2024. Daarbij zijn namens het ministerie mevrouw [naam 1] en de heer [naam 2] alsmede de gemachtigde van het ministerie verschenen en is [verweerder] in persoon verschenen samen met zijn gemachtigde. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van het ministerie spreekaantekeningen overgelegd en de gemachtigde van [verweerder] een schriftelijk stuk inhoudende een vermeerdering van het verzoek. Van hetgeen verder besproken is heeft de griffier zakelijke aantekeningen gemaakt die zich in het griffiedossier bevinden.

1.4.

Na de mondelinge behandeling is de uitspraakdatum op verzoek van partijen aangehouden. Na ontvangt van bericht van de gemachtigde van [verweerder] dat partijen een beslissing op het verzoek willen is de uitspraak op het verzoek bepaald op heden.

2 De feiten

2.1.

[verweerder] is op 1 januari 2021 in dienst getreden bij het ministerie in de functie van directeur Organisatie, Bedrijfsvoering en Personeel (OBP) op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 36 uur per week. Het loon van [verweerder] bedraagt € 9.848,75 bruto per maand. Op de arbeidsovereenkomst tussen het ministerie en [verweerder] is de CAO Rijk van toepassing verklaard.

2.2.

[verweerder] is in zijn functie directeur van de directie OBP van het ministerie. De directie OBP is verantwoordelijk voor ondersteuning van de organisatie en bedrijfsvoering van het ministerie en zijn medewerkers. De directie valt, samen met nog enkele andere directies, onder de verantwoordelijkheid van de plaatsvervangend Secretaris-generaal (pSG) van het ministerie, mevrouw [naam 1] (hierna: [naam 1] ). Als directeur OBP is [verweerder] verantwoordelijk voor ongeveer 160 medewerkers. De functie van directeur OBP is een van de hogere leidinggevende functies binnen de Rijksoverheid.

2.3.

Naast het gebouw waarin het ministerie is gehuisvest (“De Resident’) is parkeergarage Helicon gelegen. Bezoekers van het ministerie kunnen hier parkeren en krijgen hiervoor een uitrijkaart om de parkeergarage te kunnen verlaten zonder te hoeven betalen.

2.4.

In verband met de coronapandemie zijn binnen het Rijk afspraken gemaakt voor de werkgeversaanpak en de omgang met de coronacrisis. Deze afspraken zijn neergelegd in de ‘Rijksbrede richtlijnen werkgevers sector Rijk i.v.m. het coronacrisis (COVID-19)’ (hierna: de richtlijnen). In de richtlijnen van maart 2021 was ten aanzien van de vergoeding van parkeerkosten het volgende opgenomen:

Als een medewerker niet met het OV wil reizen, maar met een eigen motorvoertuig, dan heeft hij in deze bijzondere omstandigheden recht op (…) een vergoeding van de gemaakte parkeerkosten. Dit geldt tot nader order.

Het Rijksbrede OV-beleid dat tot dan toe voor medewerkers gold, ging volgens de op 18 april 2017 vastgestelde ‘Nota integraal parkeerbeleid rijkskantoren’ uit van het uitgangspunt ‘openbaar vervoer, tenzij’:

Rijksambtenaren worden gestimuleerd zo veel mogelijk met openbaar vervoer te reizen (…). Dit OV-beleid betekent dat zeer terughoudend parkeerplaatsen aan gebruikers beschikbaar worden gesteld die wel met de auto reizen.

2.5.

In maart 2022 zijn de richtlijnen op het onderdeel van de parkeerkosten als volgt aangepast:

“De mogelijkheid om als met de auto naar de werklocatie wordt gegaan, parkeerkosten (…) te declareren komt te vervallen, de reiskostenvergoedingen uit de CAO Rijk gelden onverkort”.

Deze aanpassing van de richtlijnen is via het Rijksportaal aan medewerkers van het Rijk bekend gemaakt. [naam 1] heeft de aanpassing in een separate mail onder de aandacht van [verweerder] gebracht.

2.6.

Op 3 maart 2022 heeft een personeelsgesprek (p-gesprek) plaatsgevonden tussen [verweerder] en [naam 1] . In het verslag van dat gesprek staat dat [naam 1] naast positieve punten in het functioneren van [verweerder] ook de volgende verbeterpunten heeft benoemd:

meer sturen op concrete resultaten, meer sturen op de onderlinge samenhang en samenwerking binnen OBP en verbinding maken naar de dagelijkse praktijk van OBP’ers.

2.7.

Op 15 november 2022 heeft opnieuw een p-gesprek plaatsgevonden tussen [verweerder] en [naam 1] . Blijkens het gesprekverslag is [verweerder] tijdens dat gesprek voorgehouden dat hij zich dient te verbeteren in:

het aansturen van zijn MT-leden en het vergroten van het planmatig werken en de resultaatgerichtheid van de directie OBP.

2.8.

Op 22 mei 2023 vond wederom een p-gesprek plaats. Tijdens dat gesprek heeft [naam 1] aangegeven dat zij onvoldoende verbetering heeft gezien in het functioneren van [verweerder] . Het functioneren van [verweerder] is beoordeeld met een ‘+/-‘, hetgeen inhoudt dat de prestaties (nog) niet volledig overeenkomen met de afspraken/verwachtingen, waardoor op onderdelen verbeteringen nodig zijn. Het functioneren van [verweerder] was tot die tijd beoordeeld met een ‘+’ (prestaties zijn overeenkomstig afspraken/verwachtingen). Over de punten die aandacht/verbetering behoeven staat in het gespreksverslag het volgende:

[verweerder] heeft wel een visie voor de langetermijn, maar weet anderen daar onvoldoende goed in mee te nemen (sociaal verbinden) en weet zijn langetermijnvisie onvoldoende te vertalen naar de te zetten “tussenstappen om van soll naar ist” te komen en wat dit betekent voor het dagelijks werk van medewerkers.

2.9.

Op 7 juni 2023 hebben [naam 1] en [verweerder] tijdens een gesprek de volgende aanvullende afspraken gemaakt:

(-) dat [naam 1] extra tijd in de begeleiding van [verweerder] zal steken (…);

(-) ook zal maandelijks een PO [Persoonlijk Overleg, toev. ktr.] worden gepland om de voortgang op het functioneren van [verweerder] te monitoren en te bespreken;

(-) dat [verweerder] een plan van aanpak maakt waarin hij aangeeft wat hij als manager van OBP gaat doen om van de “soll” naar de “ist” te komen met OBP (…), hoe hij medewerkers daarin mee gaat nemen en dat hij daarbij aangeeft wat hij anders gaat doen in de dagelijkse aansturing van MT-leden en medewerkers (zelfreflectie) (…).

2.10.

Op 25 juni 2023 heeft [verweerder] zijn hiervoor bedoelde plan van aanpak in de vorm van een PowerPoint presentatie aanpak aan [naam 1] opgestuurd.

2.11.

Op 26 juni 2023 heeft een OBP MT-overleg plaatsgevonden. Tijdens dat MT-overleg, waar [verweerder] de voorzitter van was, is gesproken over het gebruik van voor bezoekers bestemde parkeeruitrijkaarten door medewerkers van het ministerie. Blijkens het gespreksverslag is tijdens het MT-overleg het volgende medegedeeld:

Op het moment worden er vaak parkeerkaarten afgegeven, graag aandacht in het kader van duurzaamheid om hier beter op toe te zien en zo min mogelijk parkeerkaarten af te geven. Als MT lid hierbij het goede voorbeeld geven en ook toestemming vragen aan de eigen leidinggevende. De richtlijn is: er worden geen parkeerkaarten afgegeven, alleen als het echt noodzakelijk is. Als MT is het belangrijk de voorbeeldrol goed te vervullen.

2.12.

Op 28 juni 2023 heeft [verweerder] mondeling een toelichting gegeven op het plan van aanpak, waarna [naam 1] heeft meegedeeld dat zij niet tevreden is over het algehele functioneren van [verweerder] en over het plan van aanpak.

2.13.

Bij e-mail van 29 juni 2023 heeft [naam 1] [verweerder] verzocht om een schriftelijk uitgeschreven plan van aanpak c.q. reflectieverslag.

2.14.

Op 3 juli 2023 heeft [verweerder] de PowerPoint opnieuw aan [naam 1] gestuurd met een korte toelichting daarop. Op 6 juli 2023 heeft [verweerder] dit plan van aanpak mondeling aan [naam 1] toegelicht.

2.15.

Bij e-mail van 14 juli 2023 heeft [naam 1] als volgt op het plan van aanpak van [verweerder] gereageerd:

*(…) Mijn beeld dat de aansturing door jou van de MT-leden en medewerkers van OBP onvoldoende is, gaat niet alleen over extra opdrachten en projecten, maar gaat o ver de volle breedte van de functieuitoefening als directeur OBP. (…)

*(…) Ik verwacht dat je niet alleen een visie (voor de lange termijn) hebt, maar deze ook uitdraagt op een manier die medewerkers inspireert, helder maakt wat je van hen verwacht (…) en dat je in staat bent ondanks wrijving en weerstand medewerkers in veranderingen mee te nemen. Het is wat dat betreft illustratief dat daarover niets in het plan van aanpak staat. (…) Het plan van aanpak is m.i. onvoldoende zelfreflectief.

(…) Daarnaast verwacht ik van de directeur OBP (…) dat hij in staat is om de door mij geformuleerde opgaven en de context en urgentie daarvan over te brengen aan zijn MT-leden en medewerkers en hen weet te stimuleren om eigenaarschap te tonen en met concrete voorstellen te komen. Dit gaat m.i. nu mis in jouw functioneren, [verweerder] ; jij weet onvoldoende de essentie van de opgaven die ik zie, over te brengen aan anderen. In mijn woorden ben ik er voor “het richten” en jij voor “het verrichten”. In de praktijk ervaar ik dat jij graag meepraat over het richten, daar teveel je eigen richting aan geeft, hetgeen tot verwarring bij medewerkers leidt en vertraging op het verrichten . (…)

2.16.

Op 24 juli 2023 is een voor de directie OBP bestemde memo ‘Parkeerbeleid, uitgifte dagkaarten parkeergarage’ opgesteld, waarin het volgende is opgenomen:

Binnen SZW kunnen dagkaarten voor de parkeergarage Resident aangevraagd worden. Deze dagkaart is bedoeld voor incidenteel gebruik of om aan bezoekers te verstrekken. Tijdens de coronaperiode hebben we binnen de Resident het beleid rondom de uitgifte van de dag-parkeerkaarten versoepeld zodat collega’s veilig op kantoor konden komen door het gebruik van openbaar vervoer te beperken. (…) Gebleken is dat het beleid na corona niet is aangescherpt. Tot en met juni zijn in 2023 aan SZW 1.465 kaarten uitgegeven (…).

Bijlage bij de memo is een overzicht waaruit blijkt dat van de 674 24-uurskaarten die in de eerste helft van 2023 binnen het ministerie waren aangevraagd, er 215 waren aangevraagd door medewerkers van OBP.

2.17.

Op 10 augustus 2023 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verweerder] en [naam 1] en een arbeidsjurist van het ministerie. Tijdens het gesprek heeft [naam 1] medegedeeld dat zij geen vertrouwen meer heeft in de manier waarop de functie van directeur OBP door [verweerder] wordt vervuld en besloten heeft om [verweerder] per 28 augustus 2023 vrij te stellen van werk. Bij brief van 16 augustus 2023 heeft [naam 1] het besluit om [verweerder] vrij te stellen schriftelijk aan hem bevestigd. Sindsdien staat [verweerder] op non-actief.

2.18.

Bij e-mail van 29 augustus 2023 heeft het ministerie aan [verweerder] bericht dat vragen zijn gerezen over het gebruik van parkeeruitrijkaarten voor de Helicon-parkeergarage door [verweerder] en is aangegeven dat hij hierover met hem wenst te spreken. Op 31 augustus 2023 vond het gesprek hierover plaats. Daarbij is aan de orde geweest dat gebleken is dat [verweerder] vaak uitrijkaarten voor eigen vervoer heeft gebruikt, hetgeen [verweerder] ontkende. Bij e-mail van 13 september 2023 heeft het ministerie [verweerder] in de gelegenheid gesteld om zijn stelling dat hij zijn auto niet in Helicon-parkeergarage maar elders parkeert te onderbouwen. [verweerder] heeft hierop laten weten dat hij uit principieel oogpunt geen nadere stukken of toelichting wenst te verstrekken.

2.19.

Op 2 oktober 2023 heeft het ministerie na een verkennend onderzoek onder de naam Sering opdracht gegeven tot het starten van een feitenonderzoek naar mogelijk onrechtmatig gebruik van uitrijkaarten en daarmee het schenden van de Gedragscode Integriteit Rijk (GIR) door [verweerder] in het kader van de Baseline Intern Persoonsgericht Onderzoek na een integriteits- of beveiligingsincident (BIPO). Dit feitelijk onderzoek is uitgevoerd door het Bureau Integriteit van het UWV. Tijdens het onderzoek is [verweerder] door de onderzoekers gehoord. Op 15 december 2023 heeft het Bureau Integriteit UWV een onderzoeksrapport (met bijlagen) onder de naam Prunus uitgebracht met daarin de bevindingen van het persoonsgerichte feitenonderzoek naar [verweerder] . Uit het onderzoek, dat betrekking had op de periode 1 januari 2022 tot en met 25 september 2023, is het volgende naar voren gekomen:

1. (…) Het is aannemelijk dat betrokkene aan zijn managementassistente opdracht heeft gegeven uitrijkaarten te bestellen. De frequentie van deze bestellingen was structureel. (…) uit diverse ontvangen e-mailberichten en ophaalbewijzen van FMHaaglanden (hierna: FMH) is gebleken dat 152 uitrijkaarten voor óf op naam van betrokkene zijn besteld.

2. (…) Het is aannemelijk dat de uitrijkaarten voor betrokkene zelf werden besteld. De frequentie van deze bestellingen was structureel. (…)

3. (…) Het is aannemelijk dat de in opdracht van betrokkene bestelde uitrijkaarten aan hem zijn uitgereikt. De frequentie hiervan was structureel.

(…)

5. (…) Het is aannemelijk dat betrokkene de uitrijkaarten die in zijn opdracht zijn besteld en aan hem zijn uitgereikt heeft: gebruikt. De frequentie hiervan is structureel.

6. (…) Het is aannemelijk dat op naam van betrokkene uitrijkaarten zijn besteld en dat enkele hiervan incidenteel aan anderen zijn verstrekt. (…)

2.20.

Diezelfde dag is [verweerder] door het ministerie uitgenodigd voor een gesprek om op het onderzoeksrapport te reageren.

2.21.

Op 22 januari 2024 heeft [verweerder] schriftelijk inhoudelijk gereageerd op het onderzoeksrapport. Samengevat heeft [verweerder] zich onder meer op het standpunt gesteld dat vanwege de coronapandemie een versoepeld gold ten aanzien van uitrijkaarten.

2.22.

Bij brief van 7 februari 2024 heeft het ministerie [verweerder] bericht op basis van het onderzoeksrapport en de reactie van [verweerder] voornemens te zijn om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te verzoeken en hem uitgenodigd om hierover in gesprek te gaan.

2.23.

Op 16 februari 2024 heeft dat gesprek plaatsgevonden. Van het gesprek is een verslag gemaakt. Tijdens het gesprek hebben partijen afgesproken dat [verweerder] de gelegenheid krijgt om ook schriftelijk te reageren op de brief van 7 februari 2024.

2.24.

Bij brief van 23 februari 2024 heeft [verweerder] op de brief van 7 februari 2024 en het verslag van het gesprek van 16 februari 2024 gereageerd.

3 Het inleidende verzoek van het ministerie en het verweer van [verweerder]

3.1.

Het ministerie verzoekt om de arbeidsovereenkomst met [verweerder] zonder toekenning van de transitievergoeding op de kortst mogelijke termijn te ontbinden, primair: op grond van artikel 7:669 lid 3 sub e BW; subsidiair: op grond van artikel 7:669 lid 3 sub d BW; meer subsidiair: op grond van artikel 7:669 lid 3 sub g BW; uiterst subsidiair: op grond van artikel 7:669 lid 3 sub i BW; kosten rechtens.

3.2.

Aan het verzoek legt het ministerie – kort gezegd – ten grondslag dat [verweerder] (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld (e-grond), dan wel dat [verweerder] ongeschikt is voor de bedongen arbeid (d-grond), dan wel dat de arbeidsverhouding tussen partijen onherstelbaar is verstoord (g-grond), dan wel een combinatie van deze ontslaggronden (i-grond).

3.3.

[verweerder] verweert zich tegen het verzoek. Hij betwist dat er sprake is van een voldragen ontslaggrond dan wel een combinatie van op zichzelf genomen onvoldragen ontslaggronden. Primair verzoekt hij daarom – na verzoekvermeerdering – om het verzoek van het ministerie af te wijzen en het ministerie te veroordelen hem in de gelegenheid te stellen zijn werkzaamheden weer te verrichten. Voor het geval de arbeidsovereenkomst toch ontbonden zou worden, verzoekt [verweerder] – na correctie en vermeerdering van zijn verzoek – samengevat om (I.) bij het bepalen van de einddatum rekening te houden met de geldende opzegtermijn zonder aftrek van de proceduretijd; (II.) het ministerie te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding ter hoogte van € 13.113,40 bruto, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag; (III.) het ministerie te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding ter hoogte van € 394.249,65, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, (IV.) het ministerie te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de transitievergoeding en billijke vergoeding; (V.) het ministerie te veroordelen tot betaling van € 10.000,- ter compensatie van immateriële schade, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag; (VI.) het ministerie te veroordelen om een rectificatie op de voorpagina van het intranet van het Rijk te publiceren, waaruit blijkt dat [verweerder] onterecht is beschuldigd van het begaan van een integriteitsschending en waarvoor het ministerie aan hem zijn excuses aanbiedt, op straffe van een dwangsom; (VII.) het ministerie te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure.

4 De beoordeling

5 De beslissing